Kostenlos

Guustje en Zieneken

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Het was eerst toen de eierkoers geheel geëindigd was en ‘t volk al wat uiteen gedreven, toen men nog twee, drie andere herbergen bezocht en tante Fiene met hare stijve, verdwaalde oogen, die maar slecht meer gaan kon, had laten hooren, dat zij niet verder zou geraken, en toen Theofiel en Charles-Louis, de kleinen van nicht Pauwels, betrekkelijk een onder hen te deelen greepje noten handgemeen geworden, in elkanders aangezicht geschrabt en gespuwd hadden, wat natuurlijk eene wederzijdsche schreipartij te weeg bracht, dat er gewaagd werd van weer naar huis te gaan, om vóór 't vertrek nog iets te nutten.

Eene zachte, aangename lucht had de drukkende hitte van den dag vervangen, wanneer zij op ‘t pachthof wederkwamen. Men zette zich op nieuw aan tafel en nuttede-alhoewel, om boerke Van Heule's spreuk aan te wenden, sauciesjes en kiekens op de maag nog lagen te vechten-hesp met eierkoekboterhammen en bier. De samenspraak liep thans op de vermaken van den dag en allen waren het eens om te verklaren, dat zij zich uiterst wel verheugd en nog nooit zooveel volk in Onderdaele gezien hadden. Een zekere ernst nochtans begon bij ‘t naderend uur van afscheidnemen de gasten te bevangen; zelfs Van Daele was schielijk verstild en toen de avondzon al door het dichte boomgaardloover hare steeds goudkleuriger wordende pijltjes in de kermiszaal begon te schieten, en men nog eens de pijpen aangestoken en de karafen bier geledigd had, stonden de genoodigden langzaam recht en verklaarden dat het tijd werd van vertrekken.

Van Daele poogde te tevergeefs hen nog langer te houden; enkelen, zooals boer De Vliegher en de Lootens, waren vrij verre van huis en allen overigens moesten nog dienzelfden avond eens rond hunne stallen gaan, om na te zien of de knechten in hunne afwezigheid de beesten niet verwaarloosd hadden. Men wenschte elkaar den goeden avond. Nicht Pauwels en hare kleinen trokken met kozijn De Vreese, met de nichten De Coster, kozijn Van de Walle en nog anderen naar het gemeentehuis, waar hunne cheeses uitgespannen stonden, en de rijtuigen van Guustje en Triphon, die nagenoeg een zelfden weg te volgen hadden, werden reisvaardig gemaakt. Menige handdruk werd gewisseld, en Van Daele vergezelde al koutend beide cheeses tot aan het uiteinde van zijne dreef.

"Komt gij binnen kort niet eens naar Meerhem, boer Van Daele?" riep De Vliegher, zich nog omkeerend, terwijl het paard reeds begon te draven.

"‘t Kan wel zijn," antwoordde de boer met luider stem. "Met eene week of drie misschien," riep hij nog luider, naarmate ‘t rijtuig zich verwijderde, en, de hand zwaaiend als laatste groet aan zijne gasten, die zich in de cheeses ook nog eens omkeerden en "goên avond" knikten, verdween hij achter de boomen zijner dreef, gelijk de beide gespannen, rammelend en klepperend over den steenweg begonnen te rijden.

De avond daalde glansrijk over ‘t eenzaam veld, toen zij uit Onderdaele kwamen.

"Hier is het toch stil," sprak boer De Vliegher.

Een heelen tijd reden zij sprakeloos vooruit en staarden rechts en links over de rijke akkers, terwijl de duizende geruchten van het feest allengs verstierven in een vluchtend verschiet, van waar somtijds nog een kort gezang, een scherpe kreet, een ver muziekgeschal gehoord werd. Dat schielijk kontrast van die woeling in ‘t dorp en die rust op het veld wekte in hun gemoed een onvrijwillig gevoel van stille overpeinzing en Zieneken voelde weerom alle neiging tot lach en tot scherts haar verlaten, om zich met inniger gedachten bezig te houden. Zij keek op Guustje, ter sluips; het keek peinzend naar de chees van Triphon, die waggelend vooruitreed door een gonzenden muggenzwerm omfladderd.

"Het peinst op Emerance!" sprak Zieneken inwendig.

Zij ook keek mijmerend vóór zich al over de landen. Welk een schoone avond! De prachtige septemberzon zonk vurig achter de verre boomen, tintelende goud- en zilverglansen wemelden door de bladeren der groene rapenvelden en, vóór een donker dennenbosch ter zijde van den weg, stond eene reeks dunne jonggeplante populierkens, wier loover reeds zoo geel was, dat zij als flikkerende kaarsjes op 't duistergroen van ‘t woud schenen te branden.

"‘t Zijn juist gelijk de lichtjes op het hoogaltaar, des avonds in het lof," dacht Zieneken.

En hoe zonderling toch! Na zulk een vreugdevollen dag, terwijl zij zwijgend hunnen weg vervolgden, kwam allengs een treurig en nog niet vergelen tafereel voor 's meisjes oogen opgerezen: de brandende kaarsjes in de schemerige kerk rondom de zwarte lijkbaar harer moeder… En zoo van lieverlede zweefde hare gedachte voort in weemoedvolle droomen, welke ‘t gegons der muggen wiegde, terwijl het avondlicht steeds daalde, en kwamen allerlei treurige beelden uit 't verleden, waarin enkele gebeurtenissen van den dag met de gedaanten van Guustje, van Emerance, van Van Daele zelf samensmolten, haren geest voorbijgesneld, en, toen zij aan De Vliegher's hofje kwamen, veegde zij eenen traan van stille ontroering uit haar oog.

V.
DE BRUILOFTPUT

Des anderendaags zag Zieneken Guustje niet; den dag nadien ook niet, den derden dag nog niet, den vierden, terwijl zij voor haar venster zat, zag zij hem met zijne paarden op straat voorbijrijden; Guustje knikte goeden dag en glimlachte, maar stil, zeer stil. Dienzelfden avond kwam het met Kamiel en Siednie eens binnen, doch sprak bijna geen woord, en lachte niet eenmaal, en wilde veel vroeger weg dan naar gewoonte; de volgende dagen dier week, alsook den zondag daarop volgende, bleef het voor Zieneken onzichtbaar. Toen zag men Zieneken allengs weerom kwijnen, toen bleef zij wederom, juist als in de eerste tijden van haar verblijf bij oom, uren lang mijmerend voor het kleingeruit venster zitten en lange stonden bewusteloos op den gelijken slag van eenen vlegel in de schuur, of op het eentonig gemurmel van een boven den haard hangenden ketel luisteren; en als De Vliegher en Marie, diep verwonderd over deze nieuwe, zoo schielijke verandering, haar vroegen wat er om Godswil met haar toch scheelde: "O! niets," was haar antwoord, "volstrekt niets," en zij deed zich geweld aan om te lachen, maar het oogenblik daarna zat zij weerom te mijmeren. Evenmin verstond Siednie iets aan Guustje. "Bemint gij Zieneken dan niet meer?" vroeg zij wel eens, met de naïefheid harer jaren; doch wat was niet hare verbazing, toen Guusje dan beschaamd en stamelend: "Wel, ja," antwoordde, maar spoedig heenging om het gesprek hierover te staken. "Zij zijn beiden onnoozel geworden of zij hebben elkander buiten mijnen weten "zottigheid gezegd," was toen Siednie's meening, want als zij Zieneken daarover sprak, kon zij volstrekt geene bepaaldere uitleggingen bekomen.

Beiden echter, Guustje en Zieneken, voelden diep deze wederzijdsche vervreemding en verweten inwendig elkaar daar de schuld van te zijn: "Zieneken is kwaad op mij," dacht Guustje, "en ik weet niet waarom." En ‘t meisje van haren kant, zuchtte soms treurig: "Ik kan niet peinzen wat Guustje tegen mij mag hebben, maar het wil mij haast niet meer bezien." Van Onderdaele-kermis, van de aldaar door Guustje zoo zonderling uitgesproken woorden, van alles wat er op dien dag geschied was, hadden zij met elkander nog geen enkel woord gewisseld.

Aldus verliepen eenige weken.

Het was een buiïgen namiddag van october. Zieneken was na de vespers t'huis gekomen en met een oud versleten boek bij ‘t klein geruite venster gaan zitten. Oom was als naar gewoonte in het dorp wat blijven kaarten en de oude meid ook ergens uitgegaan, en dienzelfden dag waren Sidonie en Guustje Lootens met hunne moeder eens naar Axpoele gereden, om Triphon en Valerie te gaan bezoeken.

Als wij zoo gansch alleen, bij sombere, treurige najaarsdagen t'huis zijn en er in ons hart iets ligt, dat ons bekommert, dan kunnen wij daar soms doelloos blijven zitten, met een boek dat wij niet lezen in de hand, en in de stille eenzaamheid, die ons omringt, onze gedachten laten gaan en dwalen. Dan is het, als haalden wij in het geheim een ander, eigen boek, een boek dat uit de gewaarwordingen zelven van ons hart en ons gevoel vervaardigd is, tevoorschijn, en als legden wij er rondom ons vertrouwelijk de bladzijden van open. Dan zijn wij geene menschen meer, maar geesten; wij denken, wij gaan, wij spreken, wij reizen, wij weenen, alles te gelijk en alles ondereen, en zoo helder ontblooten wij dan gansch ons binnenste aan ons eigen, dat al onze gevoelens om zoo te zeggen op ieder voorwerp, waarop wij de blikken vestigen, voor ons te lezen staan. Wee dan den ingedrongene, die ons in onze zoete mijmeringen komt storen! Hij is ons als een dief, als een spioen die ons geheim verraden komt, en wat hij ook aanwende om ons te behagen, ons oor, te teer met andere tonen bezig, luistert hem verstrooid aan, ons hart, te zeer gevuld, vindt hij gesloten.

Aldus zat Zieneken, het boek half toegevallen op haren schoot, met hare vingeren tusschen de bladzijden, het blonde hoofd een weinig omgewend, zoodat de grijze weerschijn van dien treurigen octoberdag haar blank, recht voorhoofd, hare lieve blauwe oogen, hare sinds korten tijd verbleekte wangen, gansch haar innemend en ietwat weemoedig gelaat met flauw licht en schaduwlijnen omhulde. Zij staarde droomend door het venster naar den grooten, breeden waterput, welke, omringd van kromme wilgentronken en beschaduwd door een hoogen notelaar, die nu en dan zijn bruinend loover schudde onder eene ruwe windvlaag, nevens de stallen lag… naar de Bruiloftput!.. Zijne geschiedenis was haar bekend.

Vóór honderden jaren woonde op deze hoeve een oude boer alleen met zijne jonge dochter. Deze was wonderschoon en een jongeling, dien zij ook liefde toedroeg, beminde haar; haar huwelijk met hem werd besloten en de dag der bruiloft vastgesteld. Nooit echter zouden zij elkander huwen. Eens, op eenen avond, kwam een oude rijke boer uit eene afgelegene gemeente op de hoeve aan, die door de schoonheid van Helena-zoo heette ‘t meisje-zoodanig verleid werd, dat hij haar zijne hand aanbood. De bekoring tot fortuin en weelde deed haar aanvaarden en de liefde van Alfons, den minnaar van heur hart, verwerpen.

 

Gansch het dorp vierde feest op den dag dezer bruiloft. Daar kwam de schitterend versierde bruiloftwagen, door zijne twee rijkgetooide paarden getrokken, met de beide echtelingen het hof der hoeve opgereden. Geluk en vreugde glansden op het overschoon gelaat der prachtig toegeruste Helena. Maar, o! in eens verbleekte zij. Daar, aan den boord van den grooten, diepen pul, stond een man, roerloos en onheilspellend als een beeld der wraak Alfons, de verlaten minnaar. Zijne fonkelende oogen straalden betooverend naar de paarden, en, o schrik! de paarden, als door eene bovennatuurlijke kracht overheerscht, kwamen schielijk verwilderd met den wagen naar hem toegesprongen. O ijselijke stond! de wagen bij den put! Een nare kreet van angst weergalmde, de hinnikkende rossen, driftig op hunne achterpooten gesteigerd, de manen te berge gerezen, schenen in een oogenblik van onuitsprekelijke worsteling als over den put te hangen; een dof, een akelig geplons deed het bruisend water spatten, men zag, men hoorde iets afschuwelijks, en den stond daarna was de schitterende wagen, waarop de boever18 en de beide echtgenooten als verstomd van schrik genageld bleven, in den vreeselijken put verzonken, om er nooit meer uit te komen… Nooit… want daar, in de onpeilbare diepte des waters, ligt hij steeds nog, met menschen en paarden, zooals hij er in gevallen is, en daar ligt ook Alfons nevens zijne minnares, de schoone maar trouwelooze Helena.

Zoo luidde de legende van den grooten waterput, die sedertdien de Bruilofput geheeten werd; en oude lieden wisten er nog bij te vertellen, dan geen jong meisje meer op deze hoeve heuren hartsminnaar verstooten zou om met een anderen voor ‘t geld te trouwen, zonder hetzelfde lot te ondergaan als de schoone Helena.

Zieneken sidderde. Oom loeg somtijds wel met haar, omdat zij dit alles zoo licht scheen te gelooven, en zij wist ook wel dat zulks zeer onnatuurlijk was, doch voor niets ter wereld hadde zij water uit den put gehaald; en ook de knechten op de hoeve staken er van verre hun lang pomphout in, wanneer er water in den mestput voor de stallen moest getrokken worden; ja, zelfs had eens een oude stalknecht zijnen dienst opgezegd, omdat De Vliegher hem in ‘t ijs van den Bruilofput eene bijt wilde doen houwen, waar de eendjes zouden gaan drinken.

Zieneken was recht gestaan en had wat dor hout over het pruilend haardsteevuur gekraakt, dat schielijk nu op ‘t zwart der schouw weerlichtend danste, terwijl de avond reeds in grauwe schemering door ‘t lage keukenvenster daalde.

"Boewoewoe!" blafte in eens met grove stem de oude wachthond op het hof. Zieneken, half over ‘t vuur gebogen, hield luisterend het hoofd naar de ingangdeur gewend. De hond blafte op nieuw en deed zijne ketting rinkelen; een zware stap kwam langs ‘t plankier genaderd. Het meisje rees eenigszins verschrikt op, met nog een greepje droge takjes in de hand: "Och God!" dacht zij, "dat is de stap van onkel niet en 'k ben hier gansch alleen op ‘t hof."

"Is er geen belet?" klonk eene luide, welbekende stem, terwijl in 't geklets van den regen de voordeur openging. Een ros en wit gevlekt hondje sprong zoekend vooruit in de keuken, door een geblaas van het katje begroet en vooraleer Zieneken met haar nog gansch bedeesd: "Kom maar binnen!" geantwoord had, stond reeds eene hooge, forsche en haar goed bekende gestalte in het midden der keuken voor haar: "Och God! boer Van Daele!" kreet het meisje, van verbazing hare handen samenvouwende.

Een lustig gelach weergalmde: "Gij zijt verwonderd mij te zien, mijn zoetekind, geloof ik?" klonk het vreugdig in de keuken, en de struische boer, zijpend nat, ondanks zijnen regenscherm, kwam vuurrood en glimlachend tol Zieneken genaderd en stak haar zijne breede hand toe. "Had ik het dan niet gezegd, dat ik in ‘t kort naar Meerhem komen zou?" lachte hij nog luider, herhaaldelijk hare hand schuddende.

Zieneken ademde: "Ach! wat had ze toch geschrikt!" loeg zij nu ook, met nog van ontroering kloppend hert. God! en hare deur die zij niet toegegrendeld had, als er zoovele booswichten en dieven liepen, waarvan zij zoo benauwd was… "Maar zet u, boer Van Daele," ging zij voort, den dikken pachter bij den haard eenen stoel aanbiedende… "Zet u. Wel! wat zijt gij nat! En onkel die nu juist niet t'huis is! Hij zal zich na de vespers aan ‘t kaarten wat vergeten hebben; doch ik verwacht hem alle oogenblikken weer." En zij keek werktuigelijk door ‘t venstertje of zij hem wezenlijk nog niet zag komen. Doch de boer schudde het hoofd: "O! dat geeft niet, dat geeft niet," herhaalde hij, terwijl hij voor den haard ging zitten en Zieneken lang en als verrukt bekeek, "ik was voor hem toch niet gekomen."

Zieneken, weldra van hare beteutering hersteld en door de komst van boer Van Daele uit hare droomerijen gewekten tot de werkelijkheid terug geroepen, vroeg nu aan den dikken pachter wat zij hem aanbieden mocht, eene schel hesp, wat kaas met eenen boterham of wat koud rundvleesch-des zondags hadden zij er steeds. Maar de boer schudde het hoofd en lachte haar voortdurend aan. "Neen," sprak hij, "dank, noch kaas, noch vleesch. Anders niets dan een glas bier; een glas uit uwe hand geschonken, zulde Zieneken," voegde hij er met nadruk bij en achteroverhellende, om haar nog beter te aanschouwen. Na nog herhaald aandringen, ging Zieneken hem dit uit den kelder halen.

"Hij is voor onkel niet gekomen," dacht het meisje, terwijl zij het bier aan het tappen was; "voor wien komt hij dan? Ik zal mij nog moeten opgeruimd en blijde toonen," zuchtte zij stil, "anders zou hij wel denken dat ik onbeleefd hen."

Dit onverwacht bezoek beviel haar niet zeer.

De boer keek strak en glimlachend in ‘t vuur, terwijl Zieneken in den kelder was. ‘t Was zonderling, hij scheen verheugd en ook toch eenigszins verlegen. Met eene soort van ongeduld, wreef hij ruw de handen samen, en toen het meisje bovenkwam, zag hij haar op nieuw met streelend oog aan en, het ontsnapte hem schier onvrijwillig, terwijl zij hem het glas toereikte: "Maar, Zieneken," riep hij, haar lichtjes met de hand over de lenden kloppend: "wat ziet gij er toch verduiveld hoe langer hoe sneller19 uit!"

18Paardeknecht.
19Mooier.