Buch lesen: «De vroolijke tocht»
DE GROOTE CHEMINEAU
De auto vliegt door ’t land. Bergen, dalen, steden, dorpen, akkers, bosschen en rivieren, alles ruischt in snel tempo voorbij, als de flits-vizioenen van een cinematograaf. Het zou de moeite niet loonen die in zich op te nemen en weer uit te beelden, als de auto was gelijk een trein, die slechts op enkele vaste plaatsen stilhoudt, of als een cinematograaf, die razend-snel zijn plaatjes na elkaar ontwikkelt. Maar de auto is een vrije vogel, die kan vliegen en kan zitten, een phantasist of een fantast, een renner of een droomer, een poëet of een zwoeger, in trouwe overeenstemming met den wil of met de fantasie van hem die hem bestuurt.
Alle wegen, of bijna alle wegen, liggen verlokkend voor hem open. Nooit is hij aan de geometrisch-rechte lijn van twee rails gebonden. De streek is mooi: laat ons zacht-snorren, bewonderen, genieten, droomen. De weg is lang, het landschap kleurloos, eentonig, vervelend: laat ons in volle vaart dat eind verslinden, en toch ook weer genieten, genieten van de snelheid óm de snelheid zelve, met de kleine siddering van angst en van gevaar, welke er aan verbonden zijn.
De groote, gróóte gave van de auto is, dat men er mee komt in plaatsen, waar men anders nooit aan denken zou heen te gaan. Wie zal zich de moeite getroosten drie kwart van een dag in een kruipend locaaltreintje te verboemelen om ergens een streek of stadje te bezoeken, waar misschien wel een aardig, pittoresk gezicht, maar misschien ook een saaie teleurstelling wacht? De auto vindt die plekjes op zijn weg; zij komen vanzelf naar hem toe; en, vindt hij ze niet aardig, hij hoeft er niet te blijven, niet te wachten op een of ander tragen, problematischen spoortrein: een draaitje aan den slinger en weg is hij, naar betere oorden.
De auto is als ’t ware de sterkere, vluggere broer van den landlooper, de echte, groote, snelle en forsche „chemineau” van ’t fransche land, met zijn breede, schoone wegen. Maar, evenals zijn zwakkere broer, betaalt hij soms zijn prachtige onafhankelijkheid met scherpe beproevingen. Niet steeds blijken zijn krachten toereikend voor de te lange of te lastige reis, en wel eens slaapt hij langs de baan, in een vunzigen stal onder een half verrot stroodak, of zelfs, op een dood-eenzamen weg, om den hoek van een bosch, als een poëet, onder den fluweelen sterrenmantel van den nachtelijken hemel.
Maar dat hoort zoo bij zijn avontuurlijk leven. Dat is er een der vele verrassingen, die hij in zijn geheimzinnige kracht verborgen houdt. Hij wil immers geen trein zijn, die juist op tijd vertrekt en juist op tijd aankomt. Hij is de vrije, aan tijd noch ruimte gebonden fantast, die heel laat mag vertrekken en toch heel vroeg kan aankomen, of omgekeerd heel vroeg vertrekt en heel laat, of zelfs in ’t geheel niet, aankomt.
Het is de groote „chemineau” der breede, vrije ruimten…
OP REIS!
Per auto op reis, als heer-alleen met drie dames, geheel Frankrijk door en zonder chauffeur, het is voorwaar geen kleinigheid!
Drie dames, drie koffers, en mijn eigen klein koffertje, een stapel mantels, jassen, plaids en capes, neen, er is geen hoekje plaats meer over voor den kleinen „mécano”, dien ik gehoopt had mee te kunnen nemen.
Ik zal alles zelf en heel alleen moeten doen: naphta, olie, water bijvullen, banden opleggen of banden oppompen, smeren, poetsen, schuren… en sturen. Elken ochtend, een uur vóór ’t vertrek, terwijl mijn dames nog rustig te bed liggen, zal ik reeds aan ’t werk zijn; elken avond, een uur na aankomst, terwijl mijn dames zich aan ’t opfrisschen en aan ’t verkleeden zijn, zal men mij nog aan den wagen bezig vinden.
Zal het gaan…? Laat het ons maar probeeren!
De wagen is kant en klaar. Dat is hij al sinds dagen. Alles, àlles wat kòn worden nagezien, ìs nagezien. Wat nu nog kan gebeuren, hangt alleen van onze goede en kwade kans af. De bagage is opgeladen, mijn dames zijn ingeladen, zij zitten met frissche wangen en blijde oogen te glimlachen en ik moet ook glimlachen, omdat ze zoo goed bij elkaar in de auto passen: de dames en hunne bagage. Men kan zich de eene zonder de andere niet goed voorstellen, ze completeeren elkaar, maken één geheel uit.
Vooraan, op den wagen, rechts en links op de acetyleenlantarens, zijn twee vlaggetjes geplant: rechts, de zwarte leeuw op gouden veld, de Vlaamsche vlag; links de Hollandsche driekleur, met het oranje wimpeltje in top. Dat staat wel aardig. Het zal vooral heel aardig staan als ze straks, onder het rijden, levendig gaan wapperen. Hun frissche, helle kleuren geven wat fleur aan den langen, open wagen, die eentonig grijs van tint is, dè tint van een reiswagen.
De vlaggetjes wapperen…!
Gent, het groote, drukke, vuile en toch imposante Gent, de donkere, viriele oude stad met de forsche gebouwen, ligt al een eind achter den rug, en wij hossen en schudden en dansen over de hobbelige keiwegen. O, die schrikkelijke vlaamsche en brabantsche keien! Kinderhoofden! zeggen de hollandsche chauffeurs. Maar wij noemen ze: doodshoofden. Zullen we wel ooit te Brussel geraken! Zal de wagen niet tot splinters uit elkaar vliegen? Wij tellen de dorpen als zooveel lijdensstaties van een folterweg. Hoe is ’t Gods mogelijk om in zoo’n land auto te rijden? Wie zijn de sombere barbaren, de oer-negers, de menschenhaters en de menscheneters, die zulke bestrating ooit verzonnen? Wij schokken en springen door een stadje: Dendermonde; af en toe kijk ik om of mijn bagage en mijn dames nog steeds in den wagen zitten; wij hobbelen door dorpen met een bevolking, die bijna uitsluitend uit kleine kinderen schijnt te bestaan; risten, dozijnen, krioelingen van kinderen, op de straat, in de moddergreppels, vóór, achter en langs de huizen; (o, vruchtbaar Vlaanderen, wat wordt er met liefde aan uw toekomst gedacht!) wij komen in een streek van hondenkarren, geen andere gespannen dan hijgende, blaffende, brullende en sjokkende hondenkarren; even krijgen wij een mooien, zachten grintweg (o, welk een verademing! wat een zaligen voorsmaak van wat ons verder op de reis te wachten staat!) om trouwens spoedig weer over de doodshoofden door elkaar geslingerd en geschokt te worden; en eindelijk doemt Brussel in de verte op.
Komaan! We zijn er toch levend aangeland. Het overige zal nu maar kinderspel meer zijn.
EEN VRIEND
Een goede, mooie weg is als een vaste, trouwe vriend, die den chauffeur overal begeleidt.
Je hebt hem eensklaps gevonden, je nooit-genoeg-te-waardeeren vriend, toen je moe en lam gehobbeld was over de slechte keien, hij lag daar ineens, onverwacht en onverhoopt, om den hoek van een bosch, buiten den kom van een dorpje, als geduldig op je wachtend; hij lag daar, zachtblond over het groene land, als een reus die op zijn rug ligt uit te rusten, en hij voerde je dadelijk, geruischloos en in zacht-wiegende snelheid mee, en ’t was een verrassing, een verrukking, die je al het akelige deed vergeten.
Je dacht niet dat hij je nog kon verlaten, hij was zoo groot, zoo breed, zoo veilig; hij strekte zich zoo eindeloos ver, in zijn gladde blondheid, over de golvende landouwen uit, je had je maar te laten gaan en te genieten, het was een droom, een verwezenlijkte illuzie… tot het eensklaps uit was, uit zooals het was gekomen, plotseling en onverwacht, om den hoek van een bosch of in den kom van een dorpje.
Waar is hij heen, de mooie weg? Vergaan? Onder den grond verdwenen? Waarom moeten we weer zoo akelig schokken, hossen, hobbelen? Ach, ontrouwe, dien ik trouw en krachtig waande! Was hij maar nooit gekomen! Had hij ons maar zoo bitter niet gefopt!
En je treurt in jezelf om de broosheid en vergankelijkheid van het goede in deze droeve wereld, je denkt niet meer aan den ontrouwen, den verrader; je bent hem al vergeten… als hij daar plotseling weer is, om den hoek van een bosch, buiten den kom van een dorpje: zacht-effen-blond en heerlijk-kalm over de groene velden uitgestrekt, om je weer in verrukking verder mee te voeren.
En nu heb je vertrouwen gekregen, nu wéét je…
Laat hem maar kalm opnieuw vergaan, onder den grond verdwijnen, in hobbelige doodskoppen veranderen: je wéét, je weet dat je hem ginder buiten ’t dorp terug zult vinden, je weet dat hij daar zalig-rustend op je ligt te wachten, en dat hij reeds lang, reeds héél lang aangekomen is waar jij naar toe moet en waar hij je trouw en zacht en veilig, ondanks zijn grillige gedaanteverwisselingen, brengen zal.
Zulk een vriend, de eerste echte vriend op onze lange baan, was de weg tusschen Brussel en Namen.
TROMPET-DILEMMA
Wat zal je doen, chauffeur, als iets, iets dat je niet absoluut onontbeerlijk is, uit je wagen weggestolen wordt?
Zal je de rustige philosophie hebben in jezelf te denken: „Ach, ’t is niet de moeite waard me daarvoor op te houden, een heele boel tijd te verliezen en daarna te moeten jagen om den verloren tijd weer in te halen.” Of zal je zeggen: „Dáár loopt de man, die mij het voorwerp heeft ontstolen; ik ren hem na, ik wil en zal mijn eigendom terug krijgen!”
Ik koos het laatste; ’t besef van het eigendomsrecht overweldigde in mij de philosophische berusting. Maar, ware het opnieuw te beginnen, ik zou wel anders kiezen.
Het voorwerp, dat, terwijl wij lunchten, uit mijn wagen werd gestolen, was een vrij eenvoudig, koperen trompetje. Zoo’n soort van jachthorentje, waarop je scherp en luid kunt blazen, wanneer de gewone auto-signalen geen uitwerking hebben.
Een man van de straat kwam mij in het restaurant waarschuwen:
– M’sieu, un homme vient de voler une trompette dans votre automobile. Il s’est enfui avec!
Ik was juist begonnen met een ordentelijke entrecôte-béarnaise te verorberen. Ik erken onbewimpeld, dat ik meer lust had het onderhoud met de entrecôte voort te zetten, dan den dief te achtervolgen. Maar mijn dames keken mij veelbeteekenend aan, ik kreeg mijn plichtsgevoel te pakken, en, na een korte aarzeling, lei ik mijn servet neer en stond op.
Er was drukte om mijn auto vóór ’t hôtel. Vingers strekten zich uit in de richting waar de dief met de trompet verdwenen was en een politieagent kwam vlug en gezagvoerend aanstappen.
De man van de straat, die mij gewaarschuwd had, werd ondervraagd. Ginds liep de dief, beweerde hij, je kon hem nog zien.
– Haal hem in! beval de agent.
De man rende heen.
Ondertusschen werd ik door den agent ondervraagd, verzocht mijn naam, adres en kwaliteit op te geven.
Dat duurde een poosje.
Toen zagen wij den man uit de straat terugkomen, vergezeld door een anderen man, een kleine dikkerd, met zwarte pet en blauw boezeroen.
– C’est lui qui a volé la trompette! riep van verre de man uit de straat.
– C’est pas vrai, godfèrdom! antwoordde de kleine, met een nijdigen schuinblik.
– Je te l’ai godfèrdom vu voler! beweerde krachtig de man van de straat.
’t Klonk aller-gekst de twee Walen voortdurend dien vlaamschen vloek te hooren gebruiken. Ik had moeite om er mijn ernst bij te behouden. De agent kwam in ’t midden.
– Vot’ nom? vroeg hij den kleine.
– Pour vous servir, m’sieu, antwoordde deze zonder schroom, een smerig boekje met papieren uit zijn boezeroen-zak halend en meteen zijn vettig-zwart petje afnemend.
Een bulderlach ging onder de menigte op. De kleine dikkerd had geen enkel haartje meer op zijn hoofd. Nog nooit heb ik een zóó absoluut kalen kop gezien, en, daar hij ook heelemaal glad geschoren was, leek zijn gansche hoofd één bolle vetblaas met gaten van mond en neus en oogen erin.
– C’est vous qui avez volé la trompette à m’sieu, begon de agent.
– C’est pas vrai, godférdom! herhaalde nijdig de dikkerd.
– Mais cet homme l’a vu, godférdom! riep de agent, op zijn beurt den vlaamschen vloek gebruikend en naar den man van de straat wijzend.
Ik vond het dol om ’t standje aan te hooren. Alleen ’t idee der entrecôte temperde eenigszins mijn pret. Ik wierp een blik in de heldere ramen van het restaurant, waar de lunchers, gezellig om de witte tafeltjes gezeten, eventjes mes en vork hadden neergelegd, door het schouwspel geïnteresseerd.
– Allons, au bureau de police, godférdom! beval eensklaps de agent, die geen kans zag, om daar, op straat, het spel in ’t klare te trekken.
Ik werd verzocht om er hem met mijn wagen heen te brengen. Ik trok een zuur gezicht. Mijn entrecôte, helaas…! Maar er was niets aan te doen, ik maakte een wanhopig gebaar met de armen naar mijn dames aan ’t gezellig tafeltje en zette mijn motor in gang. De agent en de dikkerd namen plaats op de achterbank, de man van de straat kwam naast mij zitten en zoo reden wij naar het politie-bureau.
Daar werd de dikkerd opnieuw ondervraagd en afgetast. De trompet werd niet op hem gevonden. Maar de politie-commissaris, verveeld en geprikkeld, en overtuigd dat hij wel degelijk den dief te pakken had, beval den agent hem in de gevangenis te stoppen.
Nauwelijks had de kleine dikkerd dat bevel gehoord, of hij begon eensklaps als een kind te huilen.
– Eh ben, oui, c’est vrai, je l’ai pris! snikte hij.
– Haha! riep triomfant de commissaris.
De dief bekende: hij had de trompet gestolen, was er mee weggevlucht, had het achter een loods, bij ’t station, verstopt.
– Pardon, m’sieu, kwijlde hij smeekend-gevouwen handen naar mij uitstrekkend; pardon, ça ne m’arrivera plus.
– Allez! beval de commissaris onverbiddelijk. En de snikkende dikkerd werd weggebracht, terwijl een agent de trompet ging halen.
Reeds lang was mijn hart vermurwd en had ik de misdaad vergeven. Ik dacht er nu alleen maar aan om spoedig weg te komen. De dagen waren kort, het werd reeds laat, (half drie) ik had nog ruim een honderd kilometer af te rijden om te Bouillon, einddoel van dien eersten dag, te komen, en mijn entrecôte… helaas…! helaas!.. Ik keek verlegen naar den commissaris, die nijdig zat te schrijven, en, na een korte aarzeling, dorst ik het wagen:
– Och, meneer de commissaris, zouden we nu dat zaakje maar niet verder op zijn beloop kunnen laten?
– Hoe bedoelt u, meneer? zei de politie-dienaar, verbaasd zijn pen neerleggend.
– Ja, kijk eens, ik krijg nu toch mijn trompet terug; ik heb nog niet gedéjeuneerd en moet nog meer dan honderd kilometer wegs afleggen. Als we nu eens kalmpjes ’n lekkere sigaar daarop rookten, en verder… anders moet ik immers nog wachten, uw proces-verbaal onderteekenen en…
– En dan later als aanklager op de zitting van het kantongerecht komen, glimlachte hij.
– Als ’t u belieft, meneer de commissaris, zei ik, haast smeekende, met bevende hand mijn fijnste sigaren aanbiedend. En ook aan den agent, die met de trompet terug kwam, bood ik ze aan.
Een reeds lange en veelvoudige ondervinding heeft mij geleerd, aan de almacht der Sigaar, als algemeen verzoeningsmiddel, vast te gelooven. Er gaat een onweerstaanbare bekoringsmacht uit van een ongekend, gracieuselijk-aangeboden merk. Nooit heb ik daarmee gefaald en ook in dit geval niet. De commissaris schoof zijn half-beschreven blad papier op zij, de agent boog naar mijn koker, putte eruit en sloeg aan in militaire houding en bevel werd gegeven om den dief weer uit zijn hok te halen.
– Il doit au moins vous faire des excuses, demander pardon, zei beslist de commissaris.
De man werd voorgeduwd.
Ik zie niet graag het schouwspel van een mensch die zich vernedert; en ik begrijp niet hoe het komt, want ’t is een zonderlinge contradictie, maar iemand die mij vergiffenis voor iets vraagt, voel ik al dadelijk als mijn meerdere. ’t Komt feitelijk hierop neer, dat ik terstond en onweerstaanbaar de behoefte voel, mij zelf bij zoo iemand te excuseeren, dàt ik excuses van hem verg, wat voor onmiddellijk gevolg heeft den misdadiger een intens verongelijkt gevoel te geven. Ook hier weer. Ik begon met ’k weet niet welke gekke zinnen uit te stotteren, zóó, dat de man niet eens ’n woord hoefde te spreken; en ’t zou beslist vernederend voor mij afgeloopen zijn, als niet de commissaris zelf hem onder handen had genomen, op een manier, zooals politie-commissarissen dat kunnen en gewend zijn.
Eindelijk was ik vrij, „c’est le cas de le dire”. Met een zeer onvoldane gewaarwording over mijzelven nam ik afscheid en reed haastig terug naar het hôtel. Mijn dames waren reeds een heele poos wachtend klaar en begonnen zich ongerust over mij te maken. De entrecôte was warm gehouden en werd weer opgehaald. Had ik nu maar een vijf minuutjes alleen kunnen zijn! Doch ik moest eten en vertellen te gelijker tijd: ik alleen, vóór mijn half verorberde, weerbarstig-taai geworden entrecôte, met drie verzadigde dames rondom mij die wachtend klaar zaten, met auto-hoeden, handschoenen en mantels aan, om zoo spoedig mogelijk te vertrekken.
– Die trompet moet nu toch eerst en vooral gedesinfecteerd worden, vóór wij haar verder gebruiken, zei een van mijn dames.
Ik maakte een wanhopig gebaar, den mond vol, niet kunnende spreken.
– Hij ziet er aller-griezeligst uit, meende mijn tweede dame, met gedégouteerd gezicht de trompet bekijkend.
Ik hoofdknikte, steeds zwijgend, met smeekende oogen.
– Was het een vieze man? vroeg mijn derde dame.
– Nee, gelukkig heel frisch, hijgde ik: keurig gladgeschoren en zijn haar gemillimeterd.
Ik was klaar en wij konden vertrekken.
Een gebeurtenis staat niet op zichzelf. Een gebeurtenis is slechts een schakel in den keten der gebeurtenissen. Was de man van de straat mij niet komen zeggen, dat mijn trompet gestolen was, dan zou ik het hoogst waarschijnlijk niet zoo dadelijk gemerkt hebben. Ik zou kalm geluncht hebben, met een lekkere, zacht-gare, in plaats van een weerbarstig-taaie entrecôte-béarnaise; en goed op tijd met mijn dames weer vertrokken en nog vóór donker in Bouillon aangekomen zijn. ’t Is waar: ik had er de trompet bij ingeschoten; maar nu wil ik hier dadelijk aanstippen, dat wij de trompet gedurende de gansche reis geen enkele maal gebruikt hebben; zij heeft geen klank gegeven, is herhaaldelijk onder den voet geraakt, telkens verloren en weer teruggevonden, zij heeft ons aldoor verveeld en gehinderd, zoodat het niets geschaad zou hebben, wel integendeel, was zij maar van ’t begin af onvoorwaardelijk uit de baan geweest. Hoe dan ook, de verloren tijd moest worden ingehaald, en, nauwelijks buiten Namen, over de mooie, effen-gladde wegen, liet ik den wagen maar in volle vaart snorren.
Het moest, helaas! mij gauw genoeg berouwen! Eensklaps: pan!.. en daar stonden wij met een gesprongen band!
Een springende band, – de portemonnaie-kwestie daargelaten – is ’t spreken niet waard… als je maar rustig den tijd hebt om je Stepney-wiel aan te schroeven of een anderen band op te leggen. Maar ’t moet al laat zijn, je moet je haasten, zenuwachtig worden, even de dames doen opstaan om iets van onder hun zitbank te halen: het een komt op het andere, je vergeet een schroefje, legt iets uit je hand wat je niet terug kunt vinden, gooit je boel onderste boven, trapt de dingen door elkaar; kortom een ellende, waarbij je van ergernis en razernij om je eigen stommiteit zoudt kunnen huilen.
Enfin! eindelijk kom je klaar. Je eindigt altijd met min of meer klaar te komen per auto. Met vuile handen zit je weer aan je stuur, hijgend en zweetend nog van ’t zwoegen, en met bezorgd gezicht staar je naar de lucht en naar den hemel, die reeds zijn avondkleur begint te krijgen.
’t Is mooi, zoo’n oranjeroode avondlucht over de donkerwordende rivier en de wegblauwende bergen. De dames zijn verrukt, genieten. Dames bezitten trouwens een bijzonder groote vatbaarheid voor genieten. Maar de vertraagde, verantwoordelijke chauffeur kan heusch niet meegenieten. Hij denkt aan de vele kilometers die nog af te leggen zijn op onbekende wegen, en ieder lichtje dat zich in de watervlakte komt weerspiegelen en dat de dames zoo poëtisch en zoo aardig vinden, is hem als een vuurpriem in de oogen. Een of andere straatjongen, die hem in ’t voorbijrennen naroept: vos lanternes! doet hem beseffen, dat het nù reeds te laat is om zonder licht te rijden; en eindelijk moet hij er wel aan gelooven: opnieuw stilhouden, de acetyleenlichten doen branden en in aanzienlijk vertraagd tempo verder rijden.
Waren we maar door die ellendige trompet niet opgehouden! Hij zou lachen in zichzelf, de kleine dikkerd met zijn kale bol, die mij zijn excuses, of liever: aan wien ìk mijn excuses maakte, als hij ons nu kon zien sukkelen, geen namen op de wegbordjes meer onderscheidend, telkens weer stilhoudend om den weg te vragen! Neen, ’t heeft niets geen aardigheid, dat avond-rijden in een onbekende streek. Hier, bij voorbeeld, op dat kruispunt midden in de bosschen! Welken kant moeten we uit? Weer opgehouden, afgestapt, lucifers aangestreken, getracht de namen op de bordjes te lezen. Zijn we goed? Zijn we mis? Onzekerheid en twijfel! En als er nu eens een band springt, of iets aan den motor hapert, wat dan? In die dood-eenzame groote bosschen overnachten? Weldra komt de mist er nog bij. Ik zie geen tien meter ver vóór mij uit. ’t Wordt vijftien per uur rijden, minder nog, want ik zie letterlijk niets meer, ik hang drie kwart uit den wagen en onderscheid nog nauwelijks wat weg, of gras, of sloot, of boom is. ’t Is of de wagen door wegdrijvende watten rijdt.
Eensklaps, midden in die grijs-duistere eenzaamheid, twee zwakke lichtjes in de verte. Lieve lichtjes, waar je ook rijdt of staat, wees welkom! Jullie zijn het glanzend bewijs dat er nog iets van leven is in die verlaten en verloren streek.
Twee lichtjes, drie lichtjes, vier lichtjes, eensklaps een hoop lichtjes! O! zouden we toch eindelijk veilig aangekomen zijn! Ik zie beweging, menschen op den weg; ik meen muziek en zang te hooren. Jawel, zoo is het. We vallen daar ergens midden in een kermis, met dans in herbergen, muziek en kramen langs den weg.
– Bouillon? vraag ik onder het zeer langzaam rijden, denkend dat wij in het stadje zijn.
– Tout droit, vingt kilomètres! antwoordt een harde stem.
Vingt kilomètres! O, hemel, wat ’n slag! ’t Is om te huilen!
De lichtjes zijn verdwenen, we zitten weer in ’t wattig-grijze duister, en de weg schijnt te stijgen, want ik moet al spoedig van versnelling veranderen. En ’t sukkelen herbegint!
Wat is het lang, lang, eindeloos lang, twintig kilometer, als men niets ziet en ontzaglijk-voorzichtig moet rijden over een onbekende baan! Ik voel mijn wagen als een schip in volle, grijze zee, verre van alle havens of kusten. Hij schijnt ter plaats te dobberen; niets duidt me aan, dat we maar eenigszins vorderen. Ik spreek geen enkel woord meer, al mijn aandacht op ’t sturen gespannen en ook mijn dames zitten stil en zwijgend, ’t is of zij in de auto niet meer zijn. Ik weet niet of ze nu nog wel genieten, maar ik denk dat ze ’t in elk geval huiverig hebben en, zonder ze te zien, stel ik ze mij voor, roerloos, als marmotten, onder plaids en mantels geduffeld. Die lievelingen! Ik kan ze maar knuffelen in gedachte en hopen dat ze ’t straks goed en gezellig zullen hebben, in ’t hôtel. Maar komen we nog wel ooit aan een hôtel?
We schijnen toch wel in de buurt van „iets” te komen. De weg waarop wij rijden daalt nu merkbaar, en rechts en links komt het mij vagelijk voor alsof er hier en daar een hek was, met aanleg van tuinen en half-zichtbare gebouwen in den achtergrond. Ik twijfel nog, ik durf haast niet meer hopen dat wij nog in een levend oord zullen aanlanden, tot zich plotseling iets duidelijks openbaart, dat geen de minste onzekerheid meer overlaat: een soldaat, teer-omarmd met zijn lief, langs een voetpad met boomen.
– Dames, zeg ik, mij omkeerend, we zijn te Bouillon.
Vage stemmen, die als ’t ware van heel diep en verre, uit plaids en mantels komen, geven een heroplevend antwoord.
– Waar? waar is het? vragen zij.
Een korte, plotselinge bocht en daar is ’t antwoord: een straat, winkels, huizen, meiden, militairen, en, op een vijftig meter afstand, achter een pleintje, flink verlicht, ’t hôtelletje.