Buch lesen: «Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2»
HET LEVEN EN DE LOTGEVALLEN van ROBINSON CRUSOE
Lezers, ons gewone Engelsche spreekwoord, dat wat in het gebeente zit, niet uit het vleesch zal gaan, werd bij niemand meer dan bij mij bevestigd. Iedereen zou denken, dat na vijf en dertig jaren vol rampspoed en eene menigte ongelukken, zoo als zelden of nooit iemand ondervond, en na bijkans zeven jaren rust en welvaart in alle opzigten genoten te hebben; en nu ik oud was, en zoo goed als iemand zeggen mogt, in mijne mannelijke jaren ondervinding opgedaan te hebben, ik zeg, na dit alles zou men denken, dat de zucht tot zwerven, die, gelijk ik verhaald heb, mij aangeboren was, wel zou uitgebluscht zijn, en ik op mijn een en zestigste jaar weinig lust kon hebben mijn vaderland te verlaten en mijn leven en bezittingen op nieuw in gevaar te stellen.
Wat meer is, ik had geene reden meer om buitenlandsche avonturen te zoeken; want ik behoefde mijne fortuin niet meer te maken. Al had ik tienduizend Pond St. verdiend, ik zou er niet rijker om geweest zijn, want ik bezat reeds genoeg voor mij en voor hen, dien ik het nalaten zou; en het vermeerderde nog dagelijks; want daar ik een kleine familie had, kon ik mijne inkomsten niet verteren, of ik had eene andere levenswijze moeten aannemen; zoo als een groot huishouden opzetten, knechts en paarden houden, gastmalen geven, en zoo voorts; dingen, waarvan ik geen verstand, noch lust toe had; zoodat ik slechts behoefde stil te zitten en te genieten wat ik had, om dit nog dagelijks onder mijne handen te zien aangroeijen.
Dit alles maakte echter geen indruk op mij, althans niet genoeg om mij den lust te benemen, om weder buiten 's lands te gaan, dat eene aangeboren kwaal bij mij scheen te zijn; vooral maalde mij de begeerte, mijn eiland en de kolonie, die ik daar achtergelaten had, weder te zien, mij gestadig door het hoofd. Des nachts droomde ik er van, en over dag peinsde ik er gestadig over, tot dat mijne verbeelding zoo werd, dat ik in mijn slaap er over sprak. Kortom, niets kon dit mij uit het gemoed zetten; en het werd daardoor zelfs lastig met mij om te gaan, want ik kon nergens anders over spreken, maar had er, tot walgens toe, altijd den mond vol van.
Ik heb dikwijls verstandige lieden hooren zeggen, dat al wat men lieden van spoken of geesten hoort verhalen, alleen zijn oorsprong heeft in hunne eigene sterk gespannen verbeelding; dat er geesten noch spoken verschijnen, maar dat men door gestadig aan afgestorvenen te denken, zoo ver komt van zich eindelijk te verbeelden, dat men die bij buitengewone gelegenheden ziet, met hun spreekt en antwoord ontvangt; terwijl alles slechts ijdelheid, bedrog en zelfbegoocheling is.
Wat mij betreft, ik weet niet dat er spoken zijn, of dat er in de spookgeschiedenissen, die men hoort, iets anders dan de werking eener verhitte verbeeldingskracht is; maar dit weet ik, dat mijne verbeelding zoo gaande raakte, dat ik mij somtijds verbeelden kon op het eiland, in mijn oud kasteel achter het geboomte te zijn; dan zag ik mijn ouden Spanjaard, Vrijdags vader, en de schelmsche matrozen, die er achter gebleven waren; soms verbeeldde ik mij, dat ik met hen sprak; en daar dit niet in mijn slaap, maar als ik wakker was, gebeurde, werd ik eindelijk bevreesd hoe dit alles zou afloopen. Eens in mijn slaap verbeeldde ik mij duidelijk, dat de oude Spanjaard en Vrijdags vader mij de slechtheid der drie matrozen verhaalden, zij vertelden hoe deze al de overige Spanjaarden hadden willen vermoorden, en zij hunnen voorraad van levensmiddelen hadden in brand gestoken, om hen te laten verhongeren; dingen, waarvan ik nooit gehoord had, en die ook later bleken onwaar te zijn. Dit alles stond mij zoo levendig voor den geest, dat ik niet anders dacht of het was waarlijk zoo; ook hoe ik op de aanklagt der Spanjaards dit bestrafte, hen voor mij als regter daagde, en alle drie veroordeelde om opgehangen te worden. Wat hiervan waarheid is zal men later zien, hoezeer dit was, moet ik zeggen, zeer veel. Wel was er niets letterlijk zoo gebeurd als in mijn droom, maar toch had het slechte gedrag der schelmen veel overeenkomst daarmede, en zoo wel als ik hen naderhand gestreng wilde straffen, had ik hen toen kunnen laten ophangen, en zou gelijk gehad hebben, en mijn gedrag door Goddelijke en menschelijke wetten te regtvaardigen geweest zijn. Doch ik keer tot mijne geschiedenis terug.
Ik had in deze gemoedsgesteldheid nu eenige jaren geleefd. Ik had geen genot van mijn leven; niets was er, dat mij vermaak verschafte, of dit werd hierdoor getemperd; zoodat mijne vrouw, die bespeurde hoezeer mijn hart mij derwaarts trok, mij op zekeren avond ernstig onder het oog bragt, hoe zij het voor een geheimen aandrang der Voorzienigheid hield, die besloten had, dat ik derwaarts zou gaan; en dat zij vond, dat mij niets hierin verhinderde dan mijne gehechtheid aan vrouw en kinderen. Zij zeide, dat zij, wel is waar, er niet aan denken kon van mij te scheiden, maar dat zij zich verzekerd hield, dat het het eerste zijn zou, wat ik na haren dood deed, dat zij dus, daar het des Hemels wil scheen te zijn, niet de eenigste hinderpaal wilde zijn. Want dat als ik besloten had te gaan… Hier hield zij in verwarring op, om dat zij zag, dat ik met een zeer ernstig gelaat naar haar luisterde. Ik vroeg haar waarom zij niet voortging en zeide wat haar op het hart lag. Maar ik bemerkte, dat haar hart te vol was, en dat de tranen haar in de oogen kwamen. – "Spreek verder, mijn beste," zeide ik, "verlangt gij, dat ik gaan zoude?" – "Neen," zeide zij, "verre vandaar. Maar zoo gij er toe besloten hebt, wil ik, liever dan de eenigste hinderpaal te zijn, u vergezellen; want schoon het eene ontzettende onderneming voor iemand van uwe jaren is, zoo wil ik echter, als het zijn moet," vervolgde zij weenende, "u niet verlaten. Want is het des Hemels wil, dan moet gij het doen, en zoo de Hemel wil, dat gij gaat, zal hij mij ook sterken om u te vergezellen, of maken, dat ik niet langer een hinderpaal daar tegen ben!"
Dit liefderijk gedrag mijner vrouw bragt mij een weinig tot andere gedachten, en ik begon over mijn voornemen na te denken. Ik beteugelde mijne verhitte verbeelding, en vroeg mij zelven af, wat ik, die zestig jaren oud was, na zulk een leven vol ongevallen en lijden, dat op zulk eene gelukkige wijze afgeloopen was, wat ik nog noodig had nieuwe gevaren te zoeken en avonturen, die alleen geschikt zijn voor jeugd en armoede.
Bovendien overwoog ik welke nieuwe betrekkingen ik had, dat ik eene vrouw en een kind had, en weldra een tweede mogt verwachten; dat ik alles bezat wat de wereld mij verschaffen kon, en niet noodig had gevaren te zoeken, om eenig geld te verdienen; dat ik oud begon te worden, en eerder denken moest datgene, wat ik gewonnen had, te verlaten, dan te trachten het te vermeerderen. Met hetgeen mijne vrouw gezegd had, dat het de wil des Hemels zijn kon, kon ik mij niet vereenigen; zoodat ik na veel weifelen eindelijk mijn voornemen opgaf, en mij zelven daartoe overreden met de gronden, die mij voor den geest kwamen. Als het beste middel daartegen echter, besloot ik eenige bezigheden aan te vangen, die mij in het vervolg voor soortgelijke buitensporigheden zouden behoeden; want ik ondervond, dat dit verlangen mij meestal bekroop als ik niets te doen, noch iets van belang te wachten had.
Te dien einde kocht ik een boerenplaats in het graafschap Bedford, en besloot mij daar neder te zetten. Er stond een klein, gemakkelijk huis op, en ik bevond, dat het daarbij behoorende land voor veel verbetering vatbaar was, iets, wat zeer met mijne neiging strookte, want land ontginnen, planten en bouwen was mijn lust; en daar het binnen in het land lag, was ik buiten allen omgang met schippers en schepen, en dingen, die tot andere werelddeelen betrekking hebben. Ik ging dan met mijn gezin mijne boerderij betrekken, kocht ploegen, eggen, een kar, een wagen, paarden, koeijen, schapen, en ging ijverig aan het werk, zoodat ik binnen een half jaar een volslagen landedelman was geworden. Mijne gedachten waren uitsluitend gevestigd op mijne knechts, het bouwen en planten, enz., en ik leidde, naar mij dacht, het aangenaamste leven, waartoe iemand, die altijd tot ongelukken bestemd was, in staat was.
Ik bouwde mijn eigen land, behoefde geen pacht te betalen, en kon in alles mijn eigen hoofd volgen, bouwen of afbreken, naar ik goedvond. Wat ik kweekte was voor mij, wat ik verbeterde was voor mijn gezin, en toen al mijne neiging tot zwerven mij verlaten scheen te hebben, was er niets in mijn leven, dat mij kwelde. Nu meende ik tot dien staat gekomen te zijn, dien mijn vader mij zoo ernstig aangeraden had, die levenswijze, die de dichter noemt: "bevrijd van ondeugden en smarten; waar de ouderdom geene zorgen, de jeugd geene valstrikken kent."
Maar te midden van dit geluk werd het door eene beschikking der Voorzienigheid mij op eens ontnomen. Deze slag trof mij, mag ik zeggen, tot in mijn binnenste, en deed mijn lust tot zwerven weder ontwaken, die mij ingeschapen zijnde, als eene ziekte met onweerstaanbare kracht mij weder overviel, zoo dat ik tot niets meer geschikt was. Deze slag was de dood mijner vrouw. Ik wil hier geene lofrede op haar houden, of hare deugden in het bijzonder opsommen. Zij was de steun van al mijne verrigtingen; het middenpunt van al mijne ondernemingen; de wijze raadsvrouw, die mij van de heillooze voornemens, die mij steeds door het hoofd maalden, wist af te houden; en die hiertoe meer deed dan mijn moeders tranen, mijn vaders wijze lessen, vriendenraad en mijn eigen gezond verstand ooit vermogten. Ik was gelukkig als ik naar hare smeekingen luisterde en aan hare tranen toegaf; en uiterst rampzalig en van alles beroofd door haren dood.
Toen ik haar verloren had, was de wereld mij een walg; in mijn vaderland achtte ik mij evenzeer een vreemdeling als in Brazilië, toen ik daar het eerst aan wal stapte; en even verlaten, met uitzondering van de hulp van knechts, als op mijn eiland. Ik zag iedereen rondom mij bezig; de een zwoegde voor zijn brood, de ander verspilde zijn geld in lage losbandigheden of ijdele vermaken; en beide even ongelukkig, omdat zij hun doel niet konden bereiken; want dagelijks walgden de najagers van het vermaak meer van hunne genoegens, en zamelden steeds meer redenen tot ellende en naberouw; terwijl de arme dagelijks zwoegde om een schamel stuk brood te verwerven, levende in eenen gedurigen kring van zorg en kommer, en alleen om zooveel te verdienen, dat zij niet van gebrek omkwamen.
Dit bragt mij mijne levenswijze en mijn koningrijk, mijn eiland, weder te binnen, waar ik geen meer graan kweekte, omdat ik niet meer noodig had; waar ik geen meer geiten aanfokte, daar ik geen meer gebruiken kon; waar het geld lag te beschimmelen, en naauwelijks eens in twintig jaren met eenen blik verwaardigd werd. Zoo ik uit deze bedenkingen het regte nut getrokken had, gelijk ik had moeten doen, en rede en godsdienst mij leerden, zouden zij mij geleerd hebben naar een volmaakter geluk te trachten, dan de genoegens des levens mij konden verschaffen; en dat er een doel van ons bestaan was, dat men aan deze zijde des grafs bereiken, althans er naar streven konde. Doch mijne wijze raadgeefster was verdwenen; ik was als een schip zonder loods, dat zich door den wind op goed geluk laat voortdrijven. Mijne gedachten waren steeds bij mijne vroegere verrigtingen en op vreemde avonturen gevestigd. De schuldelooze genoegens van mijn akker- en tuinbouw en huisgezin, die mij vroeger geheel bezig hielden, waren thans voor mij als muzijk voor een doove, en lekkernijen voor iemand, die geen smaak heeft. Ik besloot eindelijk mijne huishouding op te breken, mijn goed te verkoopen, en naar Londen te gaan, gelijk ik weinige maanden daarna deed.
Te Londen was ik even onrustig als vroeger, de plaats beviel mij niet; ik had er niets te doen dan rond te slenteren, als een luiaard, van wien men zeggen kon, dat hij op Gods aardbodem van geen het minste nut is, en het iedereen onverschillig is of hij leeft of dood is. Dit was mij al mijn leven de onaangenaamste toestand, daar ik altijd aan een werkzaam leven gewoon geweest was, en dikwijls zeide ik tot mijzelven: "een lui leven is een ellendig leven," en waarlijk ik begreep, dat ik mijn tijd veel beter besteed had, toen ik zes en twintig dagen werkte, om eene plank te maken.
In het begin van 1698 kwam mijn neef, dien ik, gelijk ik verhaald heb, naar zee gezonden en kapitein gemaakt had op een schip, terug van een reisje naar Bilbao. Hij kwam bij mij en verhaalde, dat eenige kooplieden van zijne kennis hem voorgesteld hadden, voor hen een reis naar Oost-Indië en China te doen. "En als gij nu mede wilt gaan, oom," zeide hij, "verbind ik mij u aan uw oud verblijf op het eiland aan land te zetten, want wij zullen Brazilië aandoen."
Mijn neef wist niet hoe mijn zucht tot reizen weder bij mij ontwaakt was, en ik niets van hetgeen hij mij wilde voorslaan; doch dien zelfden morgen had ik, na alles overwogen te hebben, het besluit genomen van naar Lissabon te gaan, om met mijn ouden kapitein te raadplegen, en als het verstandig en uitvoerbaar was, mijn eiland weder te gaan opzoeken, en zien wat er van het volk daarop geworden was. Het denkbeeld streelde mij van de plaats te bevolken, inboorlingen van hier derwaarts over te brengen; en een octrooi of acte te verkrijgen, waarbij het mij wettig toegewezen werd; toen juist mijn neef inkwam met zijn voorslag, mij daarheen te brengen op zijne reis naar Oost-Indië.
Ik zweeg eenigen tijd, terwijl ik hem strak aanzag. "Wie duivel heeft u die ongelukkige boodschap ingegeven?" vroeg ik. Mijn neef ontzette op deze vraag, maar ziende, dat hij er mij niet mede mishaagde, zeide hij: "Ik hoop, dat het geen ongelukkige voorslag zal geweest zijn, oom. Ik dacht, dat gij verlangde uwe nieuwe kolonie te zien, waar gij eens gelukkiger regeerde dan de meeste uwer broeders, de koningen en vorsten, in hunne rijken doen."
Het voorstel strookte zoo zeer met mijn verlangen, dat ik hem met korte woorden zeide, dat ik mede zou gaan, als de andere kooplieden er in toestemden. "Maar ik beloof u niet verder dan mijn eiland mede te gaan," zeide ik. – "Wel oom! ik hoop toch niet, dat gij daar zult willen achterblijven," hernam hij. – "Kunt gij mij op de tehuisreis niet weder afhalen?" hervatte ik. – "Dat zou onmogelijk zijn," zeide hij, "want de reeders zouden nimmer toestaan, dat een zoo rijkgeladen schip zulk een omweg maakte, daar misschien een, misschien drie of vier maanden mede konden heengaan. Bovendien, als ik schipbreuk leed," voegde hij er bij, "en in het geheel niet terugkeerde, zoudt gij u in denzelfden toestand als vroeger bevinden."
Dit was verstandig gesproken, maar wij vonden er spoedig een middel op, namelijk om een uit elkander genomen sloepscheepje aan boord te nemen, dat door eenige timmerlieden, die wij zouden medenemen, op het eiland ineengezet, en in weinige dagen klaar kon zijn, om zee te bouwen. Ik bleef dan ook niet lang besluiteloos, want het verlangen van mijnen neef en het mijne stemden volkomen overeen. Daar aan den anderen kant mijne vrouw dood was, was er niemand, die mij raad kon geven dan mijne oude vriendin, de weduwe, die mij ernstig smeekte mijne jaren, mijne onbekrompen omstandigheden, de gevaren eener lange reis, en bovenal mijne nog zoo jonge kinderen te bedenken. Doch niets baatte; ik had zulk eene begeerte die reis te doen, dat ik haar zeide, dat mijn geest er zoo mede vervuld was, dat ik geloofde de Voorzienigheid tegen te streven, zoo ik te huis bleef. Zij berustte er dus in, en verleende mij hulp niet alleen voor mijne uitrusting, maar ook voor het schikken mijner zaken en de opvoeding mijner kinderen, gedurende mijne afwezigheid. Ik maakte mijn testament, en zoodanige beschikkingen, dat ik volmaakt gerust was, dat mijne kinderen na mijn dood ontvangen zouden wat hun toekwam. Hunne opvoeding liet ik geheel aan de weduwe over, met genoegzamen onderstand, om haar voor alle gebrek te vrijwaren. Dit alles verdiende zij dubbel, want geen moeder kon beter voor hunne opvoeding bezorgd of geschikt geweest zijn; en daar zij bij mijne tehuiskomst nog leefde, mogt ik haar daarvoor nog mijne dankbaarheid bewijzen.
Mijn neef was in het begin van Januarij 1694 zeilree, en ik ging met Vrijdag den 8sten aan boord te Duins, hebbende behalve de sloep, eene groote lading van allerlei noodwendigheden voor mijne kolonie, die ik besloot in eenen goeden staat te verlaten, als ik ze daarin niet aantrof. In de eerste plaats nam ik eenige lieden mede, die ik daar als kolonisten wilde achterlaten, althans voor mij gedurende mijn verblijf aldaar laten werken, en ze achterlaten of medenemen, naar zij zouden verkiezen; vooral had ik twee timmerlieden, een smid, en een zeer handige, vlugge knaap, die eigenlijk een kuiper van beroep was, maar allerlei werktuigen kon maken en uitdenken. Hij was een goed wieldraaijer, en kon handmolens maken, om koren te malen, en kon van klei of hout alles maken, wat men wilde. Aan boord noemde men hem altijd de duizendkunstenaar.
Bovendien nam ik een kleermaker mede, die als passagier naar Oost-Indië wilde gaan, maar naderhand er in toestemde, in mijne kolonie te blijven, en die, gelijk later bleek, een onontbeerlijke en vlugge knaap was in vele opzigten buiten zijn beroep; want de noodzakelijkheid is de moeder van vele kunsten.
Mijne lading bestond, voor zoo ver ik onthouden heb, want ik heb er geene lijst meer van, uit genoegzaam linnen en ligt Engelsch laken, om al de Spanjaards, die ik daar verwachtte te vinden, te kleeden, en zoo veel als naar mijne rekening voor zeven jaren voor hen genoeg was. Als ik het wel heb, kostten de stoffen voor kleeding, met handschoenen, hoeden, kousen en schoenen daaronder begrepen, meer dan tweehonderd Pond St. Hieronder was ook begrepen eenige bedden, beddegoed en huishoudelijk goed, vooral keukengereedschappen, ketels, potten en pannen, enz., terwijl ik nog een honderd pond uitgaf voor ijzerwerk, spijkers en allerlei gereedschappen, krammen, schroeven, hengsels en al wat ik bedenken kon.
Ik nam ook een honderd wapens, geweren en pistolen, een groote menigte hagel van allerlei grootte, eenige duizend ponden lood en twee koperen stukjes geschut, en daar ik niet wist wat er te eeniger tijd gebeuren kon, een honderd vaatjes kruid, met sabels en houwers, en het ijzer van eenige pieken en hellebaarden, zoo dat wij, om kort te gaan, een magazijn van allerlei goederen hadden, en ik deed mijn neef twee halfdek-stukjes meer medenemen dan hij noodig had, om die daar te kunnen laten, en zoo het noodig was daar een fort te kunnen bouwen en tegen allerlei vijanden te kunnen verdedigen. Ik dacht ook in het eerst, dat wij dit alles en nog meer zouden noodig hebben, om ons in het bezit van het eiland te handhaven, gelijk men in den loop van mijn verhaal zien zal.
Op deze reis trof ik zoo veel tegenspoed niet, als ik gewoon was, en derhalve zal ik den lezer, die misschien naar nieuws uit mijne kolonie verlangt, minder ophouden; echter troffen wij bij onze uitreis eenige ongevallen, als slecht weder en tegenwind, dat onze reis langer maakte dan ik eerst gedacht had, en ik, die slechts eens in mijn leven eene reis gedaan had, die goed afliep, namelijk mijne eerste reis naar Guinea, begon te denken, dat hetzelfde onheil mij toefde, en dat ik geboren was om aan wal nimmer tevreden en op zee altijd ongelukkig te zijn.
Tegenwinden sloegen ons noordwaarts heen, en wij waren verpligt te Galway, in Ierland, binnen te loopen, waar wij twee en twintig dagen moesten blijven. Wij troffen hier echter dit geluk, dat de levensmiddelen er zeer goedkoop en overvloedig waren, zoodat wij al dien tijd nimmer den scheepsvoorraad behoefden aan te spreken, maar dien nog vermeerderden. Ik kocht hier nog twee koeijen, die kalven moesten, met oogmerk, die bij een gelukkige overtogt, op mijn eiland aan wal te zetten, maar zij kwamen ons naderhand anders te pas.
Den 5den Februarij verlieten wij Ierland, en hadden eenige dagen zwaren wind. Als ik het wel heb, was het den 20sten februarij, laat in den avond, dat de stuurman, die toen de wacht had, in de kajuit kwam, en ons zeide, dat hij een flikkering van vuur gezien en een schot gehoord had, en terwijl hij het ons verhaalde, kwam een jongen met het berigt, dat de bootsman een tweede gehoord had. Dit deed ons allen naar het halfdek gaan, waar wij eerst niets hoorden, maar eenige minuten later zagen wij een groot licht, en bemerkten, dat het een vreesselijke brand in de verte was. Onmiddellijk maakten wij allen ons bestek op, en kwamen daarin overeen, dat er dien kant uit, waar het vuur zigtbaar was, geen land zijn kon op geen vijfhonderd mijlen, want wij zagen het in het W.N.W. Hierop besloten wij, dat het een schip op zee moest zijn, dat in brand stond, en dat het, daar wij even te voren het schieten gehoord hadden, niet ver af zijn kon. Wij hielden er dus regt op aan, en zagen spoedig, dat wij vinden zouden wat het was, daar het licht steeds grooter werd, naarmate wij verder zeilden, schoon, daar het nevelachtig weder was, wij eene poos niets anders dan het licht konden zien. Na verloop van een half uur konden wij, daar wij vlak voor den wind zeilden, ofschoon die niet stevig was, toen het weder wat opklaarde, zien, dat het een schip was, dat midden in zee in brand stond. Hoezeer ik niet wist wie er op waren, trof deze ramp mij allerhevigst. Ik herinnerde mij mijn vroegere lotgevallen, en in welken toestand ik door den Portugeeschen kapitein opgenomen was, en in hoe veel beklagelijker toestand de arme schepsels daar aan boord moesten zijn, zoo zij niet met een ander schip in gezelschap zeilden. Ik gelastte dadelijk vijf schoten spoedig achter elkander te doen, om hun, zoo mogelijk, te kennen te geven, dat er hulp voor hen opdaagde, en dat zij trachten moesten zich in de boot te redden, want schoon wij de vlam van het schip zien konden, konden zij ons echter niet gewaar worden.
Eenigen tijd maakten wij een bijlegger en dreven even als het andere schip dreef, in afwachting dat het daglicht zou doorkomen, toen plotseling, tot onzen grooten schrik, schoon wij dit hadden kunnen verwachten, het schip in de lucht vloog, en onmiddellijk, dat wil zeggen weinige minuten daarna, was al het vuur uit, want het wrak zonk. Dat was een verschrikkelijk en inderdaad bedroevend gezigt, om de arme menschen, die ik begreep, dat allen met het schip moesten vergaan, of in den uitersten angst zijn in het midden van den oceaan in hunne booten, die wij thans niet zien konden. Om hun echter den weg te wijzen, deed ik op alle plaatsen van het schip zooveel lantarens hangen als wij hadden, en wij bleven den geheelen nacht schoten doen, om hun te doen weten, dat wij niet ver af waren.
Tegen acht ure des morgens ontdekten wij door onze kijkers de scheepsbooten, en zagen, dat er twee waren, die opgepropt met volk en zeer diep geladen waren. Wij bespeurden, dat zij roeiden, daar de wind tegen was, dat zij ons schip zagen en hun uiterste best deden, dat wij hen zouden zien. Wij heschen dadelijk onze vlag, ten teeken dat wij hen zagen, zetten meer zeil bij en hielden regt op hen aan. Binnen een half uur hadden wij hen bereikt en namen hen allen aan boord, ten getale van niet minder dan vierenzestig, mannen, vrouwen en kinderen, want er waren veel passagiers.
Wij vernamen, dat het een Fransche koopvaarder, op de tehuisreis van Quebec op de rivier van Canada, was. De kapitein verhaalde ons in het breede het ongeluk, dat zijn schip getroffen had, hoe de brand in de stuurmanskamer, door achteloosheid van den stuurman ontstaan was, maar nadat hij hulp geroepen had, geheel gebluscht was geworden, gelijk iedereen gemeend had. Spoedig echter bespeurde men, dat er eenige vonken gevallen waren op eene plaats, waar men zoo moeijelijk bij kon komen, dat men die niet kon blusschen, en de brand naderhand tusschen de inhouten en beschotten geraakt was, vanwaar hij zich in het ruim verspreid en al hunne inspanningen vruchteloos gemaakt had.
Er was niets anders op, dan in de booten te gaan, die tot hun geluk zeer groot waren, bestaande uit de barkas en eene groote boot, benevens nog een sloepje, dat weinig anders hun baten kon, dan om er eenig zoet water en proviand in te laden, nadat zij zich uit den brand gered hadden. Zij hadden inderdaad weinig hoop op hun behoud, toen zij zoo ver van alle land in deze booten gingen, alleenlijk, gelijk zij te regt aanmerkten, waren zij buiten gevaar van den brand, en bestond de mogelijkheid, dat zij op die hoogte een schip ontmoetten, dat hen opnam. Zij hadden zeilen, riemen en een kompas, en waren besloten naar Newfoundland koers te stellen, daar het eene stijve koelte uit het Z.O.t.O. woei. Zij hadden zooveel voorraad en water, dat als zij er niet meer van gebruikten, dan om voor verhongeren bewaard te blijven, zij voor twaalf dagen genoeg hadden, in welken tijd de kapitein zeide, dat hij gehoopt had, buiten slecht weder en tegenwind, de banken van Newfoundland te bereiken, en misschien eenige visschen tot hun voedsel te vangen, totdat zij het land zouden bereiken. Doch in al deze gevallen liepen zij nog veel gevaar, als om door storm omvergeworpen en verbrijzeld te worden, van regen en koude te verstijven en te bevriezen, door tegenwinden opgehouden te worden en van honger te sterven, dat zoo zij aldus gered waren geworden, dit waarlijk wel een wonder had mogen heeten.
De kapitein verhaalde mij met tranen in de oogen, dat te midden hunner beraadslagingen, en toen iedereen alle hoop liet varen en vertwijfelen wilde, zij plotseling verrast werden door het hooren van een schot, door nog vier gevolgd; dit waren de vijf schoten, die ik had laten doen, zoodra wij de vlam zagen. Dit stak hun een riem onder het hart, en verwittigde hen, gelijk mijne bedoeling was, dat er een schip in de nabijheid was, om hen te hulp te komen. Op het hooren van deze schoten hadden zij hunne masten en zeilen gestreken, en daar het geluid voor den wind afkwam, besloten zij te blijven liggen tot het dag werd. Eenigen tijd daarna, niet meer hoorende schieten, hadden zij drie geweerschoten gedaan, die wij echter, daar het in den wind was, niet gehoord hadden.
Eene poos daarna werden zij weder verblijd door onze lichten te zien en ons schieten te hooren, dat ik, gelijk ik zeide, den geheelen nacht door had laten doen; dit deed hun aan de riemen gaan en op ons aanroeijen, ten einde wij hen spoediger zouden kunnen zien, en eindelijk bemerkten zij tot hunne onuitsprekelijke vreugde, dat zij gezien werden.
Het is mij onmogelijk de verschillende gebaren te beschrijven, de verrukking en opgetogenheid, waaraan deze arme geredde lieden zich overgaven, om hunne vreugde over hunne onverwachte redding uit te drukken. Droefenis en vrees zijn gemakkelijk te beschrijven; zuchten en tranen, snikken en eenige weinige bewegingen met hoofd en handen zijn de eenige wijzen, waarop zij uitgedrukt worden; maar een overmaat van vreugde, eene heugelijke verrassing brengt duizend buitensporigheden met zich. Sommigen smolten weg in tranen, anderen schreeuwden en jammerden, alsof zij ten diepste bedroefd waren; sommigen waren volslagen krankzinnig; anderen liepen stampvoetende over het schip; anderen handenwringende; sommigen dansten, anderen zongen, anderen lachten, anderen gilden; sommigen waren van de spraak beroofd en konden geen woord uitbrengen; sommigen waren ziek en misselijk; verscheidene vielen in zwijm; en eenige weinige sloegen een kruis en dankten God.
Ik wil hun geen onregt doen; naderhand waren misschien zeer velen dankbaar; maar de eerste aandoening was hun te sterk, en zij konden die niet bedwingen; zij waren in zekere mate verbijsterd van zinnen, en slechts weinigen betoonden zich in hunne vreugde bedaard en gematigd. Misschien ligt hiervan de reden eensdeels in hunnen eigendommelijken landaard, ik bedoel den Franschen, wier geest altijd vlugger, hartstogtelijker en meer geneigd is, om tot uitersten over te slaan, dan die van andere volken. Ik ben geen wijsgeer genoeg, om de oorzaak te bepalen, maar nooit had ik vroeger in mijn leven zoo iets bijgewoond. De verrukking, waaraan zich Vrijdag, mijn trouwe wilde, overgaf, toen hij zijn vader in de boot aantrof, kwam er het naaste bij; en de verbazing van den kapitein en zijne brave medgezellen, die ik redde van de schurken, die hen op het eiland aan wal gezet hadden, zweemde er eenigzins naar; maar noch dat van Vrijdag, noch iets wat ik ooit in mijn leven zag, haalde er eenigzins bij.
Ik moet nog opmerken, dat deze uitsporigheden zich niet alleen bij verschillende personen op zich zelve vertoonden; neen, dezelfde persoon bedreef ze achtervolgens allen, in een kort tijdsverloop. Een man, die het eene oogenblik sprakeloos en geheel bedwelmd en verbijsterd was, danste en schreeuwde het volgende oogenblik als een bezetene; een oogenblik daarna rukte hij zich de haren uit, scheurde zich de kleederen van het lijf, en vertrapte die als een krankzinnige; weinige minuten daarna smolt hij weg in tranen, dan werd hij flaauw en viel in zwijm, en zou, als men hem niet oogenblikkelijk te hulp gekomen was, binnen weinige minuten dood geweest zijn; en zoo ging het niet met een of twee, of tien, of twintig, maar het meerendeel van hen; en als ik wel heb, was onze doktor verpligt er meer dan dertig te aderlaten.
Er bevonden zich twee priesters onder hen, een oud en een jong man, en wat zonderling was, de oude man was het hevigst aangedaan. Zoodra hij aan boord van ons schip was, en zich gered zag, viel hij als dood neder, terwijl er geen teeken van leven in hem te bespeuren was. Onze doctor diende hem dadelijk de noodige middelen toe, en was de eenigste man aan boord, die niet geloofde, dat hij dood was, en eindelijk deed hij hem eene aderlating, na zijn arm eerst gewreven te hebben, om dien te verwarmen. Eerst kwam het bloed bij droppels, en vloeide toen wat ruimer; drie minuten later sloeg de man de oogen op, en een kwartier daarna scheen hij volkomen hersteld. Nadat zijn arm verbonden was, liep hij heen en weêr, zeide, dat hij geheel hersteld was, en nam een drankje in, dat de doctor hem gaf. Een kwartier uurs later kwam men den doctor roepen, die eene in flaauwte liggende Fransche vrouw aderliet, en zeide, dat de priester ijlhoofdig was geworden, gelijk ook werkelijk het geval was. De doctor wilde hem in dien toestand niet aderlaten, maar gaf hem een verdoovend en slaapwekkend middel in, dat na eenigen tijd werkte, en den volgenden morgen ontwaakte de oude man volkomen wel en bij zijn volle verstand.