Buch lesen: «Wij, weekdieren op drift»

Schriftart:

Inhoud

Colofon 2

Hoofdstuk 1 3

Hoofdstuk 2 35

Hoofdstuk 3 71

Hoofdstuk 4 111

Hoofdstuk 5 162

Hoofdstuk 6 189

Hoofdstuk 7 219

Hoofdstuk 8 280

Hoofdstuk 9 305

Hoofdstuk 10 329

Hoofdstuk 11 359

Hoofdstuk 12 (Ten Slotte) 390

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2022 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99107-848-7

ISBN e-book: 978-3-99107-849-4

Lectoraat: Ine van Gerwe

Vormgeving omslag: C. Thierens, Dmitry Laudin | Dreamstime.com

Omslagfoto, lay-out & zetting: novum publishing

www.novumpublishing.nl

Hoofdstuk 1

QUENTIN lag languit op de sofa te vertellen van de jonge mannen die hij al gehad had en de jonge mannen die hij nog had willen hebben. Het licht van een grote, groene spot viel op zijn gezicht. Het gaf hem iets demonisch, alsof hij uit een andere wereld kwam, alsof hij er niet werkelijk bij lag.

Ik weet niet of hij zich nog van mijn aanwezigheid bewust was. Ik zat op een afstand, aan tafel. Ik had mijn naaiwerk meegebracht voor het geval ik mij zou vervelen, maar ik verveelde mij niet, want Quentin had een mededeelzame avond en alles wat hij vertelde, interesseerde mij.

Dat hij zo spraakzaam was en zo openhartig, was niets ongewoons, maar het lag toch niet in zijn aard. Meestal liet hij geen woord los over de dingen die zich in zijn hoofd en in zijn hart afspeelden; en dan kwam er plots toch een moment dat hij begon te vertellen over alles en allen, in het begin zelfs eerder chaotisch. Het was ook geen echt vertellen, het was meer een hardop dromen, een gesprek met zichzelf. Ik vroeg mij soms af of hij dit ook durfde te doen als hij het zonder mijn gezelschap moest stellen en hij helemaal alleen op zijn kamers was. Ik veronderstel van niet, want niet iedereen is zo vol begrip en vol goede wil als ik.

Hoe het precies met onze betrekkingen gesteld was, is moeilijk te zeggen. Het is waar dat ik even verliefd was geweest op Quentin. Ik had hem leren kennen op school, ik had hem van het begin af bewonderd en graag gemogen. Mijn vrienden en vriendinnen zegden dat het goed zichtbaar was dat ik hem graag had, en ik wil dat niet tegenspreken. Maar zodra wij de school verlaten hadden en elkaar beter leerden kennen, wist ik dat ik niet verliefd mocht zijn omdat hij voor de jongens was. Hij vertelde mij dat zonder omwegen. Hij schaamde zich helemaal niet over die trek, het was geen probleem voor hem. Ik geloof dat juist daardoor onze vriendschap zo hecht was. Wij waren als twee gezusters uit Tsjechov, of als twee vriendinnen uit een Frans magazine. En iedereen die hem of mij onvoldoende kende, verwonderde zich erover dat wij niet trouwden, of zelfs niet vrijden. Och, er waren zelfs bekenden die alles wisten en desondanks die opties openhielden. Want je wist toch nooit. Vroeg of laat … Terwijl wij intussen toch samen de kaap van vijfentwintig jaar overschreden hadden en onszelf rijpe twintigers mochten noemen.

Quentin had het over zijn jongens, en als hij daarover begon dan werd het altijd een lang en onsamenhangend verhaal. Ik wist dat. Ik wist wat er allemaal zou komen, want het was niet de eerste keer dat hij over hen vertelde. Maar ik aanhoorde het graag, omdat het mij meesleepte in een wereld die ik niet kende, de wereld van mijn enige en echte vriend – en omdat ik zelf van mooie mannen hield.

“Weet je, Prudence, dat hij mijn allereerste vriendje was? Jamie, de grootste rekel van de klas, met zijn donkere ponykapsel. Jij zat naast hem op de bank, en ik zat achter jullie. Urenlang heb ik gekeken naar zijn gave, naakte hals – urenlang heb ik zijn jonge, volmaakte schouders met mijn ogen betast. Er waren dagen dat ik mij slechts met moeite kon beheersen. Om eerlijk te zijn, ik wilde toen niets liever dan gewoon mijn hand op zijn schouder leggen en zijn hals éven kussen, terwijl ik dan zijn warme adem in mijn oor zou voelen … Maar ik moest mij beheersen, met al die anderen rondom ons en de leraar vooraan, en jij, Prudence, natuurlijk naast hem.

“Ik geef het toe: ik ben toch zo vaak jaloers op jou geweest. Jij mocht een heel jaar naast hem zitten, jij mocht hem plagen, jij kon hem af en toe iets toefluisteren of iets vragen. En ik moest gelaten achter jullie zitten, naast die François, de zoon van een slager, en die altijd stonk naar knoflook en sigaretten … Want ik rookte toen nog niet.

“Weet je nog hoe Jamie op een vrijdagochtend tussen twee lessen in plots van zijn bank opsprong alsof hij door een pofadder gebeten was? Na Maatschappelijke Vorming? Dat was dank zij mij: ik was onder de bank gekropen en ik had hem heel geniepig in de lende geknepen, zo heel gemeen en schofterig, maar vooral pijnlijk, met duim en wijsvinger. Gewoon omdat ik het niet meer kon uithouden. Omdat ik iets moest doen, al besefte ik helemaal niet wat ik deed. Hij vond het grappig, ik vermoed zelfs dat hij het graag had. Ja, er was zeker iets tussen ons, en het was zo veelbelovend. Maar onbereikbaar, en onmogelijk. Zoals het krieken van de dag in de zomer, als de nevel van de dageraad nog over de frisse velden hangt en in het niets verdwijnt zodra je erheen stapt … Jamie was zo’n heerlijke jongen, zelfs alleen om te bekijken en te bewonderen … Hoewel er zeker dagen waren dat ik méér wilde, uiteraard. Ik lieg daar niet over.”

Ik herinnerde mij die Jamie nauwelijks, ook al had hij een jaar lang naast mij gezeten. Het was iemand geweest die niet veel zei en die op het schoolplein altijd (onder andere) het gezelschap van Quentin opzocht, vreemd genoeg. Een mooie, rare jongen. Niet mijn favoriete nummer één, niet de top, misschien wel mijn nummer drie of vier. Maar zo waren er wel meer op die leeftijd.

“Heb je dan dat jaar niet méér gedaan dan gekeken en gepraat, Quentin?”

“Klopt, ik heb alleen gekeken en gepraat. Ik wilde wel meer en ik heb hem dat ook gezegd. Ik heb het ook geprobeerd, ja. Maar hij wilde het niet. Ik mocht hem wel aanraken, zei hij, maar als hij zei dat het genoeg was, dan was het genoeg. Ik mocht niet te ver gaan. Weet je dat ik hem zelfs nooit heb gekust?”

“Dat lijkt mij normaal. Je wist immers niet wat of wie hem aantrok. Trouwens, wist hij wel degelijk wat je wilde? Ik bedoel, wist hij dat je verliefd op hem was?”

“Toch wel. Ik heb het hem meermaals gezegd. Maar ik geloof niet dat hij het begreep.”

“Dat kon toch niet moeilijk zijn? Veel begrijpen komt er volgens mij niet bij kijken.”

Quentin wilde er nog iets aan toevoegen, maar hij hield zijn woorden voor zich. Waarschijnlijk droomde hij nog door over zijn eerste vriendje en over de dingen die hadden kunnen gebeuren en nooit gebeurd waren. Ik kende hem al lang. Ik kende de wegen waarin zijn dromen kronkelden.

“Heb je hem nog ontmoet sindsdien, Quentin?”

“Nooit meer. Het schooljaar was ten einde en wij beloofden om regelmatig naar elkaar te schrijven en af en toe elkaar op te zoeken. Maar er kwam niets van. Ikzelf heb trouwens nooit meer naar hem geschreven. Het was zo’n ­beetje: uit het oog, uit het hart. Ik heb vaak op het punt gestaan, dat wel. Overwogen en gepland, en gedroomd, maar nooit gedaan. Ik denk dat het een familietrek is, want mijn moeder had dat ook: zij zag eens in de etalage van Elly’s een prachtige zomerjurk, begon daarop te overleggen met zichzelf, en daarna nog eens met vader, en als zij dan ten langen leste beslist had om tot de aankoop over te gaan, dan was de jurk verdwenen. Dat gebeurde niet eenmaal, maar altijd, bijna als een gewoonte, een hinderlijke misvorming.

“Maar ik geloof toch dat er bij mij iets anders aan de hand was. Het was minder besluiteloosheid dan wel dat ik niet durfde. Of dat ik eigenlijk te weinig gemotiveerd was, dat de grote drang ontbrak. Het was ook de eerste keer, misschien daarom. Het was onbekend terrein, ik begreep maar de helft van wat ik voelde. In het begin hield ik van hem, dat is zeker. Ik heb toen praktisch elke nacht van hem gedroomd, en zelden is mijn slaap zo woelig geweest als in die dagen. Maar ik heb nooit om hem geweend, weet je. Dat is eigenlijk heel vreemd, want ik heb later om tal van jongens geweend – zeker telkens als het uit was – maar niet om Jamie. Daar had hij voor gezorgd. Dat was erg lief en erg verstandig van hem, ik bedoel: erg gevoelig. Hij heeft het nooit te ver laten komen. Hij heeft het nooit zo ver laten komen dat er geen weg terug meer was zonder een puinhoop van scherven te maken. Dat was goed. Ik zal nooit met wrok of bitterheid aan hem terugdenken, neen. Wel met vragen in mijn hoofd …”

“Bijvoorbeeld waarom je hem nooit meer ontmoet hebt?”

“Ja. Of bijvoorbeeld hoe hij eigenlijk over mij dacht, en of hij iets voor mij voelde. Méér dan een vlinderende aardigheid, een vermakelijke Spielerei … Ik begrijp nog steeds niet dat hij enerzijds dingen toeliet, en zelfs graag had, die alleen geliefden doen, en dat hij mij anderzijds bepaalde dingen verbood omdat ze naar zijn zeggen te ver gingen. Hij heeft ook nooit – zelfs niet eenmaal – gezegd dat hij van mij hield, wat voor mij toch zo onvoorstelbaar belangrijk is. Weet je – nu ga ik echt iets raars zeggen – weet je dat ik pas echt verliefd ben als ik het gezegd heb, als ik het zogenaamd officieel verklaard heb, met de mond, of met de pen. Pas dan realiseer ik mij hoe warm en hoe intens mijn gevoelens zijn, ook al is die verliefdheid al een hele tijd aan het sluimeren. Maar ik moet het zeggen, aan de ander, aan mijzelf, of aan de brede omgeving. Pas na het plechtige statement ben ik ook werkelijk en ten volle verliefd. Met alle ellende van dien.

“Nu lag het bij Jamie misschien wel wat eenvoudiger en stel ik mij vragen die hier gewoon niet op zijn plaats zijn. Jamie was in die zaken passief, punt. Hij liet zich gewoon mijn liefde welgevallen. Als een Narcissus van de twintigste eeuw. En voor de rest kan ik alleen constateren dat ik hem ook nooit bij een meisje heb gezien. Jij misschien wel, Prudence?”

“Neen, geloof ik. Destijds viel het mij al op, want anderen waren wel in gezelschap en op jacht – dat heb ik zelf van de helft van de klas ondervonden – maar hij ogenschijnlijk toch niet. Het jaar dat wij de schoolbank moesten delen, was hij in elk geval stil en schuchter, en geheimzinnig, dat weet ik nog. Het was een rare jongen, geef toe. En mooi ook, natuurlijk. Mooi en bizar.”

“En hij droeg ook geen ringen. Niet één.”

“Werkelijk? Daar heb ik niet op gelet. Natuurlijk niet.”

Quentin antwoordde niet meer en stak een sigaret op. Hij zuchtte de rook naar het plafond en zei voor zichzelf dat het allemaal al zo lang geleden was. Ik moest hem gelijk geven.

Terwijl hij wegdwaalde naar het rijk van zijn herinneringen, nam ik mijn handwerk weer op. Ik had weinig zin, maar ik verwachtte niet veel meer van Quentin: hij was blijkbaar voorgoed stilgevallen. Ik had echter nog minder zin om naar huis te gaan en mij daar dan te vervelen, en dus bleef ik bij hem tot hij mij vriendelijk de deur zou wijzen.

Toen hij en ik destijds de school verlaten hadden en in het volwassen beroepsleven waren terechtgekomen, had ik een flat gehuurd in het centrum van de stad. Ik wilde alleen wonen en mij vrij voelen, en zelf mijn huishouding regelen. Mijn zuster had dat enige jaren voordien ook gedaan; zij was heel gelukkig met dit leven geweest en tenslotte was zij getrouwd. Ik volgde haar voorbeeld – op het trouwen na – en na enkele weken leek het mij alsof ik altijd op die flat gewoond had. Naar het schijnt had ik de gave om zelfs een kille kerker gezellig te maken.

Het kostte mij niet veel moeite toen om Quentin ervan te overtuigen dat hij best ook alleen zou wonen. Mijn argument dat hij op die manier makkelijker een jongen zou vinden, gaf de doorslag. Ik zei hem niet dat ik hoopte hem als geregelde bezoeker te kunnen ontvangen; evenmin dat ik van plan was vaak bij hem aan te lopen. Maar ik had het mij zo voorgesteld.

Hij dacht er een nacht over na, gaf toe dat het de enige manier was om een vriendje te hebben en te houden, en betrok een fatsoenlijke flat die nauwelijks enkele straten van de mijne verwijderd was. En sindsdien ging er geen avond voorbij of wij kwamen bij elkaar om te praten of wat te kaarten, of om teevee te kijken – of wat dan ook. Het was ook onze point d’appui om samen uit te gaan of terug te keren – want Quentin zou nooit alleen uitgaan.

Zijn flat was groter dan de mijne, en mooier. Hij had ook een hoger inkomen. Op een avond zei hij dat het zijn thuis geworden was en dat hij bereid was om in die flat te sterven. Hij had mij met geen beter dankwoord kunnen bedenken. Ik was blij dat ik hem die raad gegeven had en dat hij die opgevolgd had …

Ik hoorde dat Quentin zich op de sofa draaide en dat hij nog iets ging zeggen. Ik realiseerde mij dat ik zelf had zitten dromen en dat ik letterlijk geen steek was opgeschoten. Het naaiwerk lag gewoon los in mijn handen.

“Weet je, Prudence, het is eigenlijk jammer dat je geen jongen bent. Wij passen goed bij elkaar, wij komen altijd perfect overeen, en toch zijn wij in sommige dingen elkaars tegengestelde. Wat wil je meer? Wij hebben al zovele dingen samen meegemaakt. Je moet eens een zwarte snor onder je neus tekenen, met een viltstift of zo. Ben benieuwd wat het wordt. Het kan niet slecht zijn.”

“Dat zal ik zeker eens proberen. Maar thuis dan. Daar heb ik tenminste een veilige démaquillant – wat jij niet hebt.”

“Ja, doe dat. En bovendien ben jij de enige die ongeveer alles over mij weet. Ik geloof dat je alle jongens van mij kent. Je hebt al mijn gedichten gelezen, je hebt zelfs de laatste tien of twaalf voor mij uitgetikt. Als jij een jongen was, zou ik je vragen om hier te komen wonen en met mij te trouwen. En dan zou ik tenminste proberen om beroemd te worden. Jij zou dan mijn secretaris zijn. Je zou al mijn gedichten kunnen lezen en tikken, en mijn romans ook, en je zou de uitgaven kunnen voorbereiden. Want dat lijkt mij nogal duf om te doen. Tenslotte hebben wij samen de Latijnse afdeling gevolgd, met jou als prima inter pares. Het is jammer …”

“Dat ik geen jongen ben?”

“Precies, ja. Je bent nu wel heel sympathiek, maar het zou toch een groot verschil maken. Hoewel, ik zal je natuurlijk nooit laten vallen. Als vrouw. Geen denken aan.”

“Tot de haan driemaal kraait? Beloof niet te veel, Quentin, en tart het lot maar niet. Maar ik begrijp je wel … A propos, heb je onlangs nog iets geschreven? Iets dat ik nog niet ken?”

“Zeker. Iets heel moois. Kort, maar prachtig. Het is een gedicht, een tikkeltje experimenteel, en het heet Naja naja, zwarte mamba. Slechts vier regels, niet meer. Het moet nog wat rusten. Dan zal ik het voorlezen.”

Als Quentin zei dat hij een mooi gedicht geschreven had, dan was het zo. Ik had de afgelopen weken een tiental gedichten voor hem uitgetikt, in twee exemplaren, en ik had verstomd gestaan van Quentins kunst en kunde. Ik wist toen wel al dat hij schreef, maar het had mij nooit echt geïnteresseerd. Ik dacht immers dat ik er geen verstand van had, en dat ik te dwaas was om het te begrijpen. Maar toen hij mij op een avond de velletjes bracht om ze uit te tikken, geraakte ik in de ban van zijn woorden. Ik wist onmiddellijk wat ze betekenden. Ik wist onmiddellijk wat hij bedoelde. Het waren eenvoudige gedichten met niets dan gevoelens en wonderlijke, soms zonderlinge klanken. Op slag was ik ervan overtuigd dat Quentin een echt, groot dichter was. Ik zei hem dit achteraf. Hij glimlachte zwakjes en was tevreden. Hij antwoordde dat hij het al lang wist, maar dat hij de enige was. Tot dan toe. Hij vond het wel een genoegen die lovende woorden uit mijn mond te horen.

Ik was misschien zijn enige en grootste bewonderaarster, en mijn belangstelling was in elk geval oprecht. Niet alleen omwille van de woorden zelf, maar ook omwille van de persoon die erachter schuilging. Er waren dingen en gevoelens die Quentin alleen in zijn gedichten kon en durfde te zeggen, en het was onmogelijk hem ten volle te kennen en te begrijpen als men zijn uitgeschreven ik niet kende. Ik wist dan ook dat elk nieuw gedicht iets meer toonde van het innerlijke leven van mijn vriend. Het was met veel meer dan vrouwelijke nieuwsgierigheid dat ik zou wachten op zijn voorlezing van Naja naja, zwarte mamba.

“Het is een kort gedicht,” vervolgde Quentin, “en het drukt mijn verbittering uit, mijn woede, mijn getroffen-zijn door de liefdesgeschiedenis met Jules. Ik weid daar nu niet meer over uit, want als ik eraan terugdenk hoe ik bedrogen en vernederd werd, en hoe ik mij vergist heb, dan begint mijn bloed te koken. Daarom kan ik het ook nu nog niet lezen. Maar goed, het komt hierop neer: de naja naja is een giftige slang, en de zwarte mamba is een nog giftigere slang, de giftigste van alle. Wat gebeurt er nu in die vier regels? Wel … of neen, ik zeg het niet. Het is niet nodig. Het is het gedicht dat moet spreken. Ik zou het effect tenietdoen. Ik zal het morgen voorlezen. Je zult het onmiddellijk begrijpen. Een goed gedicht moet direct begrepen worden en direct inslaan.”

“Ik vind dat je soms vreselijke dingen schrijft, Quentin.”

“Omdat ik over slangen schrijf? Maar neen, die slangen zijn bijkomstig. Het enige wat telt is de indruk die ik overhoud na de lezing van die vier regeltjes. En die is allesbehalve vreselijk. Het is één en al ontgoocheling en verontwaardiging wat je zult voelen. Pijn. Onmacht. Althans, ik voel dat toch, en dat is het belangrijkste. Zo geraak ik mijn dreigende frustraties kwijt.

“Als je zegt dat ik vreselijke dingen schrijf, dan heb je het natuurlijk over de onderwerpen, over de thema’s. Maar ik ben vooral trots over mijn eigen stijl, mijn originele schrijftrant. Weet je dat ik de laatste vijf jaar geweigerd heb om enige vorm van literatuur te lezen om zodoende onvermijdelijke beïnvloeding te verijdelen? In het laatste jaar van de humaniora was ik door de lessen moedertaal helemaal in de ban van romantische gedichten à la Karel Van de Woestijne, en dus schreef ik ook een ­beetje in zijn stijl. Herinner je je nog dat gedicht … wacht even, ik zoek de eerste regels …”

En met enige moeite citeerde mijn vriend twee regels die ik inderdaad al eens eerder gehoord had:

“De dreef brandt zand-blank in de zonne

tot zo weids het lichtend oog vér reikt

Enzovoort. Het eindigt met nogal wat homo-erotische symboliek, maar het is sentimenteel gezeik. Het is niet origineel, het is onecht en geeft mij altijd een onbehaaglijk gevoel. Alleen interessant om te zien van waar ik kom, en hoe ik geëvolueerd ben. Het is te veel verschuldigd aan Van de Woestijne.”

“Ja, maar dat is jouw mening. Ikzelf vind het gedicht nog niet zo slecht, zeker niet, hoewel ik Vergilius beter ken dan onze Nederlandse poëzie. Van op school. Toch ben ik ervan overtuigd, Quentin, dat je ogenblikkelijk zou beroemd worden als je je gedichten publiceerde – daar ben ik zeker van. Waarom doe je het niet?”

“Waarom? Ach, Prudence, waarom zou ik? Dat is niet mijn bedoeling. Ik schrijf niet voor een publiek, ik schrijf voor mijzelf. Ik schrijf omdat ik mij op een andere manier niet kan uitdrukken.”

“Maar je wilt toch gelezen worden?”

“Ja. Dat is waar. Ik wil het wel, maar het hoeft niet. Er is een verschil. Maar denk je dat het zo eenvoudig is om iets gedrukt te krijgen, praktisch dan? Zeker poëzie. Wie leest er nu nog poëzie?”

“Als iemand ééns je gedichten leest, koopt hij alles wat je schrijft.”

“Dat zal wel. Ja, dat zal wel! Maar denk je dat ik zomaar bij een uitgever kan binnenstappen en zeggen; hier, druk dat? Ze moeten het eerst nog willen lezen. Vervolgens vragen ze je referenties. Bijvoorbeeld, of je al prijzen gewonnen hebt, of je al gepubliceerd hebt in tijdschriften.”

“Waarom doe je dat dan niet? Waarom stuur je nooit een gedicht in voor een poëzieprijs? Er zijn toch genoeg wedstrijden en prijzen? De kansen liggen voor het grijpen.”

“Waarom niet? Omdat het mij te min is. Ikzelf vind mijn gedichten de beste. Ik zou nooit kunnen dulden dat iemand er anders over denkt. Dan ben ik liever een verwaarloosde dichter. Die rol past mij trouwens beter. Ik word door iedereen verwaarloosd en in de steek gelaten. Of niet?”

“Door de jongens, ja. Door de mannen. Maar niet door mij, toch?”

“Dank je, Prudence, dank je. Ik schertste misschien. Maar het is een feit dat je niet op erkenning moet hopen als je geen relaties hebt. Ik heb ergens gelezen dat ze altijd in dezelfde vijver vissen. Of in dezelfde poel. Je kunt geen laureaat van een wedstrijd worden als je geen invloed hebt op de jury, hoe dan ook. Niet dat dit zo onlogisch of onmenselijk is. Maar kijk eens naar de Grote Prijs van de Stad B. Wie werd bekroond? Nogal duidelijk: een schimmige maar excentrieke figuur die wel al jarenlang grondige contacten had met een uitgever en met een wethouder. En het zijn niet alleen zulke typen die kans maken. Stel je eens voor dat een onbekende, een nulliteit, iemand die uit het niets komt zoals ik, dat die met de eerste prijs gaat lopen en dat hij een mededinger verdringt die overal relaties heeft, vooral in de uitgeverskringen. Die relaties zouden een potsierlijk figuur slaan, en dat kunnen ze missen als kiespijn. Neen, dat riskeert het literaire establishment niet. Alles wordt op voorhand gefikst. Een eerste prijs is gewoon een schouderklopje om weer wat hoger te raken op de ladder van de bekendheid. Steeds maar hoger! Het is een vicieuze cirkel. Je kunt pas een prijs winnen als je de uitgevers kent, en anderzijds kun je de uitgevers moeilijk leren kennen als je geen prijs gewonnen hebt. Het is belachelijk, natuurlijk. En er wordt zoveel geschreven en zoveel uitgegeven, en dan nog zoveel waardeloze onzin. Maar kom, er zijn ergere dingen.”

Zelden had ik Quentin met zo veel nijd en ergernis horen spreken, al gaf hij dit niet toe. Zijn gezicht was nog bleker dan anders, zijn grijsgroene ogen waren wijd opengesperd. In zijn opwinding had hij zich overeind gezet, en nu liet hij zich met een berustend “Bijgevolg ...” weer in de kussens vallen. Ik vond het jammer dat hij het toch niet eenmaal probeerde. Ik was er bijna zeker van dat hij bekroond zou worden, alle genoemde kuiperijen ten spijt. Hij had trouwens één bijzonder gedicht dat mij sterk aansprak, dat mij telkenmale koud achterliet. Waarom zou ik de enige zijn die zich aangesproken voelde? Het heette Prudentia en was opgedragen aan mij. Als hij dat instuurde …

“En bovendien, de liefde – de herenliefde – is belangrijker voor mij dan gedichten. Ik schrijf nu omdat ik moet, omdat ik verschrikkelijk in de penarie zit, omdat ik een jongen mis. Het is een soort van afreageren, een scheppen van iets wat ik niet kan krijgen. Ik ben niet de eerste die dat doet. Ik heb eens gelezen dat een van de negentiende-eeuwse Franse romantici precies hetzelfde deed. Of een impressionist. Die grauwe Baudelaire, geloof ik. Of Rimbaud, de rusteloze? Hij schreef over niets anders dan seks en liefde en vriendjes, maar het is zo goed als zeker ondertussen dat hij die dingen juist niet had en oneindig miste. En omgekeerd is het ook waar, meen ik: iemand die met geen woord of geen beeld over de liefde rept, krijgt en geeft ze ruimschoots in het dagelijkse leven … Ik ben er bijna zeker van, Prudence, dat ik geen woord meer zal schrijven als ik eens en voorgoed een partner heb. Wat zou ik dan nog moeten schrijven? Wat zou ik dan nog uitdrukken? Mijn liefde voor hem? Maar die zou ik wel op een andere manier uitdrukken, geloof mij.”

“Ik geloof je wel, maar niet graag, Quentin.”

Eigenlijk was Quentin een triestige jongeman, en ik had vaak medelijden met hem – ook deze avond. Misschien onterecht. Hij had mooie herinneringen, die allemaal pijn deden omdat het niet meer dan herinneringen waren. Het heden, de werkelijkheid was anders voor hem: wat hij wenste, kreeg hij niet, en hij vreesde dat hij het nooit zou krijgen. Weliswaar – misschien jammer genoeg – had hij in het verleden al ettelijke malen ondervonden dat het tóch mogelijk was, dat er wel degelijk andere ‘moeilijke’ jongens zoals hij op deze wereld rondliepen, die ook op zoek waren naar een vriendje, die ook hunkerden naar een man, die net als hij er ook bijna om sméékten. Jules, bij voorbeeld, de mooie jongen met wie hij een tijdje geflirt had. Mooi, maar pedant en onbetrouwbaar, want hij was iemand die met één partner geen genoegen kon nemen, in tegenstelling tot Quentin. Een slecht karakter, en bovenal een komediant en een profiteur. En zo was ook dat verhaal een windbuil geworden, zoals bijna alles bij Quentin. Maar hij wenste ook zo veel, en hoe langer hoe meer.

“Denk je niet, Quentin, dat je makkelijker een jongen zou kunnen vinden wanneer je beroemd was? Iedereen zou je kennen en bewonderen, iedereen zou je willen. Je zou op den duur niet meer weten wie je zou moeten kiezen. Denk je dat ook niet?”

“Wel ja, dat moet wel zo zijn. Maar ik betwijfel of het van hun kant echte liefde zou zijn, of eerzucht, de drang om gezien en benijd te worden. Zouden ze mij oprecht beminnen, of gewoon omwille van mijn naam en om mee te delen in de populariteit en de bekendheid? Zoals de vrouwen van sommige stervoetballers. Het zijn onvervalste babes, zelfs karikaturen van babes, maar of er echte liefde in het spel is? Ik geloof dat ik nooit zeker zou zijn van hun gevoelens. Of van hun trouw.”

“Dat ben je toch nooit. Ook nu niet, ook vroeger niet.”

“O, jawel. Wis en zeker. Je kent mij niet.”

Voor mijzelf was dit laatste een belediging, ook al was het zo niet bedoeld. Ik was ervan overtuigd dat ik hem helemaal kende, zijn gedachten, zijn gevoelsleven, zijn problemen. Wij waren geen beginnelingen. Wat hij beweerde, was niet waar. Ik kende hem wel. Maar voor hem was dat niet belangrijk. Ik stond op de tweede plaats, ik was het meisje achter de coulissen. Waarschijnlijk besefte hij niet wat hij gezegd had. Waarschijnlijk zou hij niet-begrijpend opkijken als ik mij beledigd zou voelen. Heel waarschijnlijk dacht hij nu aan Jules – of aan het leven en de liefde van een beroemdheid.

“Ik zou mij voortdurend de vraag stellen of hij mij wel zou beminnen als ik niet bekend was, als ik geen gevierd dichter was, als ik geen geld had? Ik geloof dat ik met heel veel reserves, zelfs met veel complexen zou rondlopen.”

“Tja, misschien ook al. Je zou in elk geval een jongen hebben, en met jouw mensenkennis en jouw gevoeligheid zou je wel vlug weten hoe echt en oprecht het allemaal zou zijn.”

“Ik weet het niet, Prudence. Gevoeligheid, ja. Mensenkennis, absoluut niet. Bovendien, als ik verliefd ben, ben ik een andere mens. Dan ben ik blind. Dan zie ik geen fouten of gebreken. Dan geloof ik blindelings alles wat ze mij op de mouw spelden. Zo is het altijd geweest. Het is mijn eeuwige fout. Het is een doem.”

“Je moet wel een tikkeltje geluk hebben, en vroeg of laat komt dat wel.”

Ik richtte mijn ogen op een van de ingekaderde gedichten die hij, nogal willekeurig verspreid, aan de muur van de woonruimte opgehangen had. Ik geloof dat hij nu precies dat had willen zeggen wat ik vóór mij zag:

Wiens ogen wijd geopend waren

kreeg mij als blinde vaak te zien;

en geen van hen kon ik ontwaren

want veel te slim voorwaar, of ziek misschien.

Ik zei: er is slechts iemand hier op aarde

die weten moet hoe ik echt ben of was;

hij schat mij naar mijn zuivere waarde

– ik wou dat ik die iemand had, en dat hij mij genas.

Ook dit was geschreven onder invloed van zijn Jules. Ik voelde eens te meer wat er de laatste tijd in hem moest omgegaan zijn, en ik beklaagde hem in mijn binnenste. Hij verdreef echter zelf mijn nare gedachten, en vervolgde zijn uiteenzetting.

“Bovendien, om terug te komen op je beroemdheden, denk je dat de grote namen van onze tijd zoveel geluk en zoveel liefde en zoveel succes hebben? Ik ken een geval, niet persoonlijk natuurlijk, van een zeer beroemde filmacteur, een oneindig mooie jongen met heel lieve maniertjes en een fluwelen stem, en niet getrouwd. En wat verklaart hij in Playboy? Dat hij eenzaam is, dat hij geen vrienden of vriendinnen heeft, dat hij helemaal geen mensen kent of ontmoet, behalve de lui van de business. Je kan dat moeilijk geloven van hem als je hem in Gay Days Returning hebt gezien. Maar het is zo. Een beroemdheid wordt omstuwd door de mensen van zijn vak, de mensen die hem gemaakt hebben en zo willen houden, en alleen door hen: door collega’s, door managers, door persmensen, uitgevers, nieuwsjagers, advocaten en contractspuiers. Hij krijgt de kans niet om de echte mensen van de straat te ontmoeten, mensen van vlees en bloed, die niets te maken hebben met zijn zaken. En omgekeerd is het precies zo: de gewone mensen willen hem wel ontmoeten, ze willen niets liever, maar ook zij krijgen de kans niet, en bovendien durven ze niet. Want ze denken dan: ja, zo’n beroemd iemand heeft ongetwijfeld aan elke vinger een liefje of een aanbidder – wat durven wij dan iets voor hem voelen? Ze zitten natuurlijk in hun hoofd met de dwanggedachte dat hun beroemdheid een supermens is, ja, een onbereikbare god. Ze voelen zich te minderwaardig en te gewoon om naar hun idool te gaan. En dat is hun schuld. Maar ondertussen sterft dat idool langzaam van de eenzaamheid, als een chrysant na Allerzielen, na de eerste zware vorst. De geschiedenis kent meer dan één dergelijk geval.”

“Jij weet toch veel, Quentin. Hoe komt dat toch?”

“Te veel. Ik probeer het allemaal te vergeten. Het hindert mijn gevoelsleven, het hindert mijn gedichten. Ik probeer alles te vergeten wat ik geleerd heb. Ook onze Romeinse dichters. Soms voel ik nog dat ik mij onbewust laat beïnvloeden door gedichten die wij vroeger op school gelezen en ontleed hebben. Het is schandelijk en ergerlijk. De beste dichter is hij die niets van literatuur weet. De beste componist is hij die nooit een conservatorium gezien heeft. Ik bedoel: de gevoeligste componist, de man die zijn ziel in klanken bloot geeft. Tegenwoordig bedoelt men met ‘de beste’ al te vaak de verstandigste, hij die het langst gestudeerd heeft en die elke gerenommeerde school, elke Master Class ter wereld bezocht heeft. En die kapen dan de prijzen weg van jury’s die zelf allemaal uit soortgelijke bollebozen bestaan. Dat zijn dan schilders die zo ‘perfect’ schilderen dat er geen enkel foutje meer te ontdekken valt – maar wier werk niet aangrijpt. Muzikanten die wiskundig juiste, maar onbeluisterbare partituren schrijven. Dichters die alles weten van hun metrische theorieën en politieke programma’s, die voortdurend tijdschriften oprichten en afbreken, sensationele manifestaties in het leven roepen, maar die niet in staat zijn om ook maar iemand aan te spreken – zelfs zichzelf niet.”

€15,99