Kostenlos

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Text
0
Kritiken
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Fig. 278. De visschen der eocene periode. (Blatax altissimus).


Die vogel was niet bijzonder groot. De gastornis parisiensis echter, in 1855 door Gaston Planté in de eocene lagen van Mendon gevonden, moet, zooals uit de gevonden tibia blijkt, eene zeer groote vleugelwijdte gehad hebben.


Fig. 279. Fossiele vogel te Montmartre gevonden (halve grootte).


Wij zullen zien, dat de vogels eerst in de miocene periode tot hunne volle ontwikkeling komen. Zooals wij reeds hebben opgemerkt, zijn het de zoogdieren, die kenschetsend zijn voor het tertiaire tijdperk. Wij hebben vroeger reeds gesproken over hun eerste optreden in den vorm van buideldieren. Die lagere zoogdieren zijn in Europa de voorgangers der placentaire zoogdieren geweest; na daar in de secundaire periode te hebben geleefd, zijn zij in de eocene periode zeldzaam geworden en in het midden der miocene periode verdwenen. Waarschijnlijk zijn verscheidene van deze in placentaire zoogdieren veranderd. Diegene, welke geen verandering hebben ondergaan of niet verhuisd zijn, waren in den strijd om het bestaan in ongunstige omstandigheden. Hoe groot ook hun moed en hunne kinderliefde zijn, toch zijn hunne jongen, zwakke en ontijdig ter wereld gekomen wezens, meer blootgesteld aan de aanvallen der roofdieren dan de placentaire zoogdieren en vooral de knaagdieren en dikhuidigen, die reeds zeer ontwikkeld ter wereld komen. Bovendien kunnen de buideldieren met hunne jongen in hunnen buidel of op hunnen rug geene rivieren oversteken zonder gevaar te loopen ze in het water te zien stikken; de placentaire zoogdieren, wier jongen genoeg ontwikkeld ter wereld komen om te kunnen loopen en zwemmen, ondervinden diezelfde bezwaren niet. Daar de grasetende dieren van veld tot veld moeten gaan om de planten te plukken, die in ieder jaargetijde bloeien, moeten zij meer last gehad hebben van zeearmen en stroomen dan de vleeschetende buideldieren; misschien is dit één der redenen, waarom zij vroeger uit onze streken verdwenen zijn, want opmerkelijk is het, dat men in onze tertiaire formaties geen enkel grasetend buideldier gevonden heeft, en wel overblijfselen van vleeschetende buideldieren.

In de eerste helft van het tertiaire tijdperk waren er in Parijs, Auvergne, Vaucluse, Zwitserland dieren, die zeer veel geleken op de tegenwoordige buidelratten. Men kan er niet aan twijfelen, dat zij eenen soortgelijken bouw gehad hebben; Cuvier toch heeft bij één van deze de buidelbeenderen teruggevonden, die dienen tot steun van den buidel, waarin de jongen geplaatst zijn. Deze ontdekking behoort tot die, welke het meest den grooten natuuronderzoeker belang inboezemden; vóórdat hij het bekken gezien had, was hij overtuigd, dat het dier buidelbeenderen bezat, omdat de studie der tanden en van het geraamte hem reeds tot de verwantschap van die dieren met de buidelratten had doen besluiten. Cuvier was van meening, dat er een nauw verband bestaat tusschen de verschillende organen; hij meende, dat de aanwezigheid van het ééne orgaan de aanwezigheid van een ander orgaan medebrengt; toen hij dus in het gips van Montmartre een dier zag, dat tanden had als eene buidelrat, beweerde hij reeds vooruit, dat het ook buidelbeenderen moest hebben als eene buidelrat. Toen hij dus het dier ging uitgraven, en het bekken ging blootleggen, riep hij eenige vrienden te zamen, om hen getuige te doen zijn van de ontdekking der buidelbeenderen, en werkelijk werd zijne voorspelling bewaarheid.

Toch had het kunnen zijn, dat Cuvier niet zoo gelukkig geweest ware; men moet immers de wet van het onderling verband der verschillende organen niet te streng toepassen. Cuvier toch, die aan de onveranderlijkheid der soorten geloofde, meende, dat een hond altijd een hond, eene buidelrat altijd eene buidelrat is. Toch behoeft dit niet steeds het geval te zijn; een dier kan tegelijkertijd de karaktertrekken van twee verschillende soorten of van twee verschillende klassen gehad hebben. Het is zelfs mogelijk, dat het een schakel geweest is tusschen de twee voornaamste afdeelingen van de klasse der zoogdieren. Wij hebben hiervan het bewijs gehad bij de vogel-reptielen en de dinosauri.

De eocene periode kenmerkt zich door eenen merkwaardigen rijkdom en eene groote verscheidenheid van soorten van dikhuidigen, die onder de viervoetige dieren van onzen tijd niet meer gevonden worden; zij kwamen overeen met de tapirs, de rhinocerossen en de kameelen. Het zijn de paleotheriums, lophiodons, anoplotheriums, anthracotheriums, cheropotami, adapis, alle door Cuvier ontdekt. Wij zullen ze in breede trekken beschrijven.

De paleotheriums geleken op de tapirs door hunnen algemeenen bouw, den vorm van hunnen kop en de kortheid der neusbeenderen, waaruit blijkt, dat zij evenals de tapirs eenen kleinen snuit hadden, ook hadden zij zes snijtanden en twee hoektanden in iedere kaak; maar door hunne kiezen, waarvan de bovenste plat en van verhevene halvemaansvormige plooien voorzien waren, en door hunne pooten, die alle vier drie toonen bevatten (bij de tapirs hebben de voorpooten vier toonen) gelijken zij op den rhinoceros37.

Het is ééne der meest verspreide soorten uit die formatie. Reeds Cuvier schrijft, dat de gipsgroeven in de omstreken van Parijs er van wemelen: men vindt daar beenderen van zeven verschillende soorten. De eerste (paleotherium magnum), is zoo groot als een paard; drie andere zijn van de grootte van een varken, maar ééne daarvan met lange, smalle pooten, ééne met breedere pooten, ééne met nog breedere en nog kortere pooten; de vijfde soort, van de grootte van een schaap, heeft nog kortere en breedere pooten; de zesde soort heeft de grootte van een lammetje, en heeft slanke pooten, waarvan de uiterste toonen korter zijn dan de overige; de zevende soort is zoo groot als eene haas.

Men heeft ook in andere streken van Frankrijk paleotheriums gevonden: te Puy-en-Velay, in de gipshoudende mergel; in de omstreken van Orleans, in de mergellagen, en bij Issel in eene laag molasse. Maar vooral in de molasse van Dordogne komt het paleotherium even talrijk voor als in de gipsgroeven van Parijs.


Fig. 280.—Het paleotherium, dikhuidig zoogdier der eocene periode (1/20 der nat. gr.).


De lophiodons zijn nog nader verwant met de tapirs dan de paleotheriums, daar ook hunne benedenkiezen dwarse verhevenheden bezitten. In enkele opzichten wijken zij er echter weder van af.

Cuvier heeft in Frankrijk 12 soorten ontdekt, alle begraven in mergel, uit zoetwater gevormd, en met limneïden gevuld. De grootste soort bevindt zich nabij Orleans, in dezelfde groeve als de paleotheriums; zij gelijkt op den rhinoceros. Op dezelfde plaats is eene tweede, kleinere soort; eene derde soort vindt men te Montpellier, eene vierde bij Laon, twee bij Bichsweiller in den Elzas, vijf in Berry bij Argenton.

De verschillende soorten verschillen onderling in grootte; de kleinste waren nauwelijks zoo groot als een lammetje; ook vindt men kleine verschillen in den vorm der tanden, die wij hier niet zullen bespreken. In de bovenste lagen van de Parijsche grofkalk heeft men een groot aantal fossiele beenderen van lophiodons gevonden.

De anoplotheriums, die men in de gipsgroeven buiten Parijs gevonden heeft, hebben sommige karaktertrekken, die men bij geen enkel ander dier terugvindt; pooten met twee toonen, waarvan de middelhandsbeenderen niet met elkander vereenigd zijn zooals bij de herkauwende dieren, en tanden, die tegen elkander aanliggen, zooals dit thans alleen bij den mensch het geval is.

Er bestaan drie soorten van anoplotheriums; de anoplotheriums in den eigenlijken zin, de xiphodons en de dichobuni, die in den vorm der tanden van elkander verschilden.

Het meest verspreide anoplotherium was een dier van de hoogte van een wild zwijn, doch veel langer en voorzien van eenen langen en dikken staart, zoodat het ongeveer de afmetingen had van eenen grooten otter. Waarschijnlijk kon het goed zwemmen: men vindt op den bodem der zee zijne beenderen ingesloten in het gips, dat zich daar afzette.

De xiphodon was slank en licht als eene schoone gazelle.

De dichobunus had de grootte van eene haas. Hij onderscheidt zich van de anoplotheriums en de xiphodons door twee kleine en dunne teenen aan iederen voet, naast de twee groote teenen.

De anthracotheriums liggen tusschen de paleotheriums, de anoplotheriums en de varkens in. Twee van die soorten zijn in het bruinkool van Cadibona bij Savona gelegen. De eerste geleek in grootte op den rhinoceros, de tweede was veel kleiner. Men vindt ze ook in den Elzas. Hunne kiezen gelijken op die der anoplotheriums; doch zij hebben scherpe hoektanden.

De cheropotamus komt in de gipsgroeven bij Parijs voor, naast de paleotheriums en de anoplotheriums, maar hij is veel zeldzamer. Zijne achterste kiezen zijn van boven vierkant, van onderen rechthoekig en hebben vier kegelvormige verhevenheden, omgeven door kleinere bulten. Zijne hoektanden zijn klein. Hij was zoo groot als een varken.

 

De adapis had de grootte van een konijn; zij komt ook in de gipsgroeven van Parijs voor, en was nauw verwant aan het anoplotherium.

Wij kennen dus bijna 40 uitgestorven dikhuidige dieren.

Dit groote aantal dikhuidigen is des te merkwaardiger, daar wij in de formatie, die wij thans behandelen, bijna geene herkauwende dieren vinden, terwijl deze thans in zoovele soorten voorkomen bij de herten en gazellen en zulke groote afmetingen kunnen aannemen, zooals bij het rund, de giraffe of den kameel.

Doch die dikhuidigen waren niet de eenige bewoners van de landen, waar zij leefden. In de gipsgroeven immers vinden wij daarbij verscheurende dieren, knaagdieren, verscheidene soorten van vogels, krokodillen en schildpadden; die twee laatste dieren vindt men ook met de dikhuidigen in de molasse en de mergel van het midden en het zuiden van Frankrijk. Ook is eene vleermuis merkwaardig, te Montmartre ontdekt.

Te Montmartre zijn ook de beenderen van eenen vos gevonden, die van onzen vos afwijkt en evenzoo verschilt van den jakhals, den isatis en den Amerikaanschen vos; evenzoo eene soort wilde kat en twee of drie verscheurende dieren, die nog niet goed bekend zijn.

De krokodillen uit dat tijdperk gelijken op onze gewone krokodillen door den vorm van hunnen kop, terwijl men in de banken der Juraperiode alleen soorten vindt, die aan de gavialen verwant zijn. De schildpadden van dien tijd zijn alle zoetwaterdieren; sommige behooren tot de emydiden; en er zijn te Montmartre en vooral in de molasse van Dordogne, grootere dan die, welke men levend kent; andere zijn trionychidae of schildpadden met weeke lippen. Die soort, die men gemakkelijk kan herkennen aan den vorm van hare schildbeenderen, en die thans alleen voorkomt in de rivieren der warme landen, zooals de Nijl, de Ganges, de Orinoco, kwam in grooten getale voor in de streken, door de paleotheriums bewoond. Men vindt eene ontzaglijke hoeveelheid overblijfselen te Montmartre en in de molasse van Dordogne en andere bezinkingen uit dien tijd in het zuiden van Frankrijk.


Fig. 281.—Xiphodon gracile. (Eocene formatie van Parijs.)


De zoetwatermeren, in wier omtrek al deze dieren leefden, en die hunne beenderen opnamen, bevatten behalve schildpadden en krokodillen, enkele visschen en schelpen. Al de dieren, die men daar gevonden heeft, zijn even vreemd aan ons klimaat en even onbekend in de wateren van onzen tijd, als de paleotheriums en de overige viervoetige dieren van dien tijd. Zelfs de visschen behooren gedeeltelijk tot onbekende soorten.

Het is dus niet twijfelachtig, dat die eerste groote bevolking van zoogdieren gedeeltelijk vernietigd is; overal dan ook, waar men hunne overblijfselen vindt, zijn daarboven groote bezinkingen van eene zeevorming, zoodat later de zee weder gestroomd heeft over de landen, waar die dieren woonden en ze gedurende langen tijd bedekt heeft gehouden.

Nog niet lang geleden, in 1884, heeft Lemoine in de lagere eocene formatie in de omstreken van Parijs een zoogdier gevonden, dat hij den naam gegeven heeft van pleuraspidotherium. Dat dier was verwant aan de buideldieren en het paleotherium.


Fig. 282. Het anoplotherium, dikhuidig zoogdier der eocone periode. (1/20 der nat. gr.)


Onlangs bij den bouw van den nieuwen spoorweg van St.-Cloud naar Marly-le-Roy heeft men over eene groote uitgestrektheid het zand van Fontainebleau blootgelegd met de schelphoudende mergel. Men heeft daarin, onder talrijke fossiele overblijfselen, veertien verbazend zware en groote ribben gevonden. Zij zijn 43 centimeters lang en even dik als breed. Gaudry meent, dat zij behoord moeten hebben tot het grootste zeezoogdier, dat tot nu toe in de omstreken van Parijs ontdekt is. Het moet geleken hebben op onze tegenwoordige zeekoe, een groot grasetend walvischachtig zoogdier. De vinnen bestaan uit vijf vingers, die werkelijke handen vormen. De wijfjes hebben twee groote melkklieren. Men kent geen enkel ander dier met zoo zware en groote ribben.

Doch de grootste schatten voor de paleontologie zijn in den laatsten tijd in Amerika ontdekt. Sedert den bouw van den spoorweg, die Amerika doorsnijdt van den Atlantischen tot den Stillen Oceaan, zijn streken onderzocht, die tot dien tijd voor de beschaving en de wetenschap gesloten waren. Men heeft daar eene menigte fossiele dieren gevonden, waarvan verscheidene zeer veel verschillen van die van Europa.

Dat gedeelte van Wyoming, begrepen tusschen het Rotsgebergte en den Wahsatchketen, is één der streken, die den paleontologen de meeste verrassingen aanbieden. In de eocene periode was de zee, die tijdens de krijtperiode die streken bedekt had, door groote zoetwatermeren vervangen, aan wier oevers een rijke plantengroei ontstond, en waar de reusachtige dikhuidigen zich ontwikkelden, wien men den naam van dinoceratiden gegeven heeft. Marsh heeft een groot werk geschreven over die vreemde schepselen; het is nog rijker in belangrijke gegevens dan dat, waarvan wij vroeger gesproken hebben naar aanleiding van de tandvogels.

De schedel der dinoceratiden38 verklaart ons, waarom men hun dien naam gegeven heeft. Nog nooit had men koppen gezien met zóóveel horens: de neusbeenderen dragen twee kleine beenige uitsteeksels; de vóórkaken leveren boven de hoektanden twee stevige uitsteeksels; een derde nog grooter en merkwaardiger paar wordt door de zijbeenderen gevormd; men heeft getracht van dit vreemde dier eene voorstelling te maken, die in fig. 283 is weergegeven.

Ook de hersenen zijn bijzonder vreemd en veel kleiner dan bij eenig ander zoogdier, zoodat zij op die van kruipende dieren gelijken. De geringe afmeting der hersenen is een karaktertrek, eigen aan verscheidene zoogdieren der tertiaire formatie; dat gedeelte van het lichaam is eerst tot meerdere ontwikkeling gekomen bij de dieren van het middelste tertiaire tijdperk en vooral bij die der tegenwoordige periode. Daar er in het algemeen verband bestaat tusschen de ontwikkeling der hersenen en het verstand, mag men aannemen, dat de oudere zoogdieren minder verstand hadden dan die van onzen tijd.


Fig. 283. De dinoceras van Noord-Amerika: Eocene periode.


Het fossiele dier, dat door zijne ledematen en zijne tandvorming het meest tot de dinoceratiden nadert, is de coryphodon; maar toch is het nog ver van de dinoceratiden verwijderd.

Niettegenstaande hunne verbazende grootte en bepaalde punten van overeenkomst in hunne ledematen, kunnen de bekende groote dieren der Western-Territories toch niet in verband gebracht worden met de snuitdieren, want zij hadden noch eenen snuit, noch bovensnijtanden, en hoewel hunne pooten eenige overeenkomst hebben met die der olifanten, verschillen zij daarvan weder in vele andere opzichten. De dinoceratiden zijn inderdaad wezens, die verdwenen zijn zonder nakomelingschap achter te laten, nadat zij aan de eocene wereld een vreemdsoortig voorkomen gegeven hadden.

Het is inderdaad vreemd, dat men reeds in het begin der tertiaire periode zulke groote zoogdieren vindt: de onderzoekingen toch, in den laatsten tijd in Amerika gedaan, en die welke in Europa volbracht zijn, hadden slechts nietige zoogdieren der secundaire periode aan het licht gebracht.

Van 1870 tot 1883 heeft Marsh de overblijfselen van meer dan 200 exemplaren van dinoceratiden verzameld, zonder nog te spreken van de tallooze fossielen, tot andere groepen behoorende. Men kent reeds 30 verschillende soorten. De studie van dat prachtige materiaal is de grondslag van zijne schoone verhandeling.

Zooals wij zagen behooren de hersenen tot de merkwaardigste organen der dinoceratiden: zij zijn kleiner dan van eenig ander bekend zoogdier, zelfs niet grooter dan de geheele wervelkolom. De ontwikkeling der hersenen heeft in de tertiaire periode volgens Marsh naar de volgende wetten plaats gegrepen:

1. Alle zoogdieren der tertiaire periode hadden kleine hersenen.

2. In de tertiaire periode zijn de hersenen geleidelijk toegenomen.

3. Die toeneming had vooral plaats in de halfronden.

4. Bij enkele groepen worden de hersenwindingen samengestelder.

De halswervels der dinoceratiden gelijken op die der snuitdieren, maar zij zijn langer. De geheele hals was een derde langer dan die van den olifant. Een snuit was dus onnoodig, omdat het dier met den kop den grond kon bereiken. De beenderen der ledematen zijn over het algemeen zeer sterk, zooals trouwens het geheele geraamte, met uitzondering van een deel van den schedel. De voorste ledematen hebben veel overeenkomst met die der snuitdieren. De voorpooten zijn zwaarder dan de achterpooten.

Indien men den dinoceras vergelijkt met enkele der grootste veelhoevige dieren van onzen tijd, dan blijkt het, dat hij eenige punten van overeenkomst heeft met den rhinoceros en eveneens met den olifant. Wat zijne grootte betreft, staat hij tusschen beide in. In andere opzichten herinnert hij ons aan den hippopotamus. De merkwaardig kleine hersenen en de logheid der ledematen wijzen op een dier, dat zich langzaam beweegt, dat zich niet onttrekken kan aan veranderingen in het klimaat, en dat dus veroordeeld is te verdwijnen ten gevolge van de wijzigingen, die er op het einde der eocene periode in het klimaat hebben plaats gegrepen.

De zoogdieren der tertiaire periode zijn voor ons in bijzonder gunstige omstandigheden, om de ontwikkelingsleer te bestudeeren. Die wezens, wier huid meestal fijn, en òf naakt òf alleen met haren bedekt was, hebben eerst hunne volle ontwikkeling bereikt, toen de ontzaglijke kruipende dieren der secundaire periode waren uitgestorven, wier lederachtige en dikwijls gepantserde huid groote voordeelen opleverde in den strijd om het bestaan. Tijdens het grootste gedeelte der tertiaire periode verschilden de zoogdieren zeer veel van de tegenwoordige zoogdieren; zij waren nog in volle ontwikkeling.

Staan wij een oogenblik stil bij de dikhuidigen, die de gipsgroeven in de omstreken van Parijs tot graftombe hadden. Montmartre en Pantin waren hun laatste toevluchtsoord. Ieder blok, dat uit die groeven komt, bevat een of ander stuk van een been dier zoogdieren, en hoeveel millioenen van die beenderen zijn verwoest geworden, vóórdat men aan de studie der paleontologie zijne aandacht wijdde.

De dikhuidigen kunnen in twee hoofdgroepen verdeeld worden: die met een oneven aantal teenen, zooals de rhinoceros en de tapir, en die met een even aantal teenen, zooals het zwijn en het nijlpaard. In onzen tijd zijn de verschillende soorten van dikhuidigen voor het meerendeel scherp van elkander gescheiden, en in dit opzicht vertoonen zij een groot verschil met de herkauwende dieren, waarvan sommige zóó op elkander gelijken, dat men onmogelijk de grenslijn tusschen de verschillende soorten trekken kan. De tegenwoordige dikhuidigen zouden er toe bijdragen om de meening van ons af te werpen, dat de verschillende soorten van elkander zijn afgestamd; doch indien wij tot de geologische perioden doordringen, dan zien wij de ledige ruimten zich aanvullen: „De verschillende soorten, zegt Gaudry, liggen zóó dicht bij elkander, dat men moeilijk het denkbeeld van zich kan afzetten, dat die gelijkenis op eene gemeenschappelijke afstamming wijst.”

Als voorbeeld der tegenwoordige dikhuidigen, die van tertiaire soorten schijnen te zijn afgeleid, kan men den rhinoceros noemen. Die welke in Afrika te huis behooren, verschillen in vele opzichten van die, welke in Azië leven; er is dus geen grond, om te meenen, dat de ééne soort in rechte lijn van de andere afstamt. Het is veeleer natuurlijk te meenen, dat zij beide afstammen van hunne tertiaire voorgangers; want zij hebben daarmede bijzonder veel overeenkomst: de tegenwoordige Aziatische rhinoceros herinnert aan den rhinoceros Schleiermacheri van Pikermi, Eppelsheim en Sansan; de tweehoornige Afrikaansche rhinoceros heeft eene treffende overeenkomst met den rhinoceros pachygnathus van Pikermi.

 

De rhinocerossen zijn nog niet zeer oud; zij zijn in de tertiaire periode voorafgegaan door de acerotheriums, de paleotheriums, de paloplotheriums. De romp en de ledematen van die verschillende dieren hebben merkwaardig veel overkomst met elkander. Hunne verdeeling in soorten berust op het onderzoek van den schedel en hunne tandvorming; zij verschillen niet zóóveel, of men kan nog begrijpen, dat zij gemeenschappelijke stamouders bezaten.

Opdat onze lezers zelf over die verwantschap kunnen oordeelen, geven wij in fig. 284 en 285 de fossiele geraamten weer, wier vergelijking ons als het ware eene openbaring is van hunne afstamming. Het eerste is van het paleotherium magnum der bovenste eocene formatie; het tweede is van den rhinoceros pachygnathus uit de bovenste miocene formatie. Zoo wordt door de meest verschillende feiten de leer van de verandering der soorten bevestigd.

Het valt niet te ontkennen, dat de plotselinge verschijning der groote zoogdieren, paleotheriums, anoplotheriums, in de tertiaire formatie, de geologen evenzeer moest verwonderen als de verschijning van de pyramiden van Egypte, de groote tempels van Palmyra, Paestum en andere de verbazing opwekken van den ontwikkelden reiziger.

Zij, die voor het eerst die tempels en pyramiden zagen, schreven den bouw toe aan denkbeeldige wezens, demonen, feeën, goede geesten, die in de plaats treden van de verdwenen macht der oude beschaving. Vandaar het groote aantal legenden, overleveringen en volksgedichten, die aan ieder dier ruïnen verbonden zijn. Tevergeefs hebben de nieuwe ontdekkingen de verschillende ontwikkelingsphasen der menschheid leeren kennen, tevergeefs hebben zij doen zien, hoeveel tusschenschakels er waren tusschen het steenen en het ijzeren tijdperk, hoeveel voorloopige toestanden er noodig waren voor ieder standpunt der menschheid; hoe lang de arische volksstammen de ontwikkeling van het sanskrit zijn voorafgegaan; hoe zich achter iedere oudheid eene nog oudere oudheid openbaart, achter ieder geslacht een nog ouder geslacht, en hoeveel honderden eeuwen reeds verloopen waren, vóórdat de eerstgeborenen van den eersten dag der menschenwereld het daglicht zagen. Tevergeefs, want de gewoonte wint het van hetgeen wij aanschouwen. Wij moeten ons dus niet er over verwonderen, dat bij de eerste openbaring van de beenderen in de tertiaire formatie verspreid, eene dergelijke stomme verbazing den geest bevangen hield. De menschelijke geest kon het raadsel niet ontwarren. Hoe zouden de geleerdste, de verstandigste, de meest logische denkers een ander antwoord kunnen gegeven hebben, dan: „Het gaat de menschelijke bevatting te boven. Laat ons het onmogelijke niet beproeven. De organismen, wier overblijfselen wij zooeven ontdekt hebben, waren reeds van het begin af wat zij later waren. Zij zijn geheel afgewerkt uit de hand van den Schepper gekomen. Meer te willen weten, is de grenzen van ons kenvermogen overschrijden. Pas op, dat het u niet duizelt: houd stil. Tracht God niet van aangezicht tot aangezicht te zien.”

Ziedaar, met andere woorden, het antwoord van Cuvier, die voor den geest die nieuwe afgronden geopend had. Maar de menschelijke weetgierigheid, tegelijkertijd aangetrokken en afgestooten, kon geen vrede hebben met eene zoo groote angstvalligheid. De onmogelijkheid der oude verklaring sprong in het oog. Hoe kan de eik plotseling haren vollen wasdom bereikt hebben, hoe kan de leeuw uit het niet ontstaan zijn, zonder eerst welp geweest te zijn?

En de mensch, dien men zich dertig jaren oud, en dus volwassen moest voorstellen, zonder moeder, zonder kindsheid, dadelijk met zijne volle kracht en volle oefening! En die oefening is noodig voor de minste beweging, voor de nietigste handeling, voor het eenvoudigste gebruik der zintuigen. Wat zou die man van dertig jaren uitrichten, die plotseling verschenen was, en niet had leeren zien, betasten en hooren. Wat zou hij hebben aan zijne machtige armen, als hij niet kon grijpen, aan zijne oogen, als hij niet had leeren zien en had leeren afstanden beoordeelen; aan zijne voeten, als hij niet had leeren loopen. Zijne kracht zelf zoude zich tegen hem keeren.


Fig. 284. De verandering der soorten: geraamte van het paleotherium.


De oplossing kwam, zooals wij zagen, van verschillende punten te gelijk. Eerst ziet men hier en daar losse draden, die tot geleiddraden konden dienen. De wezens, die in de verschillende tijdperken op elkander gevolgd zijn, hebben dikwijls naast groote verschilpunten, trekken van overeenkomst behouden. Daar wij de laatst opgetreden wezens der schepping zijn, hebben wij de geboorte der wezens niet bijgewoond. „Wij zijn gelijk aan de wezens van één dag, die sterven op den dag, waarop zij geboren zijn, wij hebben den tijd niet gehad om de gedaanteverwisselingen der organische wereld te leeren kennen.” En toch, indien wij de overblijfselen bestudeeren, die in de lagen der aarde verborgen zijn, dan kunnen wij uit de overeenstemming tusschen de dieren van onzen tijd en hunne voorgangers een besluit trekken omtrent hunne verwantschap. Wij vinden b.v. in fossielen toestand hyena’s, katten, olifanten, rhinocerossen, tapirs, zwijnen, herten, gazellen, dolfijnen enz., die nauwelijks van de tegenwoordige soorten kunnen onderscheiden worden; men mag dus besluiten, dat zij de voorouders dier dieren geweest zijn, daar het verschil niet grooter is dan dat van rassen, die eenen gemeenschappelijken oorsprong hebben; in de geologische tijden, zoowel als in de tegenwoordige tijden, hebben zich de soorten tot rassen onderverdeeld, en het is onmogelijk te zeggen, waar de soort begint, waar het ras ophoudt.


Fig. 285. De verandering der soorten: geraamte van den rhinoceros.


Doch het zijn niet alleen de soorten van eenzelfde geslacht, die de sporen van verwantschap dragen. „Als ik zie, zegt Gaudry, dat het paard op het hipparion gevolgd is, de olifant op den mastodon, de rhinoceros op het paleotherium, de tapir op den lophiodon, de otter op den lutrictis, de hyena op het ictitherium, de hond op den amphicyon, de semnopithecus op den mesopithecus enz., dan geloof ik, dat die geslachten door nauwe banden verbonden zijn, want hunne punten van overeenkomst hebben verreweg de overhand boven hunne punten van verschil. Indien ik geloof aan de verwantschap van dieren, tot verschillende geslachten behoorende, dan geloof ik ook aan de verwantschap van dieren uit verschillende orden; ik zie immers herkauwende en eenhoevige dieren in de plaats treden van dikhuidige dieren, die zóó dicht daartoe naderen, dat niemand de grens kan aanwijzen tusschen de dikhuidige, de éénhoevige en de herkauwende dieren. Het komt mij dus voor, dat de paleontologen gerechtigd zijn tot de meening, dat zij talrijke punten van verwantschap ontdekt hebben tusschen de tegenwoordige dieren en de zoogdieren, die hun in de geologische tijden zijn voorafgegaan.”

„Naarmate ik mijne waarnemingen verder heb uitgebreid, zegt de uitnemende natuuronderzoeker verder, ben ik bevestigd in de meening, dat de wezens niet afzonderlijk op aarde verschenen zijn, zonder eenig verband; ik geloof, dat in de schijnbare verscheidenheid der natuur een plan bestaat, waarin de oneindige Schepper den stempel zijner éénheid gedrukt heeft. Vandaar, dat het denkbeeld, om iets van dat plan te ontdekken, mijne schreden op het gebied der paleontologie gericht heeft.”

Die natuurwet wordt meer en meer bevestigd, naarmate wij in onze kennis van de geschiedenis der aarde vooruitgaan. Naarmate zich de omgeving wijzigt, wijzigen zich tegelijkertijd de levende soorten.

De nieuwe dieren der eocene periode kruipen niet meer, zij loopen en springen en blijven niet in de modder van een moeras stil zitten. Zij zijn meesters der aarde en kennen haar, want zij dwalen ver weg, tot kudden vereenigd.

Sommigen klauteren in de boomen en knagen van de vruchten, die de tertiaire flora voor hen heeft doen rijpen; anderen springen van rots op rots tot den top der juist boven water verrezen bergen; bijna allen hebben de schubbige wapenrusting der kruipende dieren afgelegd. Het zijn dikhuidige zoogdieren, wier huid met haren bedekt is. Geen enkele hinderpaal houdt hen tegen; als eene streek uitgeput is, gaan zij verder. Het zijn het anoplotherium, de xiphodon, het paleotherium.

Er zijn er reeds, die in de aarde wroeten met hunnen grooten snuit; anderen ontwortelen de heesters met hunne lange ivoren tanden. De meesten, zooals het anoplotherium, zijn geheel zonder wapenen. Zonder verdedigingsmiddelen zijn zij verschenen op de aarde, waar de oude kruipende bevolking niets tegen hen vermocht. Hunne kracht zetelt in de vier dunne pooten, die hen in één oogenblik ver weg kunnen dragen.

Elke nieuwe vorm der aarde spiegelt zich af in de zeden, de gewoonten, het instinct en de gedaante der wezens: allen worden meer of minder gewijzigd door die nieuwe verdeeling van land en water, door de opheffing der bergen en de afkoeling op de hoogten; iedere nieuwe vorm der aarde wordt afgedrukt in den vorm van ieder wezen.

Wij zullen daarvoor een nieuw bewijs leveren.

De Jurastreek en een groot gedeelte van de omgeving der centrale bergvlakte van Frankrijk zijn op verscheidene plaatsen bedekt door eene bijzondere formatie, die wegens den overvloed van korrelig ijzererts den naam gekregen heeft van siderolithische formatie. Die formatie dagteekent van de tweede helft der eocene periode. De lagen phosphorzure kalk, die men in zoo groote menigte te Quercy vindt, hebben in menig opzicht groote overeenkomst met de siderolithische formatie, en schijnen even als deze grootendeels tot de laatste helft der eocene periode te behooren. Die lagen bevatten een groot aantal fossielen, vooral van zoogdieren.

37Later, () geven wij het geraamte van het paleotherium, en op de volgende bladzijde () het geheele dier. Het is niet, zooals men vroeger meende, log en lomp, maar het heeft eene sierlijke gestalte, en de hals was misschien even lang als die van het paard en van denzelfden vorm als bij de lama.
38δεινός, verschrikkelijk; κέρας, horen.