Kostenlos

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Text
0
Kritiken
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

In de periode, die wij thans bestudeeren, hebben de planten de grootste vorderingen gemaakt, en de natuur noodigt ons zelf uit, om een oogenblik te vertoeven, ten einde die merkwaardige plantenwereld, die zoo dikwijls miskend is, te bewonderen. De planten zijn niet minder merkwaardig dan de dieren, ook zij leven, en het is alleen door eenen samenloop van omstandigheden, dat niet het hoogst ontwikkelde ras een plantenras geworden is, in plaats van het menschenras.

Laten wij ons eerst nog even herinneren, dat de planten in twee groote afdeelingen kunnen gesplitst worden: de cryptogamen (geheim bloeiende sporeplanten) en de phanerogamen (openlijk bloeiende zaadplanten). De eerste zijn nederige, weinig schitterende planten, zonder bloemen; „de huwelijkssponde der plant”, de voortplantingsorganen, zijn onzichtbaar, mikroskopisch klein, en zóó verborgen, dat eertijds zelfs uitstekende plantkundigen aan het bestaan dier organen twijfelden, en die planten agamen, (zonder voortplanting) wilden noemen. Tot die cryptogamen behooren de wieren, de zwammen, de schimmels, de mossen, de paardestaarten, de varens. In werkelijkheid is er bij deze planten evenmin als bij de zaadplanten, generatio spontanea, maar evenals bij de lagere dieren, waarvan wij de ontwikkelingsgeschiedenis hebben medegedeeld, is de wijze van voortplanting nog weifelend, en heeft zij nog niet die volmaaktheid bereikt, dat de geslachten volkomen gescheiden zijn, en dat twee verschillende, elkander aanvullende wezens tot elkander moeten naderen.

Geen bloemen, geen behaagzucht, geen welriekende geuren, geen wellust: minnarijen van weekdieren, schaaldieren, visschen.

Fig. 150. Boswellia.


Fig. 151. Coriander.


Fig. 152. Leverkruid.


Maar de natuur verheft zich tot een poëtischer ideaal. Uit de sporeplanten komen de zaadplanten voort, evenals de gewervelde dieren uit de ongewervelde. De zaadplanten zijn de hooger ontwikkelde, met schitterenden bruidstooi, en voortplantingsorganen, die bij de meeste met het bloote oog zichtbaar zijn: de mannelijke organen, de meeldraden, dragen de bevruchtende stof, het stuifmeel; het vrouwelijk orgaan, de stamper, bevat de te bevruchten eitjes, die het aanzijn geven aan eene nieuwe plant. De zaadplanten worden in twee afdeelingen verdeeld: de gymnospermen (naaktzadigen) en de angiospermen (bedektzadigen); bij de eerste zijn de eitjes niet in eenen gesloten zak, eierstok, ingesloten; en groeit het hout door jaarringen aan (naaldboomen); bij de tweede zijn de eitjes opgesloten in den eierstok; de angiospermen worden weder in twee klassen verdeeld: de monocotylidonen (éénzaadlobbigen), waar het hout niet aangroeit door concentrische ringen (palmen, bananen, suikerriet, dekriet, hyacinten enz.) en de dicotylidonen (twee zaadlobbigen), waar het hout door jaarringen aangroeit en de vaatbundels onbegrensd zijn (eiken, olmen, enz.). Doch wij mogen niet te veel in bijzonderheden afdalen: wij schrijven geen handboek over plantkunde. Wel mogen wij het leven der planten leeren kennen, door hare zeden en aandoeningen te bestudeeren.

Fig. 150–154 stellen eenige bloemen voor. In de bloemkroon ziet men in het midden een aan haar benedeneinde gezwollen draadje (stijl), dit is de stamper of het vrouwelijke orgaan; de zwelling aan de benedenzijde is de eierstok, die de eitjes bevat; de top van den stamper is de stempel.

Rondom dien stamper ziet men de meeldraden of mannelijke organen, vijf of meer in getal (hun aantal is veranderlijk), en ook de stamper kan één- of veelvoudig zijn. De meeldraden bestaan uit eenen helmdraad, die eindigt in eenen ovalen geelgekleurden helmknop, die een geel poeder, het stuifmeel bevat, dat voor de bevruchting dient.


Fig. 153. Maankop.


Men zal zich gemakkelijk van de bevruchting der bloemen rekenschap geven bij de beschouwing der fig. 154–157. Fig. 154 stelt eene kalmia voor, terwijl de meeldraden in rust zijn, vóór de bevruchting; fig. 155 diezelfde bloem op het oogenblik der bevruchting, als de meeldraden zich geplaatst hebben op den stempel van den stamper; fig. 156 is eene loasa lateritia, waar men alle meeldraden aangetrokken ziet door den stamper.

Voor de bevruchting is het noodzakelijk, dat het stuifmeel de eitjes aanrake. De eitjes, die niet door die bevruchtende stof worden aangeraakt, blijven onvruchtbaar. Op het oogenblik der bevruchting opent zich de helmknop en werpt deze het stuifmeel op den stempel. Uit iederen stuifmeelkorrel gaat eene zeer fijne buis uit, die in den stempel dringt, den stamper in zijne geheele lengte doortrekt, om de eitjes te zoeken, die haar aantrekken, en door haar bevrucht worden. Van dat oogenblik af begint de vrucht zich te ontwikkelen: het bevruchte eitje wordt eene zaadkorrel en de eierstok eene vrucht. De bloem, met hare geuren en schoonheid, verdwijnt; het schoone wijkt voor het ware, het aangename voor het nuttige. Het doel der natuur is volbracht.


Fig. 154. Kalmia. Meeldraden vóór de bevruchting.


Fig. 155. Dezelfde bloem. Meeldraden op den stempel op het oogenblik der bevruchting.


Fig. 156. Loasa lateritia. Meeldraden voor de bevruchting naar den stempel gericht.


Bij de dieren zijn reeds sedert langen tijd de geslachten gescheiden, en die scheiding is een zeer krachtige oorzaak van vooruitgang en ontwikkeling. Bij de planten is de scheiding der geslachten uitzondering. Daar de planten op hare plaats blijven, zoo is scheiding der geslachten in haar nadeel, zoodat deze waarschijnlijk wel nooit algemeen zal worden. De éénhuizige planten, waar mannelijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde plant voorkomen, gaan het meest vooruit. De vorm der bloem hangt samen met de betrekkelijke lengte van de meeldraden en van den stamper. Daar de bevruchting het best verzekerd wordt, indien het stuifmeel boven het vrouwelijk orgaan gelegen is, opdat het neervallend op den stempel kome, zijn bij de recht opstaande bloemen de meeldraden langer dan de stamper en steken zij daar boven uit. Bij de fuchsia’s, waar de bloemen neerhangen, is de stempel ver onder de meeldraden gelegen, en als het stuifmeel uit de helmknoppen valt, komt het dus weder op den stempel. Bij een groot aantal bloemen zetten zich de meeldraden bij de minste aanraking in beweging; als men ze even aantikt, of een insect er maar aan raakt, vallen zij op den stempel neer. De insecten spelen dan ook eene belangrijke rol bij het bevruchten der bloemen. Indien zij zich in de bloemkroon neerzetten, brengen zij de zoo gevoelige meeldraden in beweging, die instinctmatig in aanraking komen met den stempel. De bijen, de hommels, de kapellen nemen het stuifmeel mede, als zij honig gezocht hebben in de bloemkroon, en als zij zich dan op andere bloemen nederzetten, geven zij daar het stuifmeel af, dat die bloemen veel sneller bevrucht, dan zonder de tusschenkomst dier insecten het geval zoude geweest zijn. Bij de planten met gescheiden geslachten, zooals de dadels, de kastanjes, en andere, is de bevruchting zelfs zonder de hulp der insecten of van den wind onmogelijk. Men kent de geschiedenis van den vrouwelijken dadel, te Otranto geplant, die onvruchtbaar bleef, totdat een mannelijke dadel te Brindisi zóó hoog boven de naburige boomen uitstak, dat de wind het bevruchtende stuifmeel naar Otranto kon overbrengen.

De vallisneria, eene bekende waterplant, behoort tot de merkwaardigste der planten met gescheiden geslachten. De vrouwelijke bloemen worden door eenen langen steel gedragen, die haar in staat stelt, tot aan de oppervlakte van het water te komen en daar hare bekoorlijkheden ten toon te spreiden. De mannelijke bloemen stijgen niet hoog genoeg, om ze te bereiken. Maar somtijds ontsnappen zij plotseling uit de bloemscheede, die ze omsloten hield, en verheffen zij zich tot de huwelijkssponde. Dan verspreiden de helmknoppen hun stuifmeel en wordt dit door de vrouwelijke bloemen opgenomen. Daarna wikkelen zij haren steel spiraalvormig op, zeggen het licht vaarwel en dalen zij af tot onder het water, om er de vrucht van hare liefde te doen rijpen.

Nog hooger in ontwikkeling zijn de planten met willekeurige of teweeggebrachte bewegingen, die op hare wijze zenuwen en spieren bevatten en begaafd zijn met vermogens, die hooger staan dan die van een groot aantal lagere dieren. Daartoe behooren het kruidje-roer-mij-niet, de drosera, de vliegenvanger, de aldrovandia, de pinguicula, de utricularia, enz. De merkwaardigste en nauwkeurigst bestudeerde is de drosera, merkwaardig type der vleeschetende planten. Wij zijn zóózeer gewend aan het denkbeeld, dat de planten door hare bladeren ademen, en dat zij zich door hare wortels met de sappen der aarde voeden, dat onze gewone begrippen omtrent de onschuld van het plantenrijk omver geworpen worden, indien wij hooren spreken van eene plant, die eet en haar voedsel verteert als een dier. Do drosera, die de venen en de moerassen bewoont, heeft bladeren, die bedekt zijn met voelhorens, en vloeistofdruppels afscheiden, die in de zon schitteren. Indien een insect, vlieg, vlinder, of waterjuffer zich op het blad plaatst, dan dalen alle voelhorens (dikwijls ten getale van 260) op het insect af en nemen het gevangen. Al plaatst het zich op den rand van het blad, dan wordt het reeds gegrepen en naar het midden gesleept. Het wordt met een slijmerig vocht besmeerd en sterft spoedig. Daarna eet de plant het in letterlijken zin op: het slorpt het op en verteert het door middel van eene soort van maagsap. De vleeschetende plant scheidt eene gistingsstof af, met pepsine overeenkomend, en die ook bij de spijsvertering dezelfde rol vervult. Men kan de plant rauw, of gebraden vleesch, stukken hard ei, beenderen of graten geven, zij geeft bijna niets terug! De plant heeft eene ongeloofelijk krachtige spijsvertering.

 

Wij hebben ruimte te kort, om langer over die planten uitte weiden. Het zoude anders belangrijk zijn, nog een oogenblik stil te staan bij de vliegenvangers, die de onvoorzichtige vliegen, die zich een oogenblik op de bladeren neerzetten, meedoogenloos vermorzelen en verslinden, of bij andere verwante soorten; doch wij mogen niet langer vertoeven. Ons doel was alleen, bij de beschrijving der steenkoolperiode, de periode van het plantenrijk bij uitnemendheid, dat plantenrijk te leeren begrijpen: te leeren gevoelen, dat ook dat rijk niet vreemd is aan het leven onzer planeet, en dat het veel minder ver afligt van het dierenrijk, dan men oppervlakkig meent. Indien wij ons bezig zullen houden met den oorsprong van den menschelijken geest, dan zullen wij zien, dat zelfs uit het oogpunt van de geestvermogens, de plant niet zoo werkeloos is, als men meent. Honger, dorst, ziekte, gulzigheid, wellust, ja zelfs liefde, zijn gewaarwordingen, die den planten niet geheel en al vreemd zijn.

De hooger ontwikkelde planten zijn eerst zeer laat opgetreden, evenals de hoogere dieren; en er is geen reden te gelooven, dat er in de toekomst niet nog veel hooger ontwikkelde planten zullen bestaan; het plantenrijk immers gaat evenzeer vooruit als het dierenrijk en het menschdom. De bedektzadige planten zijn van jongen datum: de eenzaadlobbigen zijn begonnen in de triasperiode, en de tweezaadlobbigen in de krijtperiode. In de steenkoolperiode bestond het plantenrijk hoofdzakelijk uit sporeplanten: de naaktzadigen treden juist op.


Fig. 157. Stamboom van het plantenrijk.


Fig. 157 geeft een duidelijk overzicht van het plantenrijk in de verschillende perioden. Men ziet, dat in de azoïsche periode alleen hoogsteenvoudige cryptogamen, protophyten en wieren voorkwamen; dat in de primaire periode, het devonische tijdperk het aanzijn gaf aan de korstmossen, de bladmossen, de eerste varens, de wolfsklauwen en de paardestaarten, die zich vooral ontwikkelen in de steenkoolperiode; dat in die laatste periode ook de naaktzadige cycadeën ontstaan, die aan de varens grenzen, en in de permische periode de coniferen, die in de secundaire periode de overhand hebben. Men ziet ook, dat de bedektzadigen in de triasperiode begonnen zijn met de éénzaadlobbigen, terwijl de tweedzaadlobbigen eerst op het einde dier periode ontstaan zijn, om voort te duren tot op onzen tijd. Onze lezers kennen thans de grondtrekken van het gebouw van het leven op aarde, de grondwaarheden van „de wereld vóór de schepping van den mensch.”


Fig. 158. Lessonia fucescens (wieren).


Langzaam, stap voor stap, volmaakte zich het plantenrijk, terwijl het zich aanpaste aan de levensvoorwaarden der planeet. De steenkoolperiode was het tijdperk der sterkste uitbreiding van dat rijk. Bij dien vruchtbaren plantengroei kon men in de lauwe wateren, in de nauwelijks verrezen eilanden, in de vochtige wadden, de meest verschillende soorten ontdekken van sporeplanten, zooals paardestaarten en mossen. Zij vormden als het ware het weefsel der formaties, waarop de reusachtige paardestaarten groeien moesten. Van de laagste vormen, waar het protoplasma bloot ligt, klimt men ongemerkt op tot de vormen, die aan de zaadplanten grenzen.


Fig. 159. De boschpaardestaart.


Fig. 160. Polytrichum commune. (vrouwenhaar).


Die lagere planten, die bladmossen, die paardestaarten, groeien, en bereiken eindelijk eene hoogte van verscheidene meters. Men heeft in de steenkoolformatie zelfs calamiten en paardestaarten van tien tot twaalf meters gevonden.

Doch dit was nog slechts het voorspel van de prachtige wouden, waarin de schubboomen, sigillaria’s en boomvarens de overhand hebben. De schubboomen behooren tot de familie der lycopodiaceën, die thans slechts vertegenwoordigd worden door onze gewone wolfsklauwen. Zij bereikten toen eene verbazende hoogte, en hunne sierlijkheid wedijverde met hunne kracht. Reeds kon men in de stukken, in de steenkool teruggevonden, die kracht en die sierlijkheid vermoeden. Toen men ze later leerde kennen, vond men, dat die stukken behoorden tot reusachtige boomen, van 30 tot 40 meters hoogte en 1½ meter middellijn. De schors dier boomen was bijzonder schoon, gegraveerd met sierlijke ruiten. Men heeft zelfs den juisten vorm van hunnen inwendigen bouw teruggevonden: in het midden was eene soort van merg, evenals bij hunne tijdgenooten, de calamodendrons (fig. 165 en 166). Men ziet, dat er toen geene jaarringen waren, die ons in staat zouden stellen, den leeftijd van den boom te leeren kennen, en de jaren van ziekte en voorspoed.


Fig. 161. Versteende takken van eenen schubboom (Lepidodendron).


De reuzenboomen der steenkoolperiode.—Sigillaria’s, lepidodendrons, boomvarens, (hoogte van 30 tot 40 Meters).


Bij de calamiten en schubboomen moeten wij nog als vertegenwoordigers der flora van dat tijdperk de varens voegen, die onder die voorspoedige omstandigheden boomvarens worden. In plaats van eene hoogte van enkele meters te bereiken, zooals thans zelfs in de tropen het geval is, werden zij 12 tot 15 meters hoog. Zij waren in de paleozoïsche periode, gedurende het eerste levenstijdperk op aarde, de heerschers en gebieders.


Fig. 163. Schors van den lepidodendron aculeatum.


Fig. 164. Schubben van den lepidodendron.


Maar geene enkele plant van die oude tijden was zoo merkwaardig als de reusachtige boomen, die thans uitgestorven zijn en bekend staan onder den naam van sigillaria’s. Die boomen, die dikwijls eene hoogte van 40 meters bereikten, zijn de overgangsvormen tusschen de sporeplanten en de zaadplanten, want het zijn bijna reeds naaktzadige planten. Zij gelijken op de cycadeën en de coniferen. Zij hebben geene jaarringen, en hare eitjes worden door geenen eierstok beschermd. De naaktzadigen zijn onvolkomen, of liever hoogsteenvoudige zaadplanten, dichter staande bij de cryptogamen dan de bedektzadigen. Deze laatste zullen eerst veel later de overhand verkrijgen.

Men ziet het, de gang der natuur is steeds dezelfde: van het eenvoudige naar het samengestelde, van het onvolkomene naar het meer volmaakte, van de armoede naar den rijkdom.


Fig. 165. Stuk van den stam van eenen calamodendron.


Fig. 166. Versteend merg van eenen calamodendron.


Sedert de eerste ontdekking van stammen van sigillaria’s was men verbaasd over de vreemdsoortige schikking van sommige ovale litteekens rondom die schoone cilindrische stammen; aan de overeenstemming in vorm van die litteekens met stempels, zijn die boomen hunnen naam van sigillaria’s (stempelboomen) verschuldigd. De boomen werden gesteund door krachtige wortels, die zich dikwijls tot 15 en 20 meters van den voet van den boom onder den grond uitstrekten.

Andere boomen dier familie zijn van boven tot beneden met zeshoekige schilden bedekt, die tevens de sporen van bladeren dragen; of wel die soorten van schubben zijn driemaal langer dan breed, en dragen de knoopen der bladeren aan den bovensten hoek.


Fig. 167 en 168. Fossiele schors van sigillaria’s.


Een andere merkwaardige vorm, die der stigmaria’s, heeft aanleiding gegeven tot onjuiste opvattingen, totdat men de oplossing van het raadsel gevonden heeft. In de steenkolenformatie vond men verbazend groote min of meer gebogen, maar nooit rechte stammen van eene vreemde soort; die boomen kenmerkten zich door eene gegolfde schors, door eene plotselinge vernauwing van den stam en door vlekken, van de grootte eener erwt, die in regelmatige spiralen om den stam liepen. Die vlekken waren kleine stempels, afdruksels van bladeren, die bij de sigillaria’s, (zooals bij onze palmen en boomvarens), uit den stam zelf kwamen; maar die bladeren schenen volstrekt niet tot dezelfde familie te behooren. Nauwkeuriger onderzoekingen deden stompen vinden, die dergelijke houtachtige, cilindrische bladeren droegen; het waren veeleer bladstelen dan bladeren. Eindelijk vond men eenen prachtigen stam eener sigillaria, die nog hare wortels behouden had, en het bleek toen, dat de stigmaria, die men als een boom beschouwd had, niets anders dan de wortel der sigillaria.


Fig. 169. Versteende afdruksels van een varen, en van eenen stam en eenen tak van eenen schubboom.


Fig. 170. Wortels van eene sigillaria: stigmaria.


Die soort is met de oorspronkelijke flora uitgestorven; doch de sigillaria’s gaan over in varens, de schoonste boomen dier familie. Wat wij thans varens noemen, is nog slechts een flauw spoor van die prachtige planten van eertijds. Zij gelijken op palmboomen, doch de bladeren zijn enkel- of dubbel gevind; bovendien ontstaan de jonge bladeren der varens gelijktijdig en zijn zij slakkenhuisvormig opgewonden, terwijl de bladeren der palmboomen na elkander ontstaan en uit eenen rechten stam groeien, die spits toeloopt.

De varens en de sigillaria’s zijn planten, die vocht, schaduw en warmte noodig hebben, want zij wijzen alle op een tropisch klimaat.


Fig. 171. Boomvaren.


De fossiele boomen zijn van jongeren datum dan de steenkool. Hoewel echter de planten, die in kiezel veranderd zijn, niet tot de steenkoolformatie behooren, zijn zij toch ongetwijfeld uit de periode der roode zandsteen, die onmiddellijk daarop volgt. Misschien hebben zich die planten ontwikkeld tijdens de steenkoolformatie, zonder verkoold te zijn, en zijn zij op de oppervlakte gebleven, die daarna met zand en klei bedekt is; daarna kan zich het kiezel uit het mengsel hebben afgescheiden, om zich in de houtvezels af te zetten, of is deze molecule voor molecule in de plaats van de koolstof getreden.


Lepidodendron van 30 m. en Sigillaria van 40 m.


Men vindt somtijds geheele lagen versteend hout. Het stadhuis te Nordhausen bevat eene zandsteenen trap, waarvan ieder stuk onwederlegbaar aantoont, dat het oorspronkelijk hout geweest is, en dat de massa van jaar tot jaar is toegenomen met houtlagen, bestaande uit vezels, stammen en takken; op andere plaatsen vindt men, dat de houtmassa in prachtige agaatsteenen veranderd is, die nu eens doorschijnend, dan weder ondoorschijnend zijn en de meest verschillende kleuren vertoonen. Op van Diemensland vindt men een bosch, bestaande uit versteende boomen, die in opaal veranderd zijn. Nergens vindt men waarschijnlijk schooner versteend hout, en nergens is de oorspronkelijke bouw der weefsels beter bewaard gebleven. Terwijl het van buiten nog steeds eene gelijkslachtige en blinkende oppervlakte vertoont, bestaat het van binnen uit concentrische lagen, die wel vast aaneengesloten schijnen, maar toch over hare geheele lengte gemakkelijk kunnen worden gespleten.

 

Sir James Ross deelt het volgende mede: „Ten zuiden van de haven (op het eiland Kerguelen) bevindt zich de merkwaardige rots, door Cook beschreven. Het is eene ontzaglijke bazaltmassa, 500 voet dik, veel jonger dan het gesteente, waarop zij rust, en waaruit zij in half-vloeibaren toestand schijnt verrezen te zijn, tot eene hoogte van 600 voet boven de oppervlakte der zee. Tusschen die twee gesteenten van verschillenden ouderdom heeft men versteende boomen gevonden; men heeft er éénen van zeven voet uitgegraven en naar Engeland gezonden. De graad van versteening van dat hout wisselt af tusschen de zeer brandbare steenkool en de vuursteen, hard genoeg om glas te snijden. Eene laag leisteen, verscheidene voeten dik, en op die boomen afgezet, schijnt de verkoling te hebben belet, toen de lava ging stroomen. Één der merkwaardigste geologische karaktertrekken van dat eiland is juist, dat men er verscheidene lagen steenkool boven elkander vindt, in dikte afwisselend tusschen enkele duimen en verscheidene voeten.”


Fig. 173. Een landschap uit de steonkoolperiode.


In de roode zandsteen en onder dat gesteente vindt men versteende boomen, waarin eene kiezelmassa is doorgedrongen, en die in chalcedoon veranderd zijn; van die stammen, dwars doorgesneden, tot platen gezaagd en gepolijst, worden luxeartikelen vervaardigd, even schoon als agaat of kornalijn.

Maar keeren wij tot het steenkooltijdperk terug.

Met de sigillaria’s openden de cardoïten, die eveneens uitgestorven zijn, het tijdperk der naaktzadigen, waarvan de naaldboomen en cycadeën de thans nog levende vertegenwoordigers zijn; ook zij waren boomen van veertig meters hoogte, alleen aan de kruin vertakt, en gedekt door groote bladeren, een meter lang. Die lange bladeren komen in grooten getale voor in de geheele steenkoolformatie, en vooral in de bovenste lagen. De gekleurde plaat tegenover blz. 274 geeft den lezer een denkbeeld van den aard dier onmetelijke wouden, die zoowel op den bodem van het water gevonden worden als op eenen grond, die reeds zijn plantenkarakter verkregen heeft door de menigte planten, in dien grond reeds sedert eeuwen opgehoopt.

Dit is de flora, die onze planeet versierde op het tijdstip, waarop de rijke kolenmijnen gevormd werden, die in onzen tijd door de menschelijke industrie ontgonnen werden; men ziet, hoe snelle en reusachtige vorderingen het plantenrijk heeft gemaakt. Doch alsof de natuur zich nu eens uitsluitend heeft willen toeleggen op de uitbreiding en ontwikkeling van het plantenrijk, is het dierenrijk slechts weinig vooruitgegaan.

De vischsoorten, die aan de devonische periode eigen zijn, zetten zich ook in de steenkoolperiode voort, en worden vertegenwoordigd door de glansschubbigen, waarmede wij reeds kennis gemaakt hebben. Zij ontwikkelen zich in die periode sterk, krijgen eene groote verscheidenheid in vormen en bereiken eene aanzienlijke grootte, zooals b.v. de megalichthys. Enkele soorten moeten tegelijk door kieuwen en door longen geademd hebben, zoodat zij ook in droge modder konden leven.

De weekdieren nemen in die periode eene andere gedaante aan. Het meest komen voor de armpootigen, bekend onder den naam van productidae, groote gewelfde dieren. De soorten der vroegere periodes nemen af met uitzondering der spiriferidae en enkele andere. Ook verminderen de koploozen, doch de buikpootigen nemen weer toe. De plantdieren veranderen weinig. Men vindt stekelhuidigen, zee-egels, zeesterren uit de silurische periode voortgekomen, en zeeleliën, waarvan men in die periode meer dan vijfduizend soorten kent.


Fig. 174–175. Armpootigen uit de steenkoolperiode.

Productus longispinus. Productus scabriculus.


Fig. 176–177. Zeeëgels en zeeleliën uit de steenkoolperiode.


De schaaldieren ondergaan merkbare veranderingen; de trilobieten verdwijnen bijna geheel; de schorpioenen nemen toe. Reeds vroeger (blz. 168) hebben wij van eenen schorpioen gesproken, in de silurische formatie gevonden. Fig. 178 stelt zijnen opvolger voor in het steenkooltijdperk. De in de lucht ademende dieren worden reeds talrijker. Evenals de spinachtige dieren, zijn ook de oudste duizendpooten in de steenkoolformatie ontdekt. Maar het zijn de insecten, die zich het snelst ontwikkelen.

Tot voor korten tijd had men slechts een gering aantal fossiele insecten gevonden, en dat wel alleen in de secundaire en tertiaire periode. Tot in 1878 had men over de geheele aarde slechts 120 overblijfselen van fossiele insecten ontdekt; na 1878 heeft men alleen in Frankrijk in de steenkolenmijnen van Commentry 1300 exemplaren gevonden. Eenige soorten waren reeds in de devonische formatie gevonden, en onlangs ook in de silurische. Hoewel men in het algemeen alleen de vleugelen vond, (daar het lichaam van een insect moeilijk bewaard kan blijven) zijn de insecten van Commentry tamelijk volledig behouden gebleven.


Fig. 178. Fossiele spin (van onderen gezien, om de openingen voor de ademhaling aan te wijzen).


Alle insecten, tot nu toe in de primaire formaties gevonden, Zijn rechtvleugeligen, netvleugeligen of halfvleugeligen, en dus minder ontwikkelde dieren dan de vliesvleugeligen en schubvleugeligen; hun lichaam vertoont nog niet die zuivere scheiding van kop, borststuk en achterlijf, die men b.v. bij de vliesvleugeligen bewondert. Een kakkerlak, een krekel, een sprinkhaan, zijn niet zoo ontwikkeld als een vlinder met geschubde vleugels, eene bij, of eene mier. Het is natuurlijk, dat de rechtvleugeligen vóór de vliesvleugeligen zijn opgetreden.


Fig. 179. Fossiele duizendpoot.


In de bosschen der steenkoolperiode vond men de voorouders der kakkerlakken, der krekels, der sprinkhanen, der witte mieren, der waterjuffers. Men kent reeds sedert lang de kakkerlakken, door Oswald Heer in de steenkool van Zwitserland ontdekt. Onder die oude insecten vindt men er (meganeura en titanophasma) van 33 en 25 centimeters: geen enkel insect van onzen tijd bereikt meer die grootte. Wij noemen nog de protophasma Damasii die prachtig bewaard is gebleven, en waarin men (fig. 181) het oog, de sprieten, den fijnen bouw der vleugelen, nog uitstekend kan terugvinden.


Fig. 180. Insect uit de steenkoolpcriode (Blattina Helvetica.) Vleugel en geheel dier.


Indien men aan die insecten denkt en ze in den geest doet herleven in de schitterende wouden dier periode, terwijl men zich de gevoeligheid dier sprieten en dier oogen met duizenden facetten voor den geest roept, dan bewondert men de grootheid van den arbeid, door de natuur volbracht sedert den tijd, toen alleen de raadselachtige organismen der oorspronkelijke zeeën dreven in de wereldzee der cambrische periode.

De steenkoolperiode schijnt ook het tijdperk te zijn, waarop de kruipende dieren het eerst optraden. Men heeft in de steenkoolformatie amphibiën gevonden, op salamanders en kikvorschen gelijkend, waarvan enkele meer dan twee meters lang waren. Van dien tijd dagteekenen ook de labyrinthodonten, (kikvorsch-hagedissen) die den overgang vormen tusschen de amphibiën en de kruipende dieren. Wij zullen ze leeren kennen in de permische periode, waarin zij zich snel ontwikkeld hebben, ten einde zich voor te bereiden voor de heerschappij, die zij in de secundaire periode moesten voeren.


Fig. 181. Insect uit de steenkoolperiode. (Protophasma Damasii, halve grootte).