Kostenlos

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Text
0
Kritiken
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Fig. 259. Eene groep van hippuriten van verschillenden ouderdom.


De ammonieten bereiken thans hunne hoogste ontwikkeling en vertoonen eenen overvloed der meest verschillende typen. Het geslacht ammonites heeft evenals in de Juraperiode de overhand; het zoude ons te ver voeren, indien wij zelfs de voornaamste vormen wilden beschrijven; wij noemen dus alleen den ammonites inflatus (fig. 261) en den ammonites radiatus (fig. 262), die tot de merkwaardigste kunnen gerekend worden. Zij verdwijnen van nu af aan voor goed. De belemnieten worden nog vertegenwoordigd door de geslachten actinocomax (fig. 263) en belemnitella mucronatus (fig. 264). Boven de krijtformatie vindt men geene ammonieten of belemnieten meer, zoodat men uit de aanwezigheid dier fossielen reeds met zekerheid kan besluiten, dat eene formatie niet ouder is dan het trias of jonger dan het krijt. Terecht, ziet men, beschouwen de geologen de schelpen als de herinneringsmedailles van de groote tijdperken in de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde. Hij, die eene belemniet zou vinden in de steenkoolformatie, zoude eene ontdekking doen, even vreemd, als wanneer men in een handschrift van Cicero een Fransch woord vond. Het is een onmogelijk anachronisme.


Fig. 260. Rudisten uit de krijtperiode. Caprina adversa.


Fig. 261. Ammoniet uit de krijtperiode.

Ammonites inflatus.


Fig. 262. Ammoniet uit de krijtperiode.

Ammonites radiatus.


Evenals in de Juraperiode vormen de weekdieren ook nog in de krijtperiode het belangrijkste deel van de bevolking der zeeën. De koppootigen wedijveren in aantal met die der Juraperiode; indien de ammonieten niet in zóó grooten getale voorkomen, zijn daarentegen de nautili veel talrijker geworden; met de turruliten, baculiten, ptychoceraten en hamiten verschijnen geheel nieuwe soorten. De talrijke vormen van die groep met rechte, gebogen of aan het uiteinde omgekrulde schelpen zijn het kenmerk der krijtperiode. Reeds tijdens de Juraperiode vindt men hieronder eene groote verscheidenheid van vormen; die verscheidenheid blijft nog tijdens de krijtperiode voortduren, en zelfs komen er nog nieuwe typen bij. De ammonieten zijn niet alleen spiraalsgewijze in één vlak gewonden, zooals in de Juraperiode; zij krijgen in de krijtperiode ook nog de gedaante van horens, staven en van schelpen met wenteltrapvormige of slakkenhuisvormige windingen. Vóórdat die weekdieren dus van het tooneel verdwenen, hadden zij nog eene groote verscheidenheid van vormen.


Fig. 263. Belemniet der krijtperiode.

Actinocomax.


Fig. 264. Belemniet der krijtperiode.

Belemnitella.


Onder de hooger ontwikkelde dieren kan men de langzame verandering der visschen en der kruipende dieren waarnemen. De glansschubbige visschen geraken in verval en hebben plaats gemaakt voor de beenige visschen. De kruipende dieren, die de Juraperiode gekenmerkt hebben, sterven langzamerhand uit. In de tweede helft der krijtperiode vindt men geene ichthyosauren, plesiosauren of pterodactyli meer. De dinosauri worden nog vertegenwoordigd door de iguanodons, de megalosauri, de hyleosauri, de pelorosauri en vooral door de reusachtige mosasauri. De krokodillen, de afstammelingen der hagedissen uit de Juraperiode, verschijnen thans, om tot op onze dagen te duren.

De visschen en de amphibiën schijnen niet talrijk geweest te zijn, hoewel men hier en daar enkele overblijfselen vindt. Onder de eerste zijn de haaien merkwaardig; men heeft daarvan zes soorten in Zwitserland ontdekt; zij behooren tot geslachten, waarvan enkele nog thans voorkomen, zooals de oxyrhina en de odontaspis; andere behooren tot de geslachten otodus en corax, die alleen in het krijt en in de tertiaire zee voorkomen. Wij vinden de glansschubbigen evenals in de Juraperiode vertegenwoordigd door het geslacht pycnodus met vijf soorten; ook vindt men de geslachten sphaenodus en gyrodus.


Fig. 265. Koppootige ammoniet der krijtperiode.

Scaphites Yvanii.


Fig. 266. Koppootige ammoniet der krijtperiode.

Helicoceras Robertianum.


Pictet heeft vier soorten van visschen beschreven, die op haringen gelijken, en die hij gevonden heeft in de neocomische lagen; zij zijn verwant aan de geslachten elops en megalops der tropen. De visschen der krijtperiode wijken af van die der Juraperiode en naderen tot de tegenwoordige fauna.


Fig. 267. Koppootige ammoniet der krijtperiode.

Heteroceras Emericianum.


De kruipende dieren uit de zee voleindigen hunne regeering. Indien een waarnemer en denker uit dien tijd de streken had kunnen aanschouwen, waar thans Parijs schittert, en had kunnen doordringen in de diepte der zee, waarin zich de krijtbanken afgezet hebben, die wij in de doorsnede der artesische put van Grenelle hebben leeren kennen, dan had die voorlooper der toekomstige menschheid in die wateren de oude visschen dier periode kunnen zien, de macropoma, den gyrodus, den belenostomus, den lepidotus, tegelijk met de koppootige weekdieren, de hippuriten, de zeeëgels, de sponzen, die een leven leiden, dat niets doet vermoeden van de toekomstige bestemming der aarde, en die beheerscht worden door de reusachtige kruipende dieren aan de oppervlakte, zooals den beroemden mosasaurus, die reeds vroeger beschreven is en die tot in de laatste tijden der krijtperiode blijft heerschen. Fig. 268 geeft daarvan een denkbeeld.


Parijs tijdens de krijtperiode. Einde van de heerschappij van den grooten mosasaurus.


De vogels nemen langzamerhand bezit van de lucht. Op den archeopteryx der Juraperiode volgen de tandvogels, waarmede wij reeds kennis gemaakt hebben, de ichthyornis, de hesperornis enz.

De oudste en best gekende van die oorspronkelijke vogels is de hesperornis regalis. Hij schijnt in het midden der krijtperiode tamelijk veel te zijn voorgekomen. Het was een watervogel. Hij bewoonde de oevers der zee, die zich toen over Noord-Amerika uitstrekte; hij was zeer groot en moet geleken hebben op eenen grooten pinguin. Zijne vleugels beperkten zich tot één enkel naaldvormig been, dat het sleutelbeen voorstelt; zijn plat borstbeen zonder kam geleek op dat der struisvogels, en zijn schouderblad herinnert aan de dinosauri. De achterste ledematen, met hunne met zwemvliezen voorziene pooten, waren bijzonder sterk, en hij had eenen stevigen staart, die, met zijne twaalf zijdelings uitgestrekte wervels, een krachtig bewegingstoestel moet gevormd hebben.

De bek was puntig als die van den duikelaar of de ooievaar. De bovenkaak bevatte veertien tanden, zonder tanden op de voorkaak, de benedenkaak daarentegen had tanden over den geheelen rand, aan iederen kant 33, en de twee helften, door een kraakbeenig gewricht vereenigd, konden zich uitzetten, waardoor het dier in staat was groote lichamen te verzwelgen, zooals dit ook bij de slangen het geval is. In hoofdzaak kwam het dier met de kruipende dieren overeen: de tanden zijn met stevige wortels in eene gemeenschappelijke groeve ingeplant; zij zijn met een glad glazuursel bedekt, en zijn kegelvormig met een punt naar achteren, zoodat zij evenals de kruipende dieren geschikt zijn, om het voedsel te grijpen, niet om het te kauwen.

Ook de schedel had wegens zijne geringe afmetingen groote overeenkomst met dien der kruipende dieren.

Wij moeten nog den ichthyornis noemen, die nauw verwant was met den hesperornis regalis. De kenmerken, waarin hij van den laatste verschilt, doen hem juist tot onze tegenwoordige vogels naderen. Hij behoort door zijnen kleinen schedel en door zijne dubbel-holle wervels tot de kruipende dieren, maar overigens heeft hij alle eigenschappen van eenen vogel. In het bijzonder heeft hij goed ontwikkelde vleugels. Hij is niet grooter dan eene duif of eene raaf, en hij komt overeen met onze zeezwaluwen.

De vergelijking van die oorspronkelijke vogels zou ons tot de meening doen overhellen, dat zij niet van éénen tak der kruipende dieren, maar van verschillende afstammen.

Onze geest is door zijn vermogen, om de nauwe grenzen van ons tegenwoordig leven te overschrijden, in staat om die lange krijtperiode te omvatten, die misschien millioen jaren geduurd heeft.


Fig. 269. Kop van eenen tandvogel (krijtperiode).


Indien wij in onze gedachte verwijlen bij de neocomische periode en de kusten onzer zeeën doorloopen, dan ontmoeten wij op verscheidene plaatsen eene groote menigte dieren, door den oceaan op onze oevers geworpen. Verschillende soorten zullen zich aan onzen blik vertoonen; overal zullen wij de vreemde gedaanten der belemnieten ontmoeten, en ammonieten en verschillende soorten van koppootige weekdieren.

 

De tandvogels der krijtperiode (Ichthyoinis victor).


Indien wij onze gedachten bepalen tot een later tijdstip, het urgonische, van het vorige misschien door een tijdvak van honderdduizend jaren gescheiden, en weder dezelfde plaatsen bezoeken, dan bemerken wij tot onze verbazing, dat wij de koppootige weekdieren niet meer terugzien, die in de neocomische periode één der sieraden van de dierenwereld uitmaakten, en de oevers der zee door hunne schitterende parelmoeren schelpen opluisterden; al die zoo sierlijk in kamers verdeelde woningen zijn verdwenen, behoudens enkele weinige sporen. Toch vinden wij nog hier en daar langs de kusten enkele koraalbanken.

Indien wij honderdduizend jaren later, in de gaultperiode, dezelfde kusten bezoeken, dan vinden wij daar groote hoeveelheden zeeëgels en één- en tweekleppige weekdieren; wij zien weder geheel andere koppootige weekdieren dan tijdens de neocomische periode, en geheel nieuwe geslachten en soorten, zooals de turruliten en de helioceraten.

Zoo heeft die dierenwereld den stempel behouden van ieder der formaties uit de krijtperiode. Indien wij gedurende die periode honderd maal met tusschenpoozen van tienduizend jaren de oevers dier zeeën hadden bezocht, dan zouden wij misschien de achtereenvolgende wijzigingen der dierenwereld hebben kunnen volgen, en zouden wij het bewijs hebben kunnen leveren, dat die verschillende vormen op velerlei wijzen met elkander verbonden waren; dan zouden wij de ontelbare wezens, die men, sedert zoovele eeuwen bedolven, heeft teruggevonden, levend hebben kunnen aanschouwen. Bij de zoogdieren vindt men in die periode geen vooruitgang; de minst ontwikkelde zijn soorten, die zooals wij zagen, reeds in de liasperiode zijn opgetreden.

Wat ons het meest treft in de duizenden en tienduizenden eeuwen der Jura- en krijtperiode, is zeker wel het feit, dat onmetelijke tijdstippen op elkander volgen, zonder dat de natuur hoogere wezens schept dan kruipende dieren. Wel neemt het aantal hagedisachtige dieren toe; wel worden de dieren zelf grooter, doch het blijft steeds hetzelfde type.

Toch bestond het type der zoogdieren en der vogels reeds, geschetst als het was in de triasperiode; doch zij komen daar uiterst zeldzaam voor. Indien zij zich niet hebben kunnen ontwikkelen, en de wereld niet hebben kunnen veroveren, dan was daarvan niet de oorzaak, dat de tijd voor hunne geleidelijke ontwikkeling te kort was, maar dat de gedaante der aarde in die eeuwenlange periode niet veranderde. Het vaste land bleef ongeschikt voor de bewoning.


Fig. 271. De tandvogels. (Hesperornis regalis).


Tevergeefs volgden de eeuwen op elkander: zij konden aan de levende wezens niet het karakter van vastelandsdieren geven, daar de aarde nog geen vastelandsvorm bezat. De kleine insectenetende knaagdieren bleven op de eilanden der Juraperiode, wat hunne stamgenooten nog zijn op de eilanden der Zuidzee. Hoogstens bereikten zij den trap, waarop thans de kangoeroe’s van Nieuw-Zeeland staan.

De verbrokkeling van het vasteland leverde eenen onoverkomelijken slagboom op tegen de ontwikkeling der vastelandszoogdieren, want deze kunnen alleen dan zich tot groote soorten verheffen, als zij een groot veld vóór zich hebben. Als nomadische wezens moeten zij ruimte hebben, om te trekken, als grasetende dieren hebben zij behoefte aan steeds nieuwe weiden. Men kan zich de groote vleeschetende dieren niet denken zonder kudden van grasetende dieren, en de laatste zijn niet denkbaar zonder uitgestrekte grasrijke vlakten. Ieder levend wezen moet de afspiegeling zijn van eenen bepaalden vorm zijner omgeving. De kameel is niet te scheiden van de woestijn, het paard van de steppen, de gems van de steile bergen, de olifant en de rhinoceros van de ontzaglijke bosschen, de giraffe van de oasen, het rund van de maagdelijke vlakten, de hippopotamus van de zoetwaterstroomen. Ieder dier zoogdieren komt overeen met eene bepaalde gedaante der aarde, en te zamen onderstellen zij eene zóó groote uitgestrektheid, als alleen het vasteland aanbiedt.

Indien men zich het vasteland ingekrompen denkt tot de grootte van een eiland, zelfs al stelt men zich een groot aantal van die eilanden voor, dan nog kan men zich binnen die enge grenzen het optreden der groote zoogdieren niet denken, daar dit volstrekt niet in overeenstemming zoude zijn met hunne omgeving. Zoolang de aarde nog den eilandvorm behouden hoeft, om den vastelandvorm aan te nemen, zoolang kan de dierenwereld zich niet van het kruipende dier tot het zoogdier, en nog veel minder tot den mensch ontwikkelen.

Indien gij op een eiland de fossiele overblijfselen vindt van een groot zoogdier, wees dan overtuigd, dat het er niet tehuis behoort en dat het er van buiten is ingebracht, òf dat het eiland van een vastland is losgeraakt. Reeds het feit alleen, dat men fossiele beenderen van olifanten en rhinocerossen te Palermo gevonden heeft, bewijst, dat Sicilië eertijds met het vasteland verbonden was. Men behoeft daartoe niet eens de onderzeesche bezinkingen te onderzoeken. De groote zoogdieren en de eilanden sluiten elkander uit.

Wij behoeven er ons dus niet over te verwonderen, dat de zeeën der Jura- en der krijtperiode, geen nieuwe typen van levende wezens hebben kunnen voortbrengen. Op de oppervlakte van al die op elkander gelijkende eilanden, die het één na het andere uit het water verrezen, moesten de kruipende dieren standhouden, die zich wel langzamerhand vervormden, maar toch niet konden treden uit het kader, waarin zij ingesloten waren.

Het einde der secundaire periode duidt dus het verdwijnen der oude wereld aan, en het optreden eener nieuwe wereld. De fossielen worden zeldzaam; versteende zoogdieren komen bijna niet voor. Het is de schemering, die den dageraad voorafgaat. Hetzelfde is het geval met de planten. Het aantal bekende plantensoorten is in de krijtperiode niet meer dan 300. Nog altijd hebben varens en naaldboomen de overhand. Doch spoedig zullen zij plaats maken voor nieuwe soorten. Het karakter der planten uit de krijtperiode bestaat in het optreden der tweezaadbollige, bedektzadige planten. Van dien tijd af vindt men in de Europeesche flora twee verschillende typen, het ééne bestemd om te verdwijnen of naar het zuiden te worden teruggedrongen, het andere om de grondslag te worden van den plantengroei in midden-Europa. Zoo komen de populieren, de beuken, het klimop, de kastanjes en de platanen voor naast de palmen en de laurierboomen.

De naaldboomen uit de Juraperiode waren voor het meerendeel hooge boomen. Enkele geleken op de araucaria’s of behoorden inderdaad tot die afdeeling, andere hadden het voorkomen van onze cipressen doch met sterkere en zwaardere takken; andere eindelijk hadden slechts onbuigzame takken en naakte of weinig vertakte stammen. De bladeren dier laatste beperkten zich tot met knobbels bedekte, dicht bij elkander gelegen schubben.

Ten tijde der wealdperiode, het begin der krijtformatie of als men liever wil, het einde der oölithische formatie, ziet men op een aantal plaatsen het land uit de zee te voorschijn treden; in Engeland, in het noorden van Duitschland, in de Jura en elders beginnen de rivieren en meren zich meer en meer uit te breiden. Het zijn de eerste aanwijzingen van de omwenteling, die in de plantenwereld wordt voorbereid.

De ontwikkeling in de organische wereld, waaraan de tweezaadbollige planten haar ontstaan en hare uitbreiding te danken hadden, heeft plaats gegrepen gedurende de krijtperiode.


Fig. 272. Fossiele schildpad der krijtperiode.


Overal kregen toen de tweezaadlobbige planten of loofboomen de overhand; overal hebben de cycadeën en naaldboomen, die tot nu toe de onbetwiste heerschappij hadden over het plantenrijk, de neiging af te nemen en te wijken.

De tweezaadlobbige planten komen in grooten getale voor in het cenomanische Duitschland, in Moravië, Saksen, Boheme, Silezië tusschen 49° en 50° N.B. Te midden dier streek, die toen in de nabijheid van de golven eener noordelijke zee gelegen was, vertoonen de loofboomen een merkwaardig mengsel van uitgestorven, van uitheemsch en tropisch geworden, en van Europeesch gebleven soorten of ten minste van soorten, die nog in het noorden buiten Europa voorkomen. De credneria is een voorbeeld der eerste soort; de hymenea, die tot de peulvruchten behoort, is een voorbeeld der tweede soort. Die typen, die van toen af aan in hoofdtrekken gegrondvest waren, zijn na dien tijd bijna niet meer veranderd.


Fig. 273. Een landschap der krijtperiode. (Boheme).


De plataan, de beuk, de eik, de kastanje zijn zoowel in Amerika als in Europa in de krijtformatie gevonden. Het zijn de voorloopers der tegenwoordige plantenwereld.

De eerste palmboomen vindt men in Europa in de tweede helft der krijtperiode; het spreekt vanzelf, dat wij hierbij geen rekening houden met de verkeerde opvattingen omtrent de aanwezigheid dier planten in de steenkoolperiode.

Nördenskjöld heeft eene cenomanische laag van landplanten ontdekt op Groenland. Men vindt daar eene bamboessoort, eene cycadea, tropische varens, gleichenia’s en bedektzadige planten, waaronder vooral eene populiersoort van de familie populus euphratica, en daarbij vijgeboomen, magnolia’s, enz. Dit merkwaardig geheel wordt voltooid door pijnboomen, sequoia’s, enz.; palmen komen er niet voor; deze worden op dat tijdstip wel gevonden in Silezië en Provence. Hieruit schijnt te mogen worden afgeleid, dat zich toen de klimaten in de poolstreken begonnen te scheiden.

Saporta zegt: „Het gelijktijdig voorkomen der twee typen, die elkander in onzen tijd schijnen uit te sluiten, had toen zijnen grond. Niettegenstaande de warmte, die zeker getemperd werd door de vochtigheid en die waarschijnlijk tamelijk gelijkmatig was, konden zij in de beste harmonie te zamen leven. De grootte der planten uit die periode wijst op eenen tijd, die zeer geschikt was voor de ontwikkeling der plantenwereld, en daardoor hebben zich de verschillende typen der tweezaadlobbige planten zoo snel kunnen ontwikkelen. De meeste tweezaadlobbige planten zijn van dien tijd afkomstig, en hadden van toen af aan het karakter, dat haar nog steeds onderscheidt. De tweede helft der krijtperiode kan beschouwd worden als het uitgangspunt van den plantengroei, die ons klimaat eigen is, evenals de steenkoolperiode het uitgangspunt der geheele plantenwereld is. Van de cenomanische periode af begint eene ontwikkeling, waaruit nieuwe soorten in toenemende mate ontstaan.

„Het Europeesch klimaat is verscheidene malen gewijzigd, en daaruit kan verklaard worden, hoe in den loop der tertiaire periode beurtelings soorten met weinig en taai loof, beurtelings soorten met eenen rijken bladerentooi gevonden worden. Hetzelfde heeft nog onder onze eigen oogen plaats; de afwijkingen in de boomen op de ééne plaats of de andere zijn het beeld van de afwijkingen, die het gevolg waren van het verschil in tijd op dezelfde plaats. Dezelfde verschijnselen, die wij thans opmerken, indien wij verschillende streken der aarde vergelijken, hebben zich eertijds na elkander voorgedaan in den loop der tijden. De wijze van werken der natuur is eigenlijk volkomen dezelfde gebleven. Steeds heeft zij de organismen gewijzigd naar hare omgeving, en onder den invloed dier omgeving is de kracht geboren, die de veranderingen schept, waaraan ieder levend wezen onderworpen is. Die kracht treedt des te sterker op, daar zij steeds voortwerkt en haren invloed uitoefent op organismen, aan den grond vastgehecht, zooals de planten, die daaraan onderworpen zijn, zonder zich door de vlucht daaraan te kunnen onttrekken.”

Fig. 273 stelt een landschap voor uit de krijtperiode, en wel tijdens de cenomanische formatie. Men ziet, dat de wereld zich in de richting van onzen tijd ontwikkelt. Het zijn niet meer de paardestaarten en de calamiten der devonische periode, of de varens der steenkoolperiode (blz. 284), de sigillaria’s, de lepidodendrons (blz. 298) of de haidingera’s en de voltzia’s der triasperiode. (blz. 330 en 354). Wij naderen meer en meer tot het tegenwoordige type. Maar toch zijn het nog niet onze tropische landschappen, noch onze bosschen met eiken, beuken of olmen, of onze bosschages met linden, populieren of wilgen.

 

Toch zijn de nieuwere soorten reeds geboren. De sequoia’s, de pijnboomen, de bamboe’s, de vijgeboomen, de magnolia’s, de palmboomen, de platanen, de populieren, de eiken, de linden, de kastanjes, de beuken, de wilgen, het klimop bestaan reeds. De woonplaats van den mensen wordt reeds gereedgemaakt. Men ziet, hoe de plantenwereld zich evenals de dierenwereld regelmatig ontwikkeld heeft, en dat juist tijdens de krijtperiode de tweezaadlobbige planten zijn overgegaan in de hoogst ontwikkelde organismen van het plantenrijk. Van dien tijd af hebben wij afwisseling van jaargetijden, boomen met in den winter afvallende en in de lente zich weder vernieuwende bladeren. De bewoners der oude bosschen zijn verdwenen. De wonderlijke iguanodons, de vreemdsoortige reptielen met hunne fantastische vlucht, de reuzenhagedissen, die geheel vormlooze, ruwe, weinig sierlijke wereld is thans onder de fossielenrijke lagen begraven. Boven hunne grafsteden kweelen de vogels, fladderen de insecten, vliegen de vlinders en in die liefelijke omgeving beschijnen de zonnestralen de eerste bloemen. Het ruwe gekrijsch van de monsterachtige dieren wordt al zeldzamer en zeldzamer gehoord en wordt overstemd door duizenden welluidende stemmen, die zich doen hooren onder den adem der hartstochten. Op de afzondering der eerste wezens is het leven in kudden gevolgd. Bij de buideldieren heeft zich het gevoel van moederliefde ontwikkeld. Verstandige zorg voor hun kroost is de levensvoorwaarde der vogels geworden. De planten zoowel als de dieren zijn schooner geworden; spoedig zullen zij, naast schitterende bloemen, saprijke vruchten opleveren. De warmte is meer gematigd, de lucht is zuiverder, de hemel helderder. De aarde wordt volmaakter. De menschheid ontwaakt weldra—binnen enkele duizenden eeuwen—met hare hoogere neigingen, maar ook met hare dierlijke hartstochten, die aan haren oorsprong herinneren, met hare nagels, tanden, wapenen, haar oorlogsbudget en hare staande legers.