Kostenlos

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Text
0
Kritiken
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

De ichthyosauren hadden de wervels van eenen visch, den kop van eene hagedis, den muil van eenen bruinvisch, de tanden van eenen krokodil, het borstbeen van eenen ornithorynchus en de vinnen van eenen walvisch. Men kent een groot aantal verschillende soorten, waarvan enkele van tien tot twaalf meters groot zijn. Men vindt ze in grooten getale in de Juraformatie, vooral in de onderste lagen. Hun kop was lang en puntig, met ontzaglijke oogen voorzien, hunne talrijke tanden waren groot, kegelvormig en puntig; men heeft kaken gevonden met 180 tanden. Zij moeten eenige overeenkomst gehad hebben met onze tegenwoordige walvisschen.

Zelfs onafhankelijk van de grootte van het monster, moeten de oogen, die de grootte hadden van een menschenhoofd, het reeds een schrikwekkend aanzien gegeven hebben. Binnen de oogholte ziet men eenen cirkel, bestaande uit 13 tot 17 beenige platen, die waarschijnlijk tot steun dienden aan het wit van het oog; het licht werd door de opening van den cirkel doorgelaten. Die platen, die men ook vindt in de oogen van verscheidene vogels, bij de schildpadden en de hagedissen, dienen om het doorschijnende hoornvlies naar voren of naar achteren te duwen, ten einde zijne kromming te vermeerderen of te verminderen, en om daardoor het waarnemen van voorwerpen op groote en op kleine afstanden gemakkelijk te maken, d. i. om het dier naar verkiezing bijziend of verziend te maken. Van de oogen af neemt de schedel reusachtige afmetingen aan, het voorhoofd stijgt om van achteren weder af te platten: de beenderen steken in het midden en de beide zijden tot aan het achterhoofd uit, en laten holten open, die de spieren hielden, waarmede het dier de lange onderkaak moest bewegen.

De groote kop had eenen machtigen steun noodig; die rol werd door den hals vervuld, die kort en dik was en waarvan de wervels zich tot binnen in den kop uitstrekten, terwijl de benedenkaak zich vrij vóór en onder deze bewoog. De wervelkolom wordt van den kop tot het midden van den rug dikker. De wervels zijn bijna cirkelvormig, plat en voorzien van uitsnijdingen voor de kraakbeenige banden, waarmede zij onder elkander verbonden zijn.

Bij de tegenwoordige dieren is het aantal der wervels zóózeer bepaald, dat het tot onderscheidingsmiddel der verschillende families dient; bij de voorwereldlijke hagedissen daarentegen is dat aantal niet bepaald, hetgeen wijst op eene onvolkomen ontwikkeling: er had zich nog geen vast type gevormd; de wervelkolom bestaat nu eens uit 110, dan weder uit 120, ja zelfs uit 145 wervels, waarvan 45 dienen voor de inplanting der ribben.

De staart bevat van 80 tot 85 wervels, waarvan de eerste aan weerszijden verlengd zijn, welke verlengstukken echter al kleiner en kleiner worden. Het achtereinde van den staart is rond.

Fig. 214. Versteende kop van eenen ichthyosaurus.


De met zwemvliezen voorziene pooten herinneren aan de vinnen van den walvisch, met dit verschil, dat zij meer vingers bevatten; maar deze bestaan, evenals de hand van den mensen (behalve de duim) uit eene rij leden, die door spieren en kraakbeenige bandspieren aan elkander verbonden zijn. Die pooten schijnen meer gevormd te zijn tot zwemmen dan tot loopen, doch zij kunnen voor beide gediend hebben.

De vier ledematen van den ichthyosaurus waren gepantserd als een ijzeren handschoen, terwijl het overige deel van het lichaam geene wapenrusting ter verdediging bezat.

Het groote aantal en de dubbelholle oppervlakte der wervels doen ons besluiten, dat het monster eene grootte vlugheid bezat, waardoor het, hoewel schijnbaar log, gemakkelijk zijne prooi kon bereiken. Indien de lengte der vier ledematen gering schijnt, dan wijst de bouw der staartwervels en eene vergelijking met die der visschen met lang lichaam er op, dat de staart van den ichthyosaurus voorzien was van breede en krachtige vinnen, die vertikaal stonden, zooals bij al onze visschen, en niet horizontaal zooals bij den walvisch; men begrijpt, dat hij bij eenen zoo gerekten lichaamsbouw met behulp van eenen zoodanigen roeiriem het water met snelheid kon doorklieven. In het Museum te Parijs vindt men eenen ichthyosaurus, waarin zich een kleine volkomen gevormde ichthyosaurus bevindt. Moeder en kind zijn volkomen goed bewaard gebleven. Dit is een onwederlegbaar bewijs voor de stelling, dat die kruipende dieren levende jongen voortbrachten.


Fig. 215. Versteend skelet van eenen ichthyosaurus.


Die ichthyosaurus is door den natuuronderzoeker Chaining Pearce gevonden, in de liasformatie van Somersetshire; het fossiele skelet lag op den buik. Door de ééne of andere overstrooming overvallen, was het dier met zand bedekt en toen versteend met al wat het bevatte, met uitzondering van de zachte gedeelten. Toen men de hard geworden klei voorzichtig weggenomen had, had men de geheele buikzijde van het monster bloot gelegd; deze was, evenals het geheele geraamte, volkomen bewaard gebleven.

Doch hoe groot was de verbazing van den natuuronderzoeker, toen hij in de holte van het bekken van den ichthyosaurus, een ander dier van dezelfde soort, doch in het klein, ontdekte, wiens skelet met den kop naar den staart van het moederdier gelegen was!

De ontdekking van eene versteende ongeboren vrucht in het versteende lichaam der moeder was zóó merkwaardig dat men er geen geloof aan wilde hechten, vóórdat men het feit nauwkeurig had onderzocht; er viel echter aan de juistheid niet te twijfelen. Zooals wij zagen, is het groote skelet van beneden naar boven losgemaakt, waardoor reeds het denkbeeld is uitgesloten, als zoude het kleine skelet door aanspoeling daarin gebracht zijn; evenmin is het aan te nemen, dat het groote skelet op het kleine gevallen is, dat reeds in de modder begraven zoude geweest zijn, en dit laatste den stand van eene ongeboren vrucht zoude hebben doen aannemen op het oogenblik der geboorte. De meening, als zoude het kleine dier door het groote verslonden zijn en zoo gekomen zijn voor de opening van het darmkanaal, wordt reeds hierdoor wederlegd, dat het jeugdige dier zóó teer is, dat zijn geraamte in de maag van het groote monster zou moeten verbrijzeld zijn, zelfs nog aannemende, dat de tanden het ongedeerd gelaten hadden. Wij mogen hier opmerken, dat het levendbaren den vischhagedissen eigen is; de haaien baren eveneens levende jongen, evenals verschillende soorten van slangen, de salamanders en enkele andere kruipende dieren.


Fig. 216. Tand van eenen ichthyosaurus.


Fig. 217. Tand van eenen plesiosaurus.


Indien wij zoo de sporen van dit lang vervlogen leven terugvinden, indien wij in het lichaam van den ichthyosaurus het voedsel terugvinden, dat hij een oogenblik vóór zijnen dood inzwelgde, indien wij daarin nog de overblijfselen zien van visschen, voor honderden millioenen jaren verslonden, dan verdwijnt die onmetelijke tijdsruimte voor onzen geest, en dan vinden wij ons als het ware in onmiddellijke aanraking met alle gebeurtenissen, die toen ten tijde hebben plaats gevonden, als waren zij eerst onlangs geschied.19

Opmerkelijk is het, dat men geene ichthyosauren gevonden heeft in de secundaire formaties van de Vereenigde Staten van Amerika. In 1879 vond echter professor Marsh een exemplaar van drie meters lengte, afkomstig uit de Juraformatie van het Rotsgebergte, maar zonder tanden. De wervels, de ribben en de overige deelen van het skelet konden nauwelijks onderscheiden worden van de overeen-komstige deelen van eenen ichthyosaurus, en ook de schedel kwam in velerlei opzicht met dien van den laatsten overeen. En toch waren er geene tanden aanwezig; zelfs werden de tandholten gemist. De geleerde paleontoloog stelt voor, de nieuwe hagedis „Sauranodon” of tandlooze hagedis te noemen.

Hoewel men reeds, zooals wij zagen, sedert 1708 fossiele overblijfselen van ichthyosauren had onderzocht, heeft men ze eerst sedert 1814 bestudeerd; in dat jaar gaf Sir Everard Home zijne eerste onderzoekingen in het licht over de beenderen, die in het lias van Dorset gevonden waren. In 1816 en 1818 werden nieuwe stukken op dezelfde plaats gevonden en in 1819 een geheel skelet. In 1824 gaf Cuvier eene volledige verhandeling over dat merkwaardige wezen in het licht. Na dien tijd heeft men er verscheidene gevonden in verschillende lagen der lias- en Juraformatie, maar nooit meer na het midden der krijtperiode. Men onderscheidt vier soorten: den ichthyosaurus communis, den grootsten van alle (12 meters), met gegroefde en kegelvormige tanden; den ichthyosaurus platyodon, bij welken de tanden ingedrukt zijn; den ichthyosaurus tenuirostris, met eenen langen, dunnen muil; en den ichthyosaurus intermedius, die op de eerste soort gelijkt, maar scherpere en dieper gegroefde tanden heeft.

 

Fig. 218. Kleine ichthyosaurus, in fossielen staat in de moederschoot bewaard gebleven.


Nog vreemder en dikwijls nog reusachtiger dan de ichthyosauren, waren de plesiosauren, hunne tijdgenooten in de periode, waarvan wij thans de geschiedenis schrijven. Hun vorm is bijzonder vreemd; men stelle zich eenen walvisch voor, wiens romp eindigt in eenen hals, die op het lichaam van eene slang gelijkt, en waarop een kop rust, die merkwaardig klein is in vergelijking met de grootte van het dier; ziedaar den plesiosaurus, die in enkele opzichten gelijkt op eenen krokodil, in andere opzichten op eene hagedis, eene schildpad en eenen walvisch, met bijzondere karaktertrekken, hem alleen eigen. Enkele dikke en korte soorten gelijken weder op ichthyosauren. De plesiosauren moeten een ontzaglijk groot lichaam gehad hebben: hunne tanden zijn meer dan een meter lang, en enkele dijbeenderen zijn grooter dan een mensch van middelmatige lengte! Niet minder geducht waren de cetiosauren; hun dijbeen was meer dan 1½ meter lang, en de dieren moeten dus eene lengte gehad hebben van 18 meters. Onze tegenwoordige kruipende dieren zijn dwergen in vergelijking met de dieren dier oude tijden!

Die koningen der Jurazeeën bewoonden de groote zeeën, hunne ledematen, vier in getal, en afgeplat als roeiriemen, waren als het ware voor het zwemmen geschapen; hun dikke ineengedrongen staart diende hun tot roer. Daar zij in de lucht ademden, zwommen zij niet in de diepte, maar aan de oppervlakte van het water, evenals de zwaan en de watervogels. Terwijl zij hunnen langen en buigzamen hals naar achteren bogen, schoten zij van tijd tot tijd met hunnen sterken en met scherpe tanden gewapenden bek vooruit, om de visschen te grijpen. Waarschijnlijk brachten zij levende jongen ter wereld, evenals de ichthyosauren; zij leefden van de levende prooi, die zij met hunne talrijke en scherpe tanden konden grijpen.

De eerste plesiosauren zijn ook in het lias van Engeland gevonden. In 1821 gaven Conybeare en De la Bêche de eerste beschrijving van die dieren. Een volkomen skelet werd in 1824 ontdekt. Zij leefden, evenals de ichthyosauren, in de lias- en Juraperiode, tot aan het midden der krijtperiode: zij komen voor in de oude zeeën van Europa, en in die van Amerika, Nieuw-Zeeland en Australië. Men kent reeds 73 verschillende soorten, waarvan 24 in de krijtformatie. De bovenste helft der Juraformaties in Frankrijk heeft 14 soorten geleverd, die voor het meerendeel in de omstreken van Havre en Boulogne gevonden zijn.

In 1839 ontdekte de Engelsche natuuronderzoeker Richard Owen een even groot kruipend dier als den plesiosaurus, waaraan hij den naam van pliosaurus gaf, en die van den vorigen daarin verschilt, dat zijn hals minder gerekt en veel korter is, evenals bij den ichthyosaurus. Toch behoort de pliosaurus tot het type der plesiosauren.


Fig. 219. Skelet van den plesiosaurus.


In dienzelfden tijd leerde de Duitsche geleerde Hermann Meyer kruipende dieren kennen, die afkomstig zijn uit de benedenste lagen der secundaire formatie en die in het trias gevonden zijn. Die dieren, bekend onder de namen van nothosauren, pistosauren, simosauren, hebben vele punten van overeenkomst met de plesiosauren. Men ziet hieruit, zooals dit ook blijkt bij de verschillende hondenrassen van onzen tijd, die onderling zóózeer in vorm en grootte verschillen, hoe moeilijk het is, de grens te trekken tusschen soortverschillen en rasverschillen.

Onze lezers zullen zich nog beter dan door de geteekende fossielen rekenschap kunnen geven van het voorkomen der ichthyosauren en plesiosauren, indien zij fig. 212 blz. 370 beschouwen, en vooral bij het bestudeeren van de titelplaat van dit werk: op die plaat zijn de plesiosaurus en de ichthyosaurus geplaatst, vergezeld van niet minder vreemde wezens, die wij thans zullen beschrijven.

De laatste ontdekkingen toch der paleontologie bewijzen, dat de dieren, waarvan wij gesproken hebben, nog niet de vreemdsoortigste wezens zijn van die periode. Wij mogen beweren, dat de vreemdste wezens, die ooit op onze planeet bestaan hebben, de dinosauren der Juraperiode geweest zijn.

Zooals hun naam aanwijst (δεινός, verschrikkelijk), waren het vreeselijke wezens, die de zoogdieren voorafgingen, op het land en in de zee leefden, en eene uitbreiding verkregen, die vergeleken kan worden met die der thans levende zoogdieren. Enkele waren vleeschetende, andere grasetende dieren; zij voedden zich met de planten, die in de diepe wouden groeiden en elkander verscheurden. Van het trias af tot aan het einde der krijtperiode, beheerschten zij de wereld, en waren zij na elkander tijdgenooten van de ichthyosauren, de plesiosauren, de teleosauren, de mosasauren enz. De ontdekkingen van den laatsten tijd stellen ons thans in staat, den weg te vinden in die fossiele overblijfselen, de voornaamste soorten weder op te bouwen, en in die vreemde bevolking der secundaire periode groepen vast te stellen.

Het ligt voor de hand, ze eerst in twee klassen te verdeelen: de grasetende en de vleeschetende dieren. In ieder dier klassen zullen wij de voornaamste soorten opgeven:

Dinosauren

Grasetende Dieren.

I.—Sauropoden (Hagedispootigen).

Voornaamste soorten: Atlantosaurus, Brontosaurus.—Diplodocus.—Morosaurus.—Cetiosaurus.

II.—Stegosauri (Schildhagedissen).

Voornaamste soorten: Stegosaurus communis, Diracodon, Omosaurus.—Scelidosaurus, Hylaeosaurus.

III.—Ornithopoden (Vogelpootigen).

Voornaamste soorten: Iguanodon, Camptonotus.—Hypsilophodon.—Hadrosaurus.

Vleeschetende Dieren.

IV.—Theropoden (Met pooten van vleeschetende dieren).

Voornaamste soorten: Megalosaurus, Allosaurus.—Ceratosaurus.—Labrosaurus.—Zanelodon.—Amphisaurus.—Coelurus.—Compsognathes.

Wij zullen van ieder dier afdeelingen een kort denkbeeld geven:

In de eerste serie vinden wij vooreerst de atlantosauren en de brontosauren, reuzen der secundaire fauna. De eerste waren 30, de tweede 16 meters lang. Het waren reusachtige grasetende, viervoetige dieren, de grootste viervoetige dieren, die er ooit bestaan hebben. Fig. 222 geeft eene vergelijking tusschen den atlantosaurus en den olifant. De brontosaurus was een zooltreder en had aan de vier pooten vijf teenen; zijn kop was zeer klein, en wel kleiner dan bij eenig bekend gewerveld dier; zijn hals was lang en buigzaam, zijn romp kort. Waarschijnlijk was het een tweeslachtig dier. De Amerikaansche paleontoloog Marsh heeft zijn skelet weder opgebouwd (fig. 223). Naar alle waarschijnlijkheid was het een traag en dom dier, dat 30000 kilogram woog. Het liep zooals de tegenwoordige beren loopen, en de indruk zijner stappen was bijna een vierkante meter groot.

De diplodocus was 14 meters lang en geleek in ledematen en gang veel op den brontosaurus; de kop was klein, hij leefde in het water, en de tandvorming was onvolkomen, achter in de kaak ontbraken de tanden; het was een grasetend dier. De schedel was klein, zooals bij alle dinosauren.

De cetiosaurus had dijbeenderen van 1,70 meters lengte; de kop en de wervelkolom bedroegen te zamen 12 meters, zoodat het dier 16 tot 17 meters lang was! Hij kon op het vaste land leven, en kon zich in de moerassen of aan de monding der groote rivieren terugtrekken; gewoonlijk leefde hij te midden der varens, der cycadeën en de naaldboomen, en bewoog hij zich in de bosschen, die door insecten en kleine zoogdieren bevolkt waren. Hij behoorde tot de grasetende dieren.

Onder de hagedispootigen vindt men de grootste der landdieren. Ook Sauvage schat de lengte van sommige op vijf-en-dertig meters.

De stegosauren waren tweevoetige kruipende dieren, die eene lengte konden bereiken van 10 meters; de voorste ledematen zijn veel korter en minder stevig dan de achterste ledematen; vijf vingers aan ieder dier ledematen, kleine kop en kleine schedel; een waterdier, dat zich met planten voedde. Het lichaam was door eene wapenrusting beschermd, die uit platen en dorens bestond, waarvan enkele 63 centimeters groot waren.

Onder de vogelpootigen zijn ongetwijfeld de iguanodons de merkwaardigste. Wij komen daarop zoo aanstonds terug. Maar eerst moeten wij ons algemeen overzicht der dinosauren voltooien.


Fig. 220. Versteende macrocephale plesiosaurus.


De hypsilophodon had de grootte van eenen grooten hond. Het was een viervoetig dier, een teentreder en met vier vingers aan vóór- en achterpooten. Zijne tanden, die over de geheele kaken verspreid waren, toonen aan, dat het een grasetend dier was. Het miste alle aanvals- of verdedigingswapenen.

De diclonius was omstreeks 15 meters lang; een tweevoetig dier; (de voorste ledematen waren veel korter dan de achterste, zooals bij vele soorten uit dat tijdperk), een teentreder; vier vingers aan de handen en drie aan de pooten. De kop was 1,18 meters lang. Het dier is van boven naar beneden sterk afgeplat en heeft van boven gezien veel overeenkomst in vorm met den ornithorhynchus. De kaken eindigen in eenen gehoornden bek, en bevatten 2072 tanden. Het skelet is ongeveer 11,50 meters lang.

Met den ceratosaurus vangen wij onze bespreking der vleeschetende dinosauren aan. Dat dier was omstreeks zes meters lang. Het was tweevoetig, evenals de stegosauren en de ornithopoden. Zijn kop is omstreeks 60 centimeters lang, de kaken bevatten over hunne geheele uitgestrektheid sterke en snijdende tanden. Evenals de rhinoceros had hij eenen grooten horen op den neus. De megalosaurus was een tweevoetig dier derzelfde afdeeling. Evenals de teratosaurus bewoonde hij de inhammen en moerassen en voedde hij zich met visschen.

De allosaurus, eveneens een teentreder en tweevoetig, had drie teenen en vier vingers. De achterste ledematen, waarop het gewicht van het geheele lichaam rust, eindigen, evenals bij de sauropoden, de stegosauri en de ornithopoden, in kleine hoeven. De voorste ledematen, die dienden, om de prooi vast te houden, zijn van scherpe klauwen voorzien.

De compsognathes was slechts één meter lang. Hij had aan de voorste en achterste ledematen slechts drie vingers; zeer merkwaardig door zijne beteekenis tegenover de vogels. De dinosauren toch zijn verwant met de hagedissen en de krokodillen, en tevens met de vogels. De compsognathes is de dinosaurus, die de meeste overeenkomst heeft met de vogels. Evenals de morosaurus (verwant met den brontosaurus) was hij levend barend.

De compsognathes is in de lithographische steen van Solenhofen, in Beieren, gevonden, en dus iets vóór de Juraperiode; in die fijnkorrelige formatie, gevormd in ondiep en rustig water, zijn de dieren prachtig bewaard gebleven; men vindt daarin visschen, insecten en zelfs volkomen weeke dieren, zooals zeesterren en medusen. „Het Solenhofensche dier is,” zoo zegt Sauvage, „zeer klein, en is belangrijk door de onevenredigheid tusschen de voorste en de achterste ledematen; die laatste toch zijn lang, de andere zeer kort, de voorste wervels zijn van voren bol, van achteren hol; de lange hals eindigt in eenen kop, die veel op dien der vogels gelijkt; de tanden zijn talrijk, de voor- en achterpooten hebben slechts drie vingers, het grootste hielbeen is met het scheenbeen verbonden, zooals men dat bij de vogels ziet. De compsognathes is dus wel een kruipend dier, maar grenst toch aan de vogels; het is één van die dieren, welke in de oudste tijden den overgang vormden tusschen de verschillende groepen, en dus op hunnen gemeenschappelijken oorsprong wijzen.”

Wij zullen thans onze aandacht bepalen tot de iguanodons, die aan de geologen eerst goed bekend zijn sedert de kostbare en belangrijke ontdekking, onlangs in België gedaan. Men heeft daar een aantal van die dinosauren gevonden en opgegraven, die uitstekend bewaard gebleven waren. Wij zullen de uitstekende beschrijving weergeven, die de heer Dollo, de aan het Museum te Brussel verbonden natuuronderzoeker, daarvan gegeven heeft.


Fig. 221. Tand van eene iguanodon.


De eerste ontdekking van overblijfselen van iguanodons, dagteekent van het jaar 1822. Gideon Mantell, de Engelsche natuuronderzoeker, vond toen in de Wealdformatie van Tilgate Forest (Sussexshire) de eerste tanden van het dier, waaraan men eenige jaren later den naam van Iguanodon gegeven heeft. Die tanden waren zóó merkwaardig, dat zij reeds door hunne zonderlinge gedaante de aandacht van den oppervlakkigsten waarnemer zouden getrokken hebben. Zij konden onmogelijk verward worden met tanden van krokodillen, megalosauren en plesiosauren, de eenige van tanden voorziene kruipende dieren, die men tot nu toe in die formatie gevonden had. Drie jaren later meende dezelfde natuuronderzoeker, dat zij het best vergeleken konden worden met die van eenen leguaan (Iguana, kamhagedis), en die overeenkomst trof hem zoozeer, dat hij het dier den naam gaf van Leguaantandige of Iguanodon. Zoo was dus het geslacht Iguanodon ontdekt uit de beschouwing van eenen tand.

 

Eerst negen jaren later legde men de hand op eene verzameling beenderen, die tegelijk met tanden van eenen iguanodon gevonden waren. In 1834 werden enkele fossiele stukken te voorschijn gebracht, maar eerst in het jaar 1868 gaf Huxley eene tamelijk volledige beschrijving van het dier.

Tot aan de ontdekking te Bernissart, had men nog geene geheele iguanodons opgegraven. Wel had men nauwkeurige gegevens omtrent de plaats van die hagedis op de ladder der wezens, maar men wist nog niets met zekerheid omtrent zijne grootte, de verhouding der verschillende deelen van het lichaam, zijnen schedel, zijne wervelkolom en zijne voorpooten.

Den 7den Mei 1878 deelde van Beneden, hoogleeraar te Leuven, aan de Belgische academie mede, dat men eene groote menigte beenderen van reusachtige kruipende dieren gevonden had op 322 meters diepte, te Bernissart, een dorpje tusschen Bergen en Doornik, in de nabijheid der Fransche grenzen. De beroemde paleontoloog wees op den slechten toestand, waarin zij bewaard waren gebleven, en durfde dus alleen het vermoeden uitspreken, dat zij tot het geslacht Iguanodon behoorden. Onder die overblijfselen bevonden zich tevens andere, vooral van schildpadden, krokodillen, visschen en een aantal planten. Het te voorschijn brengen van beenderen ging met talrijke moeilijkheden gepaard: de uitvoering was kostbaar en vereischte veel zorg, terwijl het resultaat onzeker bleef.

Eerst zag men, dat de voorloopige gang, die men gegraven had, door eenen iganuodon heenging, van den kop tot het bekken, zoodat alleen de achterste ledematen en de lange staart van het dier ongeschonden waren gebleven. Doch de uitgravingen, die men ondernomen had om de fossielen te voorschijn te brengen, brachten andere sporen aan het licht die gevolgd werden, en weldra werd men overtuigd, dat het dier, dat door de gang doorboord was, niet op zich zelf stond, en dat geheele geraamten konden worden uitgegraven.


Fig. 222. Waarschijnlijke vorm en grootte van eenen atlantosaurus: het grootste dier der schepping (35 meters).


Naarmate men met de opdelving vorderde, ontmoette men nieuwe overblijfselen, en in de uitgegraven aarde zelf vond men eene groote hoeveelheid kruipende dieren, schildpadden, visschen en planten. Na eenen zwaren arbeid van drie jaren en uitgravingen op eene diepte van 322 tot 356 meters, had men 29 iguanodons, waarvan een groot gedeelte in hun hun geheel, 5 krokodillen, 1 salamander en duizenden visschen, opgegraven20.

In vorm, houding en gang gelijken zij op eene reusachtige kangoeroe. Hun kop is betrekkelijk klein en gelijkt op die der éénhoevige dieren.

Tegelijk met die iguanodons heeft men, zooals wij zagen talrijke overblijfselen van land- en waterschildpadden ontdekt, die dikwijls vier meters lang waren, en honderden zoetwatervisschen.

Het is dus zeker, dat door de kloof te Bernissart water gestroomd heeft, maar daar het bezinksel afwisselt met zwarte klei, zoo mag men besluiten, dat het water periodiek hooger en lager stond. Bij laag water vormde de kloof een moeras: de plantengroei en de fossiele dieren wijzen dit aan. Op den bodem vond men een modderachtig slijk, waarin de overblijfselen van de varens, die de vochtigheid zochten en aan den zoom der moeras groeiden, bedolven waren. De reusachtige iguanodons, die het moeras wilden doortrekken, moeten daarin geheel ingezakt zijn; juist daardoor is hun geheele geraamte duizenden eeuwen bewaard gebleven en bezitten wij ze thans zoo volledig. Men heeft ze gevonden, op de zijde liggend, en min of meer vervormd door de drukking van de stoffen, waaronder zij begraven zijn gebleven.

Die waarneming staat niet geheel op zichzelf. Men heeft uit het pliocene slijk van Dursart (Gard) olifanten opgedolven, die op dezelfde wijze bedolven waren. Niettegenstaande het verbazende tijdsverloop tusschen beide formaties bestaat er eene duidelijk zichtbare betrekking tusschen beider graftomben: kleur en vastheid komen overeen. Doch in Dursart vindt men eikenbladeren, terwijl het in België de varens zijn, die behooren bij eene door het water overstroomde streek.

Men kent tegenwoordig drie soorten van iguanodons: den Iguanodon Prestwichi, den Iguanodon Mantelli en den Iguanodon Bernissartensis.

I. De Iguanodon Bernissartensis is 9,50 meters lang, van den bek tot aan het uiteinde van den staart, en zoo hij op zijne achterpooten stond, hetgeen het geval was als hij liep, was hij 4,36 meters hoog.

De kop is naar verhouding klein en in de breedte samengedrukt. De neusgaten zijn wijd en van voren als het ware afgeschut. De oogholten zijn middelmatig van grootte en in vertikale richting gerekt. Het uiteinde der beide kaken is tandeloos; het dier had waarschijnlijk eenen gehoornden bek. De 92 tanden van den bek wijzen op de leefwijze van plantenetende dieren. Evenals bij de tegenwoordige kruipende dieren, werden de versleten tanden dadelijk door nieuwe vervangen. De hals is tamelijk lang en bevat behalve den proatlas tien wervels, van ribvormige zijstukken voorzien. Hij was uiterst bewegelijk.

De romp bestaat uit 24 wervels, die door pezen stevig verbonden waren. De staart is iets langer dan het overige deel van het lichaam; deze bereikt eene lengte van vijf meters en bevat 51 wervels. Hij is evenals die van den krokodil zijdelings samengedrukt.

De voorste ledematen zijn korter dan de achterste. Zij zijn dik en krachtig, en eindigen in eene hand met vijf vingers. De eerste vinger of duim heeft in plaats van het voorste lid eene groote spoor, die een vreeselijk wapen moet geweest zijn. De tweede, derde en vierde vinger hebben ieder drie leden, waarvan het laatste eenen kleinen horen draagt. De vijfde vinger stond waarschijnlijk evenals bij ons de duim tegenover de overige vingers, zoodat het dier de takken der boomen naar zich toe kon trekken, wier vruchten tot zijne voeding dienden.

Fig. 223. Dieren der Juraperiode: de brontosaurus (1/125 der ware grootte).


De achterste ledematen zijn de grootste en gelijken op de pooten der vogels.

II. De Iguanodon Mantelli onderscheidt zich van den Iguanodon Bernissartensis in de volgende opzichten:

1º. Hij is slechts 5 tot 6 meters, in plaats van 10 meters lang.

2º. Hij heeft slechts 5 wervels aan het heiligbeen, in plaats van zes.

3º. De neusgaten zijn wijder.

III. De Iguanodon Prestwichi onderscheidt zich door vier wervels in het heiligbeen en door het samengestelde der tanden.

Wij kunnen ons de iguanodons voorstellen als tweeslachtige dieren, die zich met planten voedden. Zij beten die af met hunnen gehoornden bek, en vermaalden ze in den achterbek door middel van de 92 tanden, die telkens vernieuwd werden. Het waren waarschijnlijk waterdieren. De omstandigheden, waaronder de dinosauren gevonden zijn, bewijzen, dat die dieren moeten geleefd hebben te midden der moerassen en aan de oevers eener rivier. Nu wij mogen aannemen, dat de iguanodons een groot gedeelte van hun leven in het water doorbrachten, kunnen wij ons, met behulp der waarnemingen op den krokodil en den amblyrhinchus (groote zeehagedis op de Galapagos-eilanden voorkomend) twee wijzen van voortbewegen bij onzen dinosaurus voorstellen.

Als hij langzaam zwom, bediende hij zich van zijne vier ledematen en zijnen staart, wilde hij daarentegen snel vooruitgaan, om zijne vijanden te ontvluchten, dan trok hij zijne voorste ledematen langs het lichaam in, en gebruikte hij alleen den staart. Het is duidelijk, dat hoe korter de voorpooten zijn, zij des te gemakkelijker bij die beweging kunnen geborgen worden, en dus minder weerstand bieden aan de verplaatsing van het dier in het water. Alle in het water levende zoogdieren strekken tot bewijs hiervan. Op het land liepen die dieren alleen met behulp hunner achterste ledematen. Met andere woorden: zij waren tweevoetig, zooals de mensch en een groot aantal vogels, en sprongen niet, zooals de kangoeroes. Zij steunden bovendien niet op den staart, maar lieten dien eenvoudig slepen.

De iguanodons, die plantetende dieren waren, moesten ten prooi verstrekken aan de groote vleeschetende dieren van hunnen tijd. Daar zij nu in de moerassen verblijf hielden, konden zij onder de varens, die hen omgaven, hunne vijanden moeilijk zien aankomen, tenzij zij rechtop stonden. In die houding konden zij bovendien hunnen aanvaller in hunne korte en sterke armen vatten en hem de groote met eenen snijdenden hoorn voorziene sporen hunner handen in het lichaam steken.

Onze lezers zullen zich een denkbeeld kunnen vormen van den bouw dier vreemdsoortige wezens, door de beschouwing van fig. 224 en zeker nog beter door de schoone teekening op blz. 409, waarin de ontmoeting van eenen iguanodon en eenen megalosaurus in een woud der Weald-Juraformatie geschetst wordt21.

19Merkwaardig is het, hoever wij het in de kennis van die oude soorten gebracht hebben. Wij weten b. v. welke dieren de ichthyosauren verslonden; men weet, hoe hun darmkanaal gevormd was. Die kennis zijn wij te danken aan de ontdekking van de koprolithen (dreksteenen), die tegelijk met de skeletten dier dieren versteend zijn. Het onderzoek dier dreksteenen van den ichthyosaurus heeft ons duidelijk schubben van visschen, tanden, enz. doen kennen.
20Was de ontdekking dezer wezens moeilijk, hunne uitgraving was het nog meer, en slechts onder de grootste voorzorgen kon men die tot een goed einde brengen. De beenderen toch hadden weinig vastheid en vielen tot stof, zoodra men ze vrijmaakte. Om aan dit groote bezwaar te gemoet te komen, nam men zijne toevlucht tot eene handelwijze, die herinnert aan die, welke de tuinlieden toepassen, om graszoden over te planten. Evenmin als zij de grashalmen één voor één uittrekken, om ze zóó over te brengen, maar de aarde, die de graszoden draagt, bij platen losmaken, zoo deed men ook met de beenderen der iguanodons. Men hakte de klei, die de beenderen bevatte, in blokken, en men besloot deze in dien toestand naar de oppervlakte te brengen. Doch die blokken, waarvan enkele 1,50 meters lang en breed, en 60 centimeters hoog waren, liepen door hunne groote afmetingen gevaar van in stukken te vallen. Dit moest tot elken prijs vermeden worden. Daarom omgaf men ze met een hard omhulsel, door ze in gips te dompelen. Zoo werd het blok aan vier zijden bepleisterd, waarna men het naar de oppervlakte bracht. Daarna omgaf men het door ijzeren hoepels en bekleedde ook de beide vrije uiteinden met gips. Vervolgens kreeg het blok een volgnummer, en alle blokken, die tot eenzelfde dier behoorden, werden met eene zelfde letter gemerkt: zoo vermeed men het gevaar, dat de kop van het ééne dier op den romp van het andere geplaatst werd. Bovendien werd nog eene teekening gemaakt van de ligging der verschillende blokken van ieder exemplaar, ten einde ze later nauwkeurig in den stand te plaatsen, dien zij innamen, toen zij nog deel uitmaakten van de kleilaag. Het totale gewicht der blokken bedroeg met hun omhulsel 110 000 kilogram; zij werden per spoor naar Brussel vervoerd, waar zij ongedeerd in het Museum van natuurlijke historie aankwamen.
21Die teekening herstelt de beide kruipende dieren in de omgeving van hunnen tijd. De megalosaurus, een vleeschetend dier, heeft eene aanvallende houding; de iguanodon, een plantenetend dier, gaat verdedigender wijze te werk, op het punt van gebruik te maken van de vreeselijke spoor aan zijn’ duim. Men vindt op den achtergrond verschillende soorten van varens, cycadeën en naaldboomen. Er waren toen reeds pijnboomen.