Wij, weekdieren op drift

Text
0
Kritiken
Leseprobe
Als gelesen kennzeichnen
Wie Sie das Buch nach dem Kauf lesen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Hoofdstuk 3

THEO R. ontwaakte de zondagochtend na zijn bal in een mistroostige stemming. Weliswaar was dit sinds het begin van zijn ziekte geen zeldzaamheid meer, maar zoals hij zich nu voelde, had hij zich nooit eerder gevoeld.

Hij keek op het elektrische klokje naast zijn bed en zag met enige teleurstelling dat het nog maar zes uur was. Misschien was zijn bal nog aan de gang, misschien ook niet. Het hing ervan af of het een succes geworden was. Hij zou het aan Guy vragen. Guy moest hem maar een nauwgezet verslag geven van het verloop van de gebeurtenissen. Hij zou vandaag nog telefoneren naar hem, na de middag. Als Guy zelf niet telefoneerde, althans. Want Guy was een schoolprefect en een gentleman. Hij wist wat moest, en hoe het hoorde. Die man had aanzien. En verstand.

Theo R. probeerde nog wat te slapen, maar het lukte hem niet. Zijn gedachten bleven steken op zijn ziekte en in het verlengde daarvan op zijn avondfeest – want het ene was ontegensprekelijk en onvermijdelijk verbonden geworden met het andere. Door zijn ziekte immers was hij verplicht geweest in die verwenste rolstoel te verschijnen. Ook door zijn ziekte en de medicatie was hij al vlug dronken geworden, te vlug. Dat had hij trouwens toch op voorhand kunnen weten? Een cocktail van champagne en pillen loopt sowieso verkeerd af. Door zijn ziekte en zijn belabberde toestand had hij ook om elf uur al moeten opkrassen, net op het moment dat de party goed op dreef kwam. En door dezelfde ziekte had hij het in zijn hoofd gehaald om die dichter al zijn steun toe te zeggen. Hoe kwam hij erbij? Een dichter? Een onbekende dichter! Hoewel die het mogelijk wel verdiende, want het was een nogal verstandige jongen die enkele rake dingen had gezegd – ook veel onzin natuurlijk – maar die vooral een verfrissend gezelschap was gebleken.

De grootmogol vroeg zich af of zijn aftocht ongemerkt verlopen was. Hij meende van wel, en vond het goed zo. Waarschijnlijk had niemand verwacht dat hij zo vroeg zou vertrekken; wellicht hadden ze op dat moment allen gedacht dat zijn verpleegster hem naar het toilet rolde. Hij had weleens willen weten wanneer ze zijn verdwijning opgemerkt hadden. Ook dat zou hij aan Guy vragen. Kritisch en vastberaden, want die schoolfrik durfde wel eens te diplomatisch en tactvol te zijn in zijn eeuwige pogingen om de kool met de geit te sparen en geen brokken te maken. En om zijn eigen belangen te vrijwaren. Op dat punt was Guy meedogenloos – en sluw.

Maar Theo R. was van nature geen pessimist. Zijn gedachten keerden zich nu naar de positieve kant van de zaak. Ten eerste had hij van de vorige avond tot zo-even helemaal geen pijn gevoeld in zijn been en in zijn rug – en dat was voor hem de laatste dagen zijn enige zorg geweest. Weliswaar kwam dit dankzij de pillen en de inspuitingen – daar hoefde hij niet flauw over te doen – maar hoe dan ook: hij had geen pijn gehad.

Bovendien waren alle gasten die hij had willen zien, op het bal verschenen, en wat meer was: ze hadden hem behandeld zoals hij het gewild had. Correct, met eerbied, en zonder medelijden. Tot zijn vertrek had hij dan ook ten volle genoten van zijn galafeest: daar bij die monumentale draaitrap had hij een heerlijk uitzicht gehad op al die opgetogen aanwezigen, op de stiekeme avances en het geflirt van die mooie, jonge (en oudere) dandy’s, op de toiletten én de geïnteresseerde blikken van de dames … Hij had met elke porie van zijn huid de swinging geestdrift gevoeld die voortdurend in de lucht hing en die na zijn vertrek zeker zou losgebarsten zijn. En niet te vergeten, de oprechte en verrassende gesprekken die hij gevoerd had met sommige gasten …

Die dichter bij voorbeeld, die Quentin. Tenslotte was het niet zo’n slecht idee geweest om hem steun te beloven. Hij had ten eerste niets concreets toegezegd. Hij had niet gezegd welke steun hij hem zou geven, in welke vorm, eventueel met getallen. Maar als het nu werkelijk tot een uitgave zou komen, als die gedichten werkelijk zouden worden uitgegeven, met zijn financiële en logistieke steun, dan zou zijn naam ongetwijfeld op de omslag komen en dan zou hij wel als de drijvende kracht in een speciaal Woord Vooraf uitdrukkelijk vermeld en bedankt worden. Was dat niet het gebruik in die kringen? Dat was eigenlijk het enige wat hem nog ontbrak. Wat macht, en aanzien – eeuwig aanzien. En dan zou hij, telkens als die Quentin een toespraak of een voordracht gaf, op de allereerste rij moeten zitten, in het midden. Dat zag je soms ook op de foto’s van de paleisconcerten in Laken, waar koning Boudewijn precies in het midden zat, badend in zijn vorstelijke glorie. Daar zou hij dus ook als begunstiger van nieuw talent alle recht op hebben. Zonder Fabiola.

Maar liever niet in een rolstoel. Zijn Koreaanse dokter zou daarvoor zorgen. Dat moest.

GUY bracht even na de middag een bezoek aan zijn vriend en zeer gerespecteerde relatie Theo R. Een kort bezoek weliswaar, want hij had nog veel zaken te regelen, zoals altijd. Eerst en vooral een hartig gesprek met zijn vrouw. Daarna even aanlopen bij Prudence, dat lieve scheetje – ook al was hij na het bal bij haar blijven slapen. En dan nog al de rest. Maar het was een feit dat hij niet graag zieke vrienden ging bezoeken. Neen, zijn Utopia zag er anders uit.

Na een ochtendlijke, bijna idyllische voettocht door de helft van de stad, hand in hand met de moedige en sympathieke Prudence, had hij zijn Mercedes Sport bij hem thuis aangetroffen, voor de deur – zoals hij trouwens verwacht had. Zijn vermoeden was dus juist gebleken dat zijn vrouw in haar ultieme kleingeestigheid zijn wagen heimelijk weggenomen had. Dat zij maar niet hoopte dat zoiets hem zou hinderen! Net niet! Hij was helemaal niet binnengegaan. Hij had de auto luid gestart en was met Prudence naar haar flat gereden. Met gierende banden. Daar had hij een warm en gezellig onderkomen gevonden, veel gezelliger dan thuis bij zijn scharminkel. Zij zou het wel merken dat het hem gewoon niet deerde, en zij zou het ook te horen krijgen zodra hij de kans zag. Vandaag nog. Zo meteen. Hij liet niet met zich spotten. Nooit.

Theo R. was verheugd hem te zien. De zieke man was wel nogal kortaf in zijn informatie over zijn gezondheidstoestand, en hij bleef ook erg op de vlakte wat de details en de feiten van de prognose betrof. Maar Guy voelde wel dat het niet goed ging met zijn anders zo pittige en kranige vriend, en dat de ziekte langzaam maar zeker woekerde en haar slachtoffer opvrat. De dokter had naar verluidt nog niet uitdrukkelijk de waarheid gezegd, maar het begon stilaan duidelijk te worden waarop het allemaal zou uitdraaien. De vraag was: wanneer? Hoe lang nog, hoeveel tijd? En ook Theo R. begon dit te beseffen, al weigerde hij voorlopig iets van die aard toe te geven. Hij was de trotse, onversaagde vertegenwoordiger van een generatie van succesrijke avonturiers, en hij zou hun vaandel hoog houden tot het niet meer kon.

Guy gaf een getrouw, zakelijk verslag van het verloop van het galabal, met vermelding van een paar spitante gebeurtenissen, en hij hield het kort. Hij beantwoordde de vragen van Theo R. afdoende, en probeerde diens humeur extra op te monteren met zijn oprecht enthousiasme. Op verzoek weidde hij iets meer uit over het dolle amusement en de ambiance tijdens de polonaise, en zeker ook over de bijzonder grote voldoening van al de gasten, zonder uitzondering. Hij verzweeg echter het spijtige incident tussen die dronkaard en Prudence, de te gekke vrijerij van Quentin, en de gemene streek die zijn vrouw Lisa uitgehaald had.

Wat hij ook zo kort mogelijk behandelde, waren de ‘toevallige’ en interessante contacten die hij gehad had met een aantal heren politici, want het was op dat moment nog helemaal niet zeker of, en hoe hij uit die contacten veel profijt zou kunnen halen voor zijn persoonlijke plannen. Het was dan ook nog veel te vroeg om Theo R. hierbij al definitief te betrekken, want erg duidelijk was diens huidige politieke kleur en belangstelling niet meer, laat staan zijn actief engagement – wie zou trouwens kunnen zeggen hoe lang de man nog zou leven?

Neen, Guy had karren vol bruisende ambitie en idealisme in zich, én grootse ideeën. Hij was zeker niet van zins om tot zijn pensioen zomaar wat aan te modderen en te blijven vegeteren als een onopvallende maar goed betaalde schoolprefect. Zeker niet. Zijn intenties waren voorlopig nog vaag, maar toch al in volle ontwikkeling. Voorlopig, ja, maar lang zou het niet meer duren. Precies daarom wilde hij zo vlug mogelijk eens ernstig en rustig met zijn eigen agenda overleggen over zijn toekomst en zijn greep op de wereld. Een tijdje had hij bij een doctor in de economie stil staan luisteren hoe die dacht over politiek – lokaal, nationaal en internationaal – en daarbij had de intelligente man meermaals Marc Eyskens geciteerd: politiek is een spel, niet meer dan dat. Was dit een blijk van beledigende arrogantie? Was het een overdrijving, was het de waarheid? Hoe dan ook, het beviel Guy wel en het inspireerde hem. Dát was in elk geval een uitspraak die hij kon gebruiken. En die economist zou hij vroeg of laat wel kunnen inschakelen. Misschien zou men hem later wel beschuldigen van opportunisme, maar wat dan nog? Inderdaad, hij was een opportunist, maar was dat een misdaad? Integendeel, hij was er trots op. Zo werkte het. De wereld behoorde nu eenmaal aan de opportunisten.

Maar dat hoefde Theo R. allemaal niet te weten. Noch van die contacten en gesprekken, noch van zijn ambitie, en zeker niet van zijn plannen. Misschien later wel, maar niet nu. Momenteel was het belangrijkste dat de oude man gelijklopende idealen had.

Tot Theo’s tevredenheid kon Guy naar waarheid verklaren dat de meeste gasten de verdwijning van hun gastheer pas na twaalven hadden opgemerkt, en dat het vermaak er niet minder om geworden was – dit vergde wel enige diplomatie, want voor hetzelfde geld kon de baas dit nieuws als negatief, zelfs als beledigend interpreteren. Guy ging vlug over naar de schitterende rol die vriendin Prudence gespeeld had als ‘sociale lijm’ tussen de aanwezigen en de attracties – waarop de zieke vertederd “Goede meid!” zuchtte – en hij stipte tenslotte aan dat het alles samen toch mooi zes uur in de ochtend geworden was.

 

Theo R. kon vergenoegd op zijn bal terugblikken, en dat deed hij ook onverbloemd. Hij gaf zelf nog een aantal persoonlijke indrukken te kennen van de eerste uren. Ondanks zijn vroegtijdig vertrek, zei hij, had hij zich heel de tijd in de wolken gevoeld – niet in het minst door een lang en interessant gesprek dat hij gevoerd had met die zogenaamde dichter, Quentin. Die jongeman was ten andere zeer intelligent, ook al was hij een dichter. Neen, hij was geen armoelijer of een brallende nozem die tegen alles en nog wat protesteerde, zeker geen rooie rakker die leefde van de afgunst en de nijd. Het was iemand die men in het oog moest houden. Neen, sprak Theo R. nogal raadselachtig, hij zou die jongeman best wel kunnen gebruiken. Kortom, hij was tevreden.

Hij bedankte Guy voor zijn komst en de berichtgeving, verwenste zijn rolstoel ettelijke malen, excuseerde zich en nam afscheid, zichtbaar gelukkig en vermoeid. Guy beloofde gauw terug te keren en haastte zich naar huis, naar zijn vrouw. Tweede statie.

QUENTIN kwam bij mij aanbellen, kort na diezelfde middag. Ik lag nog in bed, wat niet meer dan normaal was omdat het zo verschrikkelijk laat – of vroeg – geworden was op het bal. Wij hadden de Salons Montgomery omstreeks zes uur verlaten, en toen Guy’s auto spoorloos verdwenen had geleken, waren wij maar op stap gegaan in de richting van zijn huis, waar wij de auto intact aantroffen, godzijdank. Het was toen al ruim zeven uur, en ik was doodop.

Guy bracht mij daarop naar mijn flat en blééf er – een verstandige beslissing, want hij was toen in een toestand om zijn vrouw levenslang kreupel te slaan. Ook al is hij het geestelijk en administratief hoofd van een voorname school, hij is ook een fysiek type, zeker weten.

Wij kropen echter niet onmiddellijk in bed, maar praatten nog wat over de voorbije gebeurtenissen bij een stevige kop koffie. Ook over zijn vrouw, een onderwerp waar wij het allebei moeilijk mee hadden. Ik viel op den duur gewoon in slaap waar ik zat, en nog vóór acht uur zochten wij dan mijn bed op, geen minuut te vroeg. Ik voelde mij alsof ik voor twee geleefd had.

Guy wekte mij omstreeks elf uur en zei dat hij moest vertrekken. Hij wilde Theo R. spreken, en nadien zijn vrouw. Ik zei dat het in orde was en dat hij de weg naar beneden wel alleen zou vinden. Uiteraard. Hij kuste mij en beloofde nog terug te komen. Het was een moordend vroeg uur voor mij, gezien de omstandigheden, en hij was nauwelijks de deur uit, of ik was alweer ingeslapen.

Lang zou mijn rust echter niet duren, want Quentin belde mij wakker. Ik ontving hem, povertjes gekleed en met slaperige oogjes, maar natuurlijk merkte hij het niet. Nooit, trouwens, behalve als ik iets nieuws droeg dat hij zelf ook wel had willen dragen. Man of vrouw, het had voor hem meestal geen belang, dat waren maar futiliteiten. Hoe dan ook, hij zag er klaarwakker en levendig uit – waarschijnlijk had hij heel wat meer geslapen – en de opgewektheid straalde uit al zijn bewegingen, wat mij bijzonder veelbetekenend leek.

Ik wist dat hij niet zomaar voor enkele minuutjes langs kwam, dat kon moeilijk anders, en dus gaf ik alle hoop op om die dag nog mijn achterstallige rust te kunnen inhalen. Ik installeerde mij met opgetrokken knieën in de sofa, nodigde hem geeuwend uit om bij mij te komen zitten, en wachtte met goed verholen belangstelling af. Ik stond op het punt om te zeggen dat ik met hem nog een eitje te pellen had, maar ik deed het toch niet. Denk ik.

Quentin zei eerst niets. Hij zat gewoon voor zich uit te dromen, met een zalige glimlach op zijn gezicht alsof hij de wenende Maagd van Siracusa had gezien. Het scheen mij toe dat hij vijf jaar jonger was geworden.

Ik was ondertussen wel in die mate wakker dat ik mij kon realiseren wat de oorzaak was van zijn ongewone vreugde. Hij was geweldig veranderd in vergelijking met de vorige maanden, en ik vermoedde – ik was er zelfs rotsvast van overtuigd – dat er iets heel ernstigs gebeurd was in zijn steeds actieve en wisselvallige liefdesleven. Een donderslag, een mijlpaal. Misschien verwachtte hij daarover een vraag van mij, maar ik hield mijn mond potdicht. Hij interesseerde mij natuurlijk meer dan ooit, en toch dacht ik er niet aan als eerste iets te zeggen.

Ik was minder goed geluimd dan anders, een ­beetje prikkelbaar en zenuwachtig misschien, en ook plagerig – vanzelfsprekend door mijn gebrek aan slaap, dat alleen te wijten was aan Quentins ontijdige gebel. Dat moet wel min of meer mijn gevoels- en gedachtetoestand geweest zijn. Maar niet die van Quentin.

“Prudence,” begon hij hees, “Prudence, mijn beste maatje, ik heb het lelijk te pakken. Ja, ik heb het zitten. Ik ben tot over de oren verliefd.”

“Alweer, ja? Bewaar mij!”

Hij keek verbaasd op. Natuurlijk had hij niet verwacht dat ik zo weinig enthousiasme zou tonen, en zeker niet dat ik sarcastisch zou zijn. Maar ik kon het niet laten. Ik wist immers bijna alles, en wat ik niet wist, kon ik min of meer vermoeden vanuit mijn eigen logica. Maar ik hield het voor mij, en had zo mijn heimelijke genoegens.

“Ja, alweer. Maar zo zie ik het niet. Het is deze keer anders. Het is nooit eerder zo geweest. Ik geloof dat ik gek ben. Dat ik zweef, dat ik vlieg. Hij heet Alban, en hij was gisteren op het bal.”

“Alban, zeg je?”

“Ja, Alban. In feite heeft hij een dubbele voornaam en heet hij Alban Lindisfarne, dat schijnt een Keltische of Schotse priester te zijn van heel lang geleden, maar iedereen noemt hem kortweg Alban, of Albi, of zelfs Al, en ik dus ook – naast duizenden andere lieve namen.”

“Wel, wel. Een Alban ditmaal. Niet zomaar een Jan of een Wim, maar Alban. Zoals Albinoni van die begrafenismuziek. Nice for a change.”

“Liever Alban, Prudence.”

“Goed, Alban dus. En hoe is dat zo gekomen? Je zag die Alban, en je werd verliefd op hem, en je zei hem dat je verliefd op hem was, en hij zei: ja, ik ook – en het was voor mekaar, het spel was aan de gang?”

“Helemaal niet. Natuurlijk niet. Ik was een hapje gaan halen bij het koud buffet, weet je – Theo R. was toen al weg, een hele tijd zelfs al, vreemd genoeg – en ik bleef daar zo een ­beetje zeilen om wat op adem te komen. Want al die mensen …”

“Op adem komen? Waarvan dan wel? Ik heb je geen enkele keer zien dansen, niet één keer! En dat terwijl ik om zo te zeggen het mooiste deel van mijn leven daar heb gegeven om de zaak draaiende te houden?”

“Neen, ik moest echt wat bekomen van die buitengewone drukte en zo in de zaal, van al dat rumoer. En ik stond daar dus wat te draaien met mijn bord, ik nam wat van dit en wat van dat – het zag er allemaal zo verdraaid lekker uit – en opeens riep iemand iets naar mij, en ik begreep niet wat, en dus ging ik naar hem toe om te vragen wat er wel loos mocht zijn. Ik vergeet te zeggen dat het niet één persoon was die riep, maar zeker vijf. Allemaal jongens, en allemaal geweldig knap, verduiveld. Hun voorman was Claude, die iets ouder was. Mooi, afstandelijk en ongenaakbaar. Dat wist hijzelf en dat wist blijkbaar iedereen. Ze vroegen mij wie ik was, en hoe ik op dat bal was terechtgekomen, en of ik tot een bepaald gezelschap behoorde – ze hadden mij nog nooit eerder gezien – en het duurde geen minuut of wij waren aan het lachen en aan het gekscheren en heel lief aan het doen, flirten zeg maar. Onschuldig natuurlijk, voor de gein. Want dat moet ik er wel aan toevoegen, of je begrijpt het niet, maar ik geloof dat het allemaal homo’s waren. Ik ben er praktisch zeker van.”

“Alban in elk geval, dus?”

“Wacht nog even, of ik vergeet de helft van het wonderlijke sprookje dat ik ga vertellen. Maar waar gebeurd! Waar was ik? Wel, Alban was veruit de knapste, maar ook de stilste. Hij stond er wat bedremmeld bij. Toch in het begin. Hij zweeg bijna heel de tijd terwijl de anderen gekscheerden en hij deed niet anders dan heimelijk naar mij lonken. Ik had dat al vlug in de gaten. Ik lachte mee met de anderen en ik plaatste een heleboel grappige opmerkingen, de ene al beter dan de andere, maar bij tijden schaterden wij van het lachen – en hij maar lonken en ik maar doen alsof ik het niet merkte. Natúúrlijk wilde ik hem aanspreken en hoe dan ook op intieme voet met hem geraken, maar ik wachtte liever af, en ondertussen probeerde ik mij zo sympathiek en zo innemend mogelijk voor te doen. Ik moet toegeven dat het altijd zo geweldig moeilijk is om de eerste stap te zetten, om iets persoonlijks te zeggen, om iets te doen – zeker als je dat beslist goed wil doen, als je de andere absoluut wil hebben.

“Toch had ik het gevoel dat ik de situatie meester was, ik was minder zenuwachtig dan men normaal zou verwachten. Dat kwam natuurlijk doordat ik voor deze ene keer niet zelf het initiatief had hoeven te nemen: Alban probeerde mij in te palmen, en niet omgekeerd – wat anders wél een probleem geweest was, dat weet je wel. Maar ik was in feite al lang ingepalmd, zelfs zodra ik dat signaal had gekregen dat hij iets voor mij voelde. Ik was gelukkig zo leep om het niet te tonen en hem dus hoe langer hoe meer te prikkelen. Ja, deze keer was ik slimmer en nog niet helemaal het noorden kwijt. Ik was nog niet vergeten wat jij mij eens gezegd hebt: dat ik de zaken nooit mocht overhaasten, dat de natuur tijd nodig had. Ik wachtte dus de kansen af …

“O, Prudence, het was heerlijk om te weten dat zo’n knappe, bijdehante, nette, echt elegante jongen verliefd op je is – en dat je nota bene hetzelfde heerlijke gevoel koestert, weliswaar nog wat embryonaal misschien. Het is waar, in andere omstandigheden had ik mijn warme hartstocht zeker niet verborgen voor hem; maar nu was ik wel tot wat meer discretie verplicht omdat die anderen erbij stonden en omdat elke vorm van oprechte, ernstige affectie niet direct bon ton was. Ik wilde mij absoluut niet belachelijk maken, zeker niet in zijn bijzijn, en het had bovendien als bijkomend voordeel dat wij op die verholen manier verliefder en verliefder werden. Zoals Adam en Eva die niet naar de verboden vrucht mochten kijken. That’s the way of the world, niet?

“En die anderen maar drinken en hijsen! Ik vroeg aan Alban of hij een whisky-cola voor mij wilde halen. Ik weet niet waarom en ik herinner mij ook de precieze omstandigheden niet meer, maar het was in elk geval erg gedurfd. Je had hem moeten zien wegspringen, hij leek de Roadrunner wel! De jongen was gewoon verrukt dat hij iets kon doen, dat zag ik zo, en ikzelf was zeker even verrukt geweest als hij het mij gevraagd had, dat klopt. Ik weet nog dat ik hem met liefdevolle ontroering nakeek, misschien wel iets te openhartig en te lang, want iemand van ons groepje begon te jokken en merkte enigszins verwijtend op dat Alban mij wel zeer scheen te bevallen. Hij leek wel een opzichter die oordeelde dat ik buiten mijn boekje was gegaan. Ik ontkende echter niet, ik voelde mij ook niet schuldig, waarom zou ik? Dat doen alleen maar piepjonge homo’s van veertien die betrapt worden op hun eerste verliefdheid.

“Alban kwam met twee whisky-cola’s aantrippelen, en terwijl hij mijn glas overhandigde en mijn hand zacht (maar niet toevallig) aanraakte, keek hij diep in mijn ogen. Alle goden, Prudence, je had die blik moeten zien, je had mijn hart moeten voelen! Het was genoeg om zelfs een heel regiment harde para’s te doen smelten. Spontaan oogde ik dubbelzinnig terug, en hij kwam nu vlak naast mij te staan, ja, wij hadden fysiek contact! Vanaf dat ogenblik waren wij niet meer van elkaars zijde weg te slaan.

“De anderen hadden het natuurlijk al een hele tijd in de gaten, dat kan niet anders. Ik geloof dat Alban door de bank helemaal niet zo’n stilzwijgend en ingehouden imago had, het moest hen dus hoe dan ook opvallen. Ook van mij, trouwens. Sinds hij met die whisky-cola’s teruggekeerd was, had ik mij alleen nog tot hem gericht, en al stonden wij nog met z’n allen mooi verenigd samen, toch waren Alban en ik een groepje binnen de groep geworden, nog mooier en nog inniger verenigd. O, het was geweldig, het was een droom – ook al begonnen de anderen al vlug te plagen en te roddelen over ons, als volleerde tantes. Maar dat was juist leuk. Ook voor hen, denk ik.”

“Ja, ja. En dat was het dan? Dat was alles?”

“Neen, Prudence, neen. Als ik dat allemaal zo gewoontjes vertel, zo zonder emoties, dan lijkt het wel een ordinaire anekdote, een bagatel, ik weet het … Maar ik kan nu niet onder woorden brengen hoe hij naar mij keek, en hoe hemels zacht zijn stem klonk, en welke vreemde sfeer er tussen ons heerste. Elektriciteit. Hoogspanning. Een onzichtbare magnetische kracht. Wij droomden allebei. Wij hadden er helemaal nog niet met elkaar over gesproken – met geen woord, ik zweer het – en toch wisten wij dat de zaak beklonken was, en wij waren allebei zo … gelukkig! Ik kan het niet anders zeggen.

 

“Maar het verhaal is nog niet afgelopen. Toen onze whisky-cola halfweg was, stelde ik hem voor om een verkenningstocht te maken door het gebouw, en om alzo vroeg of laat in de achtertuinen terecht te komen – want een van die snuiters had eerder al verteld dat de Montgomery een prachtige tuin had, ooit aangelegd door een beroemde Franse architect die op het schavot geëindigd was. Wij zegden dit langs onze neus weg tegen onze vrolijke gabbers, en Claude, de goddelijk aangeschoten leider, reageerde nogal schamper met een ‘ja, je doet maar en maak geen brokken, jongens!’ Waarop ze dubbelzinnig onder mekaar begonnen te lachen. Ze lachten nog hartelijker toen wij dicht bij elkaar – als geliefden – een van de smalle gangen instapten, en Alban en ik grijnsden naar elkaar. Wat kon ons dat storen?

“Je hebt er geen idee van, Prudence, hoe kolossaal ingewikkeld en verwarrend de Montgomery is. Een echt doolhof. Met verschillende niveaus dan nog, en allerlei ruimtes die op verschillende tijdstippen verbouwd of aangebouwd zijn. Wist je bijvoorbeeld dat er meer dan één reeks toiletten is? En dat er wel drie feestzalen zijn, ongeveer de grootte van die van ons van gisteravond? Met dan telkens een soort van keukeninstallatie. Wij liepen als echte verkenners door alle verdiepingen en alle gangen, en overal waren er nog feestjes, en vergaderingen, en drinkgelagen bezig. Het moet toen al voorbij twee uur geweest zijn.

“Maar dit is grappig: de weg naar de tuin vonden wij niet. Wij zochten er ook niet bewust naar. En dat heb ik je nog niet verteld: wij liepen gewoon samen, hand in hand – wij knelden elkaars hand stevig vast, alsof wij twee verdwaalde prinsen waren die steun zochten bij elkaar. Als er niemand of bijna niemand te zien was, tenminste.

“Dat was allemaal heel spontaan en eenvoudig begonnen, trouwens. Toen wij onze lachende maats namelijk verlaten hadden, waren wij na een lange gang in een dichte drom van mensen beland, die waarschijnlijk stonden aan te schuiven voor een of ander buffet – zoals dat in het begin ook bij ons het geval was geweest. En zonder dat ik goed besefte wat ik deed – misschien was ik een ­beetje in paniek, dat kan best – nam ik zijn hand vast en liet ze niet meer los. O, dat gevoel! Mijn hart klopte overal door mijn lijf van louter geluk dat niet op kon. En telkens als ik in zijn warme, klamme hand kneep, kneep hij ook in de mijne, als vraag en antwoord. Wij leken te spreken zonder onze mond te openen. Wij zegden letterlijk niets, of toch heel weinig, maar wij glimlachten wel heel veel naar elkaar. Met allerlei betekenissen, allerlei boodschappen en bedoelingen. Heel veel. Voortdurend eigenlijk. Wij hadden een stilzwijgend intiem verbond gesloten, en dat was puur genieten.

“Ik geloof dat wij natuurlijk nooit zo ver hadden durven gaan als wij niets gedronken hadden. Ik alleszins niet. Maar dat was dus nu wel het geval. Ik had de glazen champagne niet geteld, en zeker niet die speciale Taittinger van Theo R. die hij mij in het begin per se had laten proeven. Maar goed, op een bepaald ogenblik stonden wij ergens in een klein verlaten kamertje, helemaal alleen. Het was zo’n ­beetje barok ingericht, en wij gingen spontaan op de oude sofa zitten om een momentje te rusten. Een momentje? Dat dachten wij. Wij hebben er juist heel lang gezeten. Als in de grote scène van dat ballet van Romeo en Julia. Alleen zou ik niet durven zeggen wie Romeo was, en wie Julia.”

Quentin moest zijn verhaal afbreken, juist op dit boeiende hoogtepunt, omdat er aan de deur gebeld werd. Ik hoopte dat het maar een kort bezoek zou zijn, maar het was Guy. Het was duidelijk dat ik lang zou moeten wachten op de afloop van Quentins verhaal, en op de details – indien ik het ooit te horen zou krijgen. Maar ik zat er weinig mee in, want Guy zou zonder twijfel ook nieuws en hot stuff brengen, en misschien nog interessanter.

De vooraanstaande prefect kwam zeer levenslustig binnen, bijna als een kwajongen die na een vervelende les zijn schoolliefje kwam opzoeken, en hij gaf mij een vurige kus op de mond. Zijn sprankelende levenslust verstomde echter op slag toen hij Quentin wat weggezakt in de sofa zag zitten. In een oogwenk nam hij een waardige houding aan, en zijn luidruchtige binnenkomst kreeg min of meer de vorm van een zakelijk onderhoud. Niet dat hij Quentin niet mocht – eigenlijk liet het hem koud – maar hij was gewoon verrast en ontgoocheld dat hij die jonge vlerk nu bij mij moest aantreffen. Dat merkte ik wel aan zijn onbehouwen gedragingen en aan de plotselinge koelte van zijn toon. Ik vermoedde dat hij zich voorgenomen had om een intiem en zeer persoonlijk gesprek met mij te voeren over onze verhouding, over onze toekomst, en wellicht ook over zijn vrouw – zoals hij ‘s morgens na het galabal al begonnen was. Maar Quentins aanwezigheid scheen hem dus te hinderen in zijn normale spontaneïteit – wat begrijpelijk was – en dus kroop hij met een ruk terug in zijn schulp. En wat meer is, als vrouw met een hoogontwikkelde intuïtie meende ik duidelijk zijn gedachten te kunnen lezen toen hij Quentin afwezig in de sofa zag zitten. Is dat diezelfde Quentin, dacht hij ongetwijfeld, die ik de voorbije nacht betrapt heb met die hoerige, verwijfde jongen, die Alban, en nu zit hij hier alsof er niets gebeurd is?

Hij gaf Quentin evenwel een hand en vroeg hem hoe hij zich voelde. Quentin keek even verbaasd op – alsof hij wakker werd geschud uit zijn visioen – en lachte dan opgewekt naar Guy met het laconieke antwoord dat hij hoopte dat Guy zich precies zo voelde als hij, aangezien hijzelf het opperbest had en zich in de zevende hemel waande. Ik kende Quentin goed genoeg om te weten dat een laconiek antwoord of een bon mot zijn manier was om zelfverzekerd over te komen. Maar ik was er zeker van dat hij op dat moment iedereen in vertrouwen wilde nemen, ook Guy, als hem maar de kans gelaten werd om in geuren en kleuren over zijn vriendje Alban en zijn liefdesgeluk te vertellen.

Zijn woorden ontwapenden in elk geval alle terughoudendheid en reserve die Guy aangenomen had. Hij lachte nu breed en ironisch naar de jongeman in de sofa, en ging gezellig op een stoel zitten om te tonen dat hij thuis was. Hij stak een sigaret op en blies de rook in mijn gezicht, een voorrecht dat alleen voor hem was. Ik huiverde even, en om voorgoed aan te geven dat hij zich niets hoefde aan te trekken van Quentins aanwezigheid, stelde ik de vraag dan maar, op de man af: of hij al met zijn vrouw gesproken had. Hij knikte nadrukkelijk.

“Ja, ik kom er juist vandaan. Van thuis. Ik heb haar een geweldige uitbrander gegeven. Ik was verdorie niet mals, ik was nog erg opgewonden. Zij zweeg, en hoe meer zij zweeg, hoe kwader en opgewondener ik werd. Ik heb het haar flink onder de neus gewreven dat het zo kinderachtig en belachelijk was, zelfs stom, om de wagen bij de Montgomery weg te halen en mij zodoende een voettocht aan te doen. Dat is iets voor kinderen of voor pubers, voor idioten – maar toch niet voor ontwikkelde, volwassen mensen? Ik heb gezegd dat het nu eens uit moest zijn met haar streken, haar achterdocht en haar jaloersheid. Zij is gewoon geen mens om mee samen te leven. Prudence, hoe ik het ooit in mijn hoofd gekregen heb om met haar te trouwen – maar ja, ik had medelijden met de arme sukkel, de zielige wees die in haar jeugd zo weinig gefortuneerd was geweest … Zij eist je volledig voor zich op, helemaal.

Sie haben die kostenlose Leseprobe beendet. Möchten Sie mehr lesen?