Kostenlos

De Wereld vóór de schepping van den mensch

Text
0
Kritiken
Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Derde hoofdstuk

De ontwikkeling van het leven

De devonische periode.—De geboorte der visschen.

De talrijke bewijsstukken, die wij in het vorige hoofdstuk gegeven hebben, met het doel om den arbeid der natuur bij de voortdurende gedaantewisseling der aarde te begrijpen, mogen ons niet uit het oog doen verliezen, bij welk tijdperk wij geëindigd zijn in onze beschrijving van de wereld vóór den mensen. Het vorige overzicht heeft ons in staat gesteld, ons rekenschap te geven van den weg, door de natuur gevolgd bij de vorming en ontwikkeling der aarde. In de werkplaats der natuur toegelaten, ingewijd in hare geheimen, kunnen wij den grootschen eenvoud van haren arbeid op prijs stellen, en zien wij de langzame opklimming van het planten- en dierenrijk tot hooger ontwikkelde vormen.

Reeds de ouden zeiden, dat de aarde de dochter is van den Oceaan, en terecht. Wij zagen in de lauwe wateren der azoïsche periode het leven te voorschijn treden, in den vorm van eenvoudige organismen, klonters gelei, protisten, afgietseldiertjes, diatomeeën, wieren, bilobieten, chondriten, mosdieren, plantdieren, poliepen, stekelhuidigen, armpootigen, trilobieten, enz. De eerste eilanden kwamen uit de zee naar boven, en de weekdieren en zeeplanten begonnen zich te wagen op de eerste oevers, nog laag en vochtig, en trachtten zich in te passen in die gewijzigde levensvoorwaarden. In de vochtige lucht, onder eenen zwaren en lauwen dampkring, verkrijgen de varens hunnen rijken bladerendos, en reeds ziet men op den vasten grond ringwormen, schaaldieren en spinachtige dieren, krabben en schorpioenen.

Maar in al die millioenen jaren der laurentische, cambrische en silurische periode bestond er op de aarde geen enkel hooger bewerktuigd wezen. Het plantenrijk was alleen vertegenwoordigd door sporeplanten, het dierenrijk door ongewervelde dieren. Onder al die planten geene enkele bloem, geene enkele vrucht, geen enkele werkelijke boom; geene roos, geene korenbloem, geene klaproos of winde; geen wilg, geen eik, geen berk of populier; niets van datgene, wat thans de schoonheid onzer landschappen uitmaakt. Niets dan mos, soms zeer hoog, maar veeleer geel dan groen. En onder de dieren geen enkele van die, welke thans de belangrijkste bevolking der aarde uitmaken, geen viervoetig dier, geen vogel, geen kruipend dier, zelfs geen visch.

Vreemde wereld, die reeds alles, wat thans bestaat, in kiem bevat! Reeds is het de Aarde en dus met andere eigenschappen bedeeld dan de maan, Venus, Jupiter of Saturnus. De weg harer ontwikkeling is gebaand.

Tot nu toe was de natuur doode stof. Bij de trilobieten begon zij het eerst te zien: met deze opende zich het oog voor het licht, en van stap tot stap ontwikkelde het zich om te worden het oog van den arend, den hond, den leeuw, die aanschouwt, het oog van den man, die denkt of de blik van de vrouw, die bemint. Tot nu toe waren ook alle levende wezens doof; de gehoorzenuw vormt zich, trilt voor het eerst, geeft langzamerhand het aanzijn aan het oor; het strottenhoofd en de tong zijn ontwikkeld genoeg, zoodat tonen kunnen worden voortgebracht, die eerst nog onduidelijk, langzamerhand meer gearticuleerd worden; het zal gesis worden bij de slang, gebrul bij de verscheurende dieren, gezang bij den nachtegaal, en de spraak bij den mensch, de spraak die door haren rijkdom en hare bekoring de menschheid op den weg der verstandsontwikkeling geleid heeft, de geschreven taal heeft geschapen, de geschiedenis heeft gesticht, dat heerlijke erfgoed van vervlogen eeuwen, en het menschelijke ras het karakter van zijnen adel en zijne grootheid heeft geschonken. Het oog en het oor, zien, hooren, en spreken! Schitterende vooruitgang bij den tijd, toen de natuur, niettegenstaande de optrekkende duisternis en het geluid van wind en golven, zoovele eeuwen blind en doof is gebleven! Dankbaarheid bezielt den natuuronderzoeker en den denker jegens de eerste oogen, thans versteend, die hier op aarde geopend zijn, jegens de eerste wezens, die gesidderd hebben bij het geluid van storm en donder, en getracht hebben te schreeuwen; want aan hen hebben wij onze heerlijke zintuigen te danken.

De devonische periode, de dochter en erfgename der silurische periode, wijst op eenen verbazenden vooruitgang in de organische wereld: de eerste gewervelde dieren verschijnen in het water, evenals hunne ongewervelde voorgangers: het zijn visschen.

De visschen zijn de laagst ontwikkelde gewervelde dieren, en hunne verschijning aan den ingang der devonische periode pleit voor de leer van de geleidelijke ontwikkeling der levende wezens.

Hunne hersenen zijn klein en weinig ontwikkeld; hun wervelkolom is nog rudimentair, hun zenuwstelsel weinig gevormd; de helft hunner macht zetelt in hunnen bek; de kop is tamelijk ontwikkeld, de reuk is zeer gevoelig, het oog ziet goed, het oor begint, verscheidene visschen kunnen zelfs fijne geluiden onderscheiden; de stem echter ontbreekt: de natuur is niet langer doof, doch nog steeds stom en alle levende wezens zijn stilzwijgend. De geslachten zijn gescheiden, maar bij die koudbloedige dieren brengt die scheiding nog niet de zoete wet der aanraking mede. Die aantrekkingskracht is weggelegd voor de kinderen der toekomst; de zoete liefdelust kennen zij niet. Onbekend met de wellust, is ook kinder- of ouderliefde hun vreemd. Welk een afstand tusschen visch en vogel! Hoeveel treden moet de natuur nog stijgen! Iedere visch staat op zich zelf. Eten en gegeten worden: ziedaar zijne bestemming. Het wijfje strooit duizenden eieren, waarvan het grootste gedeelte voor den arbeid des levens verloren gaat; zij laat ze los als een overtollige last en bekommert zich niet om de toekomst; zij worden haar even vreemd, als waren zij uit den hemel gevallen. Te eeniger tijd zwemt het mannetje over die eieren heen en laat hij een bevruchtend vocht daarop vallen; hij kent ze evenmin, het zijn niet zijne kinderen, maar die der natuur. Treurige liefde! treurig leven!

En toch! hoever zijn de visschen niet vooruit bij de weekdieren, die met moeite voortkropen over den bodem van het water! Hoe vrij bewegen zij zich! Gelukkig, zegt het spreekwoord, als een visch in het water! Dat geluk bestaat in het gevoel van vrijheid.


Fig. 123–124. De eerste visschen.—Devonische periode. Cephalaspis Lyellii en Pterichthys Milleri.


De eerste visschen hadden echter niet den fraaien vorm, die ons thans zoo bekoort. Ook zij zijn veel vooruitgegaan. De oudste versteende visschen, in de devonische formatie12 gevonden, zijn van beenschilden voorzien, en heeten glansschubbigen (ganoïdeën); hun beenderstelsel was onvolkomen en hun lichaam was door groote platen en beenige schubben beveiligd, die eene schitterende kleurenpracht vertoonden. Zijn het wel visschen, of zijn het niet familieleden van de schaaldieren? Langen tijd is over die vraag getwist, totdat in het jaar 1863 gebleken is, dat zij schubben bezitten. Het is trouwens niet te verwonderen, dat uitstekende natuuronderzoekers die laag ontwikkelde visschen tot de ongewervelde dieren brachten. Immers gewervelde dieren moeten wervels bezitten, en de eerste fossiele visschen vertoonen evenmin sporen van wervels als de amphyoxus uit onze zeeën. Bij de gewervelde dieren zijn de ledematen door beenderen aan de wervelkolom verbonden; de eerste fossiele visschen vertoonen geen spoor van dergelijke beenderen of een inwendig been; zij hebben alleen één of meer platen, die een schild vormen.



De eerste bewoners der aarde gedurende de devonische periode.

Zoo bevestigt zich ook hier weder de leer der langzame ontwikkeling der wezens. Wij zagen vroeger, dat de amphyoxus, koploos gewerveld dier, den overgang vormt van de ongewervelden tot de gewervelden: de paleontologie is weer in volmaakte overeenstemming met de physiologie: de visschen, de oorspronkelijke glansschubbigen, behooren tot het type van den amphyoxus. Fig. 123–124 stellen twee visschen voor uit die periode; zij verschillen zóózeer van alle tegenwoordige soorten, dat het moeilijk te beslissen valt, of zij behooren tot de beenige of kraakbeenige visschen. Zij missen wervels en inwendige beenderen. Tevergeefs zoude men in hunnen kop de inrichting der tegenwoordige visschen zoeken: men ziet een schild, waarin men onmogelijk de verdeelingen van de beenderen van den schedel kan terugvinden; zij gelijken in hunnen vorm op trilobieten. Zoo heeft de trilobiet, de koning der zeeën uit de azoïsche periode, tot opvolger eenen op hem gelijkenden visch, die met hem de heerschappij over de primaire wateren deelt.


Fig. 126. De eerste visschen. Coccosteus decipiens.


De pterichthys (fig. 124) heeft eene wervelkolom, die echter niet verhard is; de buitenste helft van het lichaam is ingesloten in een schild, en de pooten schijnen meer gevormd om te springen dan om te zwemmen; de achterste helft draagt schubben en vinnen. Het is alsof het vreemde dier uit twee deelen bestond, een voorste gedeelte, waardoor het tot de ongewervelden zou behooren, en een achterste gedeelte, waardoor het gewerveld is.

 

Fig. 127. De eerste visschen. Holoptychus Andersonii.


Men vindt ook in de devonische formaties eene meer ontwikkelde vischsoort, den coccosteus. Het achterste gedeelte van het lichaam was bloot; het voorste deel met een stevig schild bedekt. Gaudry meent, dat die visch het achterste deel van het lichaam, dat geene verdedigingsmiddelen bezat, in den modder verborg, en wijst op den nog thans bestaanden Pimelodus gulio, eene Indische visch, wier lichaam naakt is en wier kop eenen harden helm draagt; die visch begraaft zich in den modder, wacht totdat een visch over hem heen gaat, en doodt hem dan door eenen stevigen stoot met zijnen helm. Onder de merkwaardigste visschen van die periode behoort ook de Holoptychus Andersonii (fig. 127).


Fig. 128. Vervorming van den staart der visschen.


Fig. 129. Schaaldieren uit de devonische periode. Phacops latifrons.

a. Het dier uitgespreid, b. Opgerold.


Belangrijk is het, de verandering van den staart der visschen te vergelijken met die van de wervelkolom. In het eerste type (A) is de staart enkelvoudig en neemt de wervelkolom geleidelijk af; in het tweede type (B) is de wervelkolom omgebogen en vergroot, en is de staart eveneens onregelmatig; in het derde type (C) is de wervelkolom in twee takken gesplitst; daaraan hebben de tegenwoordige visschen hunne vlugheid te danken. Hoewel sommige soorten van het eerste type in stand gebleven zijn tot op onzen tijd (zooals de alen), zoo heerschten zij toch oppermachtig in de primaire periode; het tweede type heerschte in de tweede periode; het derde type kenmerkt de latere tijdperken.


Fig. 130. Schaaldier uit het devonische tijdperk. Hemiaspis limuloïdes.


Fig. 131. Pterygotus anglica.


In het begin van dit werk vestigden wij er de aandacht op, dat de embryologie (de leer der ongeboren vrucht) ons de verwantschap der wezens bewijst, door ons de gelijkenis van de menschelijke vrucht met die der overige levende wezens voor oogen te stellen. De jonge Agassiz heeft aangetoond: dat de visschen van de ongeboren vrucht tot den volwassen toestand dezelfde overgangsvormen doorloopen, die zij doorloopen hebben van de primaire tijden tot op onzen tijd.

De devonische periode kenmerkt zich dus door eenen beslissenden stap in de ontwikkeling, door het optreden der eerste gewervelden, de visschen. In de vorige hoofdstukken hebben wij de ongewervelden, plantdieren, poliepen, stekelhuidigen, armpootigen, weekdieren, schaaldieren enz. zien optreden. Van nu af aan worden de wateren ook bevolkt door de visschen, trapsgewijze voortgekomen uit de wormen. Weldra zullen wij getuige zijn van verdere ontwikkeling. De visschen zullen het aanzijn schenken aan de tweeslachtige dieren, deze aan de kruipende dieren, de laatste aan de vogels, en dat alles langzaam en geleidelijk.

Tegelijkertijd, dat de eerste visschen zich in de zee ontwikkelen, heerschen de schaaldieren en vooral de trilobieten nog, zooals zij dit reeds eeuwen lang in de silurische periode deden. Maar toch gevoelen zij reeds, dat zij hunne plaats moeten afstaan aan hunne opvolgers. Noemen wij den phacops latifrons, die ons doet denken aan de calymene (blz. 154). Behalve de vroeger genoemde trilobieten vindt men in de devonische formatie den stylonurus (puntstaart), de slimonia (naar den Schotschen geoloog Slimon), den xiphosurus (degenstaart), de hemiaspis limuloïdes (fig. 130). Enkele van die schaaldieren en gelede dieren bereikten verbazende afmetingen; in de devonische terreinen van Schotland heeft men eene soort pterigotus gevonden, die 1,80 meter lang is en dus de grootste kreeften van onzen tijd overtreft. Opmerkelijk is het, hoe de kopaanhangsels (fig. 131), ma., 1 m, 2 m, mp de rol van pooten vervullen, terwijl het getande grondvlak dier pooten de rol van kaken vervult!

Behalve de oorspronkelijke visschen en de groote hoeveelheid schaaldieren waren de zeeën bevolkt met veel meer koppootige weekdieren dan thans. Bij de typen uit de silurische periode (blz. 155) moeten nog gevoegd worden de spiriferen, haplocrinen en calceolae, die aan die periode bepaald eigen zijn. Wij noemen ook nog de vinpootigen, de nautiliden en de nog zeer verspreide zeeleliën.


Fig. 132. Koppootige weekdieren van het devonische tijdperk. Spirifer macropterus.


Fig. 133. Armpootige weekdieren uit het devonische tijdperk. Haplocrinus mespiliformis.—a. Van ter zijde. b. Van boven. c. Van onderen.


De dierenwereld uit het devonische tijdperk is dus slechts het vervolg van die uit het silurische tijdperk, maar met eene duidelijke neiging tot volmaking. Sommige soorten gaan uit het ééne naar het andere tijdperk over; een groot aantal silurische soorten worden in het devonische tijdperk door nieuwe vormen vertegenwoordigd; verscheidene sterven uit, en die, welke optreden, zijn veel ingewikkelder van bouw.


Fig. 134. Calceola Sandalina.


Fig. 137 geeft een overzicht van den tijd, waarop ieder der genoemde diersoorten voor het eerst voorkwam en het tijdperk, waarop zij verdwenen. Wij zien, dat de graptolithen in het cambrische tijdperk ontstonden en na het silurische weder uitgestorven waren, en dat de trilobieten de permische periode niet hebben overleefd.


Fig. 135. Vinpootige weekdieren uit het devonische tijdperk. Murchisonia intermedia. Avicula flabella.


Fig. 136. Vinpootige weekdieren uit het devonische tijdperk. Cirrus spinosus.


De insecten zijn in dienzelfden tijd verschenen, maar zij hebben, zooals men licht begrijpt, geene versteeningen achtergelaten. Men heeft vleugels van netvleugeligen (haften) in de devonische formatie van Canada gevonden. Één dier voorouders, platephemera genaamd, was met uitgestrekte vleugels meer dan 20 centimeter lang, een andere scheen tusschen de haften en waterjuffers in te liggen, en zoo vindt men nog enkele soorten meer. Merkwaardig is het, dat het tegelijkertijd water- en luchtinsecten zijn. Uit het feit dat in de devonische periode netvleugelige insecten voorkomen, volgt reeds, dat zij minder volmaakte voorgangers moeten gehad hebben.13 De sierlijke waternymf is niet uit eene zonnestraal geboren; zij heeft grovere voorouders gehad. Men kan er niet aan twijfelen, of de verschillende soorten van insecten hebben zich uit elkander ontwikkeld. Niet alleen hunne overeenstemming, maar ook het aantal reeds bekende soorten duidt dit aan. 376000 verschillende soorten zouden anders paarsgewijze moeten geschapen zijn.


Fig. 137. Ontwikkeling der eerste dieren in de verschillende tijdperken.


Zoo zijn dan de insecten verschenen, waarschijnlijk afstammende van de ringwormen uit de azoïsche periode. Zij nemen eene snelle vlucht en zullen zich in de volgende periode krachtig ontwikkelen, tegelijk met de plantenwereld. Reeds beginnen de planten zich buiten het water te gewennen in moerassen en op lage eilanden. Het vasteland neemt trouwens langzaam toe door langzame rijzing uit het water, en wordt met planten bedekt. Het zijn nu niet alleen meer wieren of laag ontwikkelde planten, maar reeds verschijnen de varens, de wolfsklauwen, de sigillaria’s, de paardestaarten. Nog altijd echter beperkt zich de plantenwereld tot de sporeplanten: dezen zijn de alleenheerscheressen in de wateren en op de eilanden, en geen profeet zoude nog kunnen voorspellen, welke rijkdommen voor de toekomstige plantenwereld zijn weggelegd.


Fig. 138. De eerste insecten. Fossiele vleugels van een platvleugelig insect.


Fig. 139. De oudste planten. Psylophiton princeps. Silurische en devonische formatie.


Fig. 140. Versteende overblijfselen der oorspronkelijke planten. Paardestaarten uit het devonische tijdperk.


In de lagere devonische formatie, boven de silurische formatie, waarin wij de wieren, bilobieten enz. gevonden hebben, vindt men den psylophiton, in Canada gevonden (fig. 139). Het is eene soort van wolfsklauw. Al die oude planten zijn, evenals de eerste dieren, in noordelijke streken gevonden: Canada, Scandinavië, Rusland, Engeland. Wij zullen weldra zien, dat er toen nog geene jaargetijden of klimaten waren, en de temperatuur dezelfde was over de geheele aarde; waarschijnlijk is dan ook in de kalme poolstreken het leven begonnen.


Fig. 141. Oorspronkelijke planten. Calamiten a. Tak. b. Aar.


Iedereen kent het schaafstroo, eene plant in den vorm van harde, bladerlooze biezen, die men aan de oevers van eenzame beken vindt. Die plant is het type der paardestaarten, zoo genoemd om den vorm der takken, die op paardehaar gelijken. De plant, die thans slechts enkele decimeters hoog is, was in de devonische periode zeven of acht meters hoog. Hoewel nog eene laag ontwikkelde sporeplant, nog weinig van de oorspronkelijke wieren verwijderd (doch reeds eene landplant) nauwelijks samengestelder dan de korstmossen, de bladmossen en levermossen, begint toch met de paardestaart de ontwikkeling van het plantenrijk. Het tijdperk der sporeplanten opent de rij, om later gevolgd te worden door de zaadplanten. Onder de devonische fossielen heeft men overblijfselen gevonden, die behoord hebben tot paardestaarten van eene hoogte van 10 meters. Die eerste bosschen bevatten behalve de calamiten, eene soort van reusachtig riet van meer dan eenen millimeter middellijn cordaïten, bornia’s, antholithen, wolfsklauwen, waaronder de lepidodendrons, die in de volgende perioden 25 tot 30 meters hoogte zullen bereiken. Thans zijn de wolfsklauwen planten met neerliggende, kruipende stengels!


Fig. 142. Planten der devonische periode: Paardestaart. Versteende rietplant


In die stille bosschen leefde geen enkele vogel, kruipend of viervoetig dier. De tegenwoordige boschbewoners: herten, reeën, wolven, vossen of eekhorentjes; leeuwen, tijgers, panthers of jakhalzen; hagedissen of kikvorschen; arenden, gieren, raven, pauwen of patrijzen, zangvogels, nachtegalen of vinken, bestaan nog niet. Als men iets hoort bewegen, dan is het een schorpioen onder de steenen, een kakkerlak tusschen de bladeren of een krekel, die met de vleugels klapt. Enkele insecten, enkele muggen gonzen reeds in de zware en zoele lucht. Maar het leven is nog bijna geheel beperkt tot de wateren. Het daglicht is nog niet sterk: de zon schijnt nog niet krachtig, zij is groot, doch nevelachtig; de hemelsblauwe, heldere lucht bestaat nog niet; dag en nacht verschillen nog weinig; de aarde kent nog geene jaargetijden of klimaten.

 

Fig. 143. De eerste bosschen. Devonische periode.


Eertijds, in de azoïsche periode, was er in het geheel geen verschil tusschen dag en nacht, hoewel de planeet reeds om hare as wentelde, omdat het zwakke licht door de zonnenevelvlek uitgestraald, nog niet tot de oppervlakte der aarde doordrong, en omdat de aarde zelf langen tijd lichtgevend geweest was, en daarna door dampen omgeven was, die het licht opslorpten. Doch nu, in het devonische tijdperk, en zelfs in het silurische, is er verschil tusschen dag en nacht, hoe weinig dan ook: dit weten wij reeds daaruit, dat de trilobieten, de schaaldieren, de weekdieren en de visschen oogen bezitten. Geen oog kan bestaan zonder licht: de oorsprong van het oog zetelt in den lichtindruk. Wij mogen daaruit dus besluiten, dat de nevelvlek toen reeds zeer was verdicht.

Maar wij zullen dit belangrijke vraagstuk behandelen, nu wij tot de steenkoolperiode genaderd zijn.


Fig. 144. De eerste boomen. Rietplanten.


12De devonische formatie ligt bloot in Engeland (Devonshire, Shropshire, Herefordshire enz.), in Frankrijk (Ardennen, Orne, Cotentin, Sarthe, Mayenne, Ile-et-Vilaine, Vogezen, Languedoc, Pyreneën), in Duitschland (Rijnoevers, Nassau, Westphalen) in Spanje (Asturië) enz.
13Eerst onlangs heeft men in de middelste silurische formatie in Calvados den vleugel van een insect gevonden. Het was eene soort van kakkerlak.