Kostenlos

Bekentenissen van een strandvonder

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Bekentenissen van een strandvonder
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

VOORWOORD

Banfield’s „Confessions of a Beachcomber,” waarvan dit boekje een verkorte bewerking is, zijn eigenlijk minder bekentenissen in den letterlijken zin des woords dan wel beschouwingen en beschrijvingen van den amateur-strandvonder over het leven op zijn eenzaam tropisch eiland bij de oostkust van Noord-Queensland. Banfield is noch een moderne Robinson, noch een menschenhater, maar een fijn- en gezond-voelend man met een groote en diepe liefde voor de natuur, die, afkeerig en beu van de nuttelooze jacht der beschaving, op zijn eiland een eenvoudig, natuurlijk leven tracht te leiden. Zijn boek is – zooals hij zelf zegt – „het pretentieloos verhaal van een pretentieloos man, een man, die slechts een oppervlakkigen kijk heeft op de meeste groote, zware en gewichtige levenskwesties, maar die licht gevonden heeft in tal van eenvoudige en alledaagsche dingen en vooral een waren hartstocht heeft voor vrijheid en frissche lucht.”

Wij hopen dat deze bewerking, niettegenstaande de bekorting of weglating van enkele beschouwingen of beschrijvingen toch, evenzeer als het oorspronkelijke werk, een bron van genot en leering voor iederen oprechten natuurvriend zal zijn.

De Bewerker.

EERSTE DEEL
MIJN TROPISCH EILAND

EERSTE HOOFDSTUK

HET DOMEIN VAN DEN STRANDVONDER

Twee en een halve mijl uit de noordoostelijke kust van Australië, ongeveer halfweegs het Great-Barrier-rif, dien lagen koraalwal, die een van de wonderen der wereld vormt, ligt een eiland met den oud-Engelschen naam „Dunk.” Er liggen nog ongeveer een dozijn eilanden en eilandjes in de nabijheid, maar Dunk is het grootste, het hoogste, het schoonste van de geheele groep. Het bezit een welbeschutte haven (in dit boek Brammobaai gedoopt) en drie het geheele jaar stroomende kreken. Bij een oppervlakte van drie vierkante mijlen vertoont het groote topografische afwisseling: heuvels en dalen, bosch en wildernis, grasvlakten en naakte rotsen, duistere holen, klippen en steile voorgebergten, zandige stranden en rustige inhammen begroeid met mangrovebosschen.1 Een uitgestrekte, V-vormige vallei opent zich in het zuidoosten tusschen twee steile bergruggen.

Dit eiland is onze woonplaats. Wie de meest schilderachtige gedeelten van de geheele 2000 mijlen lange oostkust van Australië wil zien, moet dáár voorbijvaren.

Jaren geleden stond Dunk-eiland, het „Coenanglebah” der negers, in een kwaden reuk. Vruchtbaar en vruchtrijk, midden in een zee die rijk is aan dugong2, schildpadden en allerlei visch, omringd door oesterbanken en wemelend van vogels, werd het bewoond door een welgedane, trotsche, haatdragende en verraderlijke bevolking, die de eerste blanken welke het eiland bezochten ongastvrij en vijandig bejegende. Maar de beschaving heeft ook hier haar onverbiddelijke wet vervuld: van de geheele aanzienlijke bevolking zijn er nog slechts een viertal over.

Dunk-eiland ligt in de tropische zône, op 146° 11′ 20″ oosterlengte en 17° 55′ 25″ zuiderbreedte. Slechts 30 mijlen noordelijker ligt de haven van Geraldton, het middelpunt der suikerproduktie van Queensland en de vochtigste plaats van Australië. Onmiddellijk achter Geraldton rijzen twee der hoogste bergen van Australië op (5400 voet), waartegen de met regen beladen wolken der passaatwinden neerslaan, zoodat de regenval er niet minder dan 140 duim per jaar bedraagt. Twintig mijlen zuidelijk wederom ligt Hinchinbrook-eiland, dat zeer bergachtig is en waar eveneens de regenwolken heerschen. Tegenover Dunk-eiland evenwel is het kustgebergte veel lager en misschien is het hieraan toe te schrijven dat het er minder sterk regent. Maar wij krijgen toch ruimschoots ons deel en gedurende de groote droogte die in 1905 eindigde en die over geheel Queensland zooveel schade aanrichtte, bleven gras en kruid bij ons het geheele jaar door groen en sappig en de kreken hielden nooit op te vloeien.

De temperatuur op ons eiland is gelijkmatig. Hoe de wind ook waait, altijd bereikt hij ons afgekoeld door de aanraking met de zee en altijd drinken wij uit een nimmerfalende bron van zuivere, zachte, weldoende lucht. Wij genieten van alle voordeelen van het equatoriale klimaat en lijden slechts weinig onder de nadeelen.

Vogels zijn er talrijk, van het loophoen (Megapodius duperreyi), dat in de wildernis huist en van bladeren, hout en leem een hoogst betrouwbare broed-inrichting bouwt, tot aan den kleinen, geel- en purperen zonnevogel (Cynniris frenata), die den ganschen dag fladdert tusschen de scharlaken hibiscusbloemen3, nektar drinkt uit de bloesems van den Dapahboom (Erythrina indica)4 of de dofroode knoppen der drie-bladige Magnolia (Magnolia umbrella)5 van hun zoetheid berooft.

Men vindt hier geen ossen op stal, noch gemeste kalveren; maar wij hebben den oogst der zee en heel de frischheid van een groen en ongerept eiland. De benauwing, het geraas, het stof, het gezwoeg en de vermoeienis van het stadsleven zijn vergeten; zorgelooze kalmte en verkwikkende, krachtige zeelucht kregen wij er voor in de plaats. Van het oogenblik af dat de zon onze heuvels en eilanden met gloeiend geel overgiet totdat zij in vurigen glans ondergaat om slechts een rooden gloor boven de bergen in het westen en een rimpelende roode baan over zee naar het vastland achter te laten, staat het geheele rijk der natuur ons ter beschikking.

DE AANKOMST

Dunk-eiland werd niet zoomaar op goed geluk door ons gekozen, maar tevoren zorgvuldig onderzocht en ook menige andere plaats hadden wij eerst in oogenschouw genomen. Een verkenningstocht langs de kust van de toen nog naamlooze Brammo-baai bracht den ommekeer in het leven van twee ernstige menschen teweeg en een jaar later, nadat wij het beste gedeelte van het eiland in pacht hadden gekregen, vestigden wij er ons voorgoed. Onbewoond, geheel vrij van de sporen van menschelijke plompheid, lieflijk in zijn veelbladerig gewaad, scheen geen oord ons geschikter voor de verwezenlijking onzer geliefkoosde denkbeelden dan dit maagdelijke, door twee mijlen oceaan van het vastland gescheiden eiland.

Maar de aankomst was niet bemoedigend. In September beginnen de noordoosten winden te stormen en reeds den middag van onze landing kregen wij er een proefje van. Was het niet een dwaasheid, méér dan dwaasheid, een roekelooze, lichtzinnige verzoeking der Voorzienigheid, voor een individu, dat geen paar uur dobberen op den oceaan kon verduren zonder doodziek te worden, zich te verbeelden dat hij gehard genoeg was om een tehuis te vesten in een zelfs zoo lieflijke wildernis?

Wij hadden een eigen boot met onze tenten en uitrusting, een werkman om ons in het begin te helpen en twee trouwe zwarte bedienden. Bovendien vonden wij er den stoeren Tom, een der weinige overlevenden der oorspronkelijke bevolking, met wien wij reeds het vorig jaar hadden kennis gemaakt en die, toen hij lucht had gekregen van ons plan, met zijn vrouw, zijn kind en zijn schoonmoeder ons was vooruitgegaan en al een week eerder was aangekomen.

Een tent werd opgezet en dekens werden voor den zwakken sterveling, die op het punt stond van ellende en zwakte te bezwijmen, uitgespreid. Men bereidde opwekkende en kalmeerende dranken, sprak op vroolijken toon van aangename dingen, maar de zieke man was ontroostbaar. Hij wilde terug, weer deelnemen aan de worstelingen der beschaving; hij bedekte het gelaat met de handen en verbeeldde zich dat het eentonig blazen van den noordoosten wind over het strand het somberste geluid in het heelal was.

 

Maar o, die eerste morgen van het nieuwe leven! De wolkenlooze hemel, de zuivere lucht, de tintelende zee, de groene hellingen van Tam O’Shanter Point tegenover ons, de blankheid van het zand, de zoete geuren van de eucalypten en het dauwbeladen gras, het stralend purper der eilanden in het zuidoosten, de bergketen in het westen en noordwesten en dan ons eigen lokkend land met heel de geheimzinnigheid van dierbare illusies, wier vervulling nabij is!

Zwakheid en moedeloosheid verdwenen bij den eersten plons in de stille, slapende zee, en opgewekte levenskracht keerde terug.

Onmiddellijk begonnen wij onze heele uitrusting te brengen naar een plek in het dichte bosch, die van de zee uit niet gezien kon worden en nog vóór zonsondergang waren de tenten tusschen de boomen opgeslagen en een paar meter in het rond de struiken gekapt. Voor wij de beschaving verlieten hadden wij een hut van cederhout laten maken, die geheel uit elkaar genomen kon worden, zoodat, wanneer wij op bezwaren mochten stuiten, waarvan onze eigen-kooltjes-filosofie niet had gedroomd, wij makkelijk weer zouden kunnen verhuizen.

Het vrijmaken van een voldoende ruimte voor deze hut was voor onze ongeoefende handen geen lichte taak, want het hout der Balochia’s6 was zwaar en weerbarstig en wij moesten ten slotte tot afbranden van het terrein onze toevlucht nemen.

Gedurende verscheidene weken deden wij niets anders dan een keuken bouwen en de lichting in het woud vergrooten. Volgens de beschrijvingen in officieele organen is het bouwen van een schorshut allereenvoudigst, niet veel meer dan een tijdverdrijf voor den kolonist die een dak boven zijn hoofd verlangt. Het geraamte is natuurlijk gauw genoeg klaar. Daarop velt men een boom, zaagt een stuk van de vereischte lengte af en heeft nu nog maar alleen de schors af te schillen. Maar jawel! Veronderstel eens dat niet het hout van den stam, maar wel uw zware moker splintert; dat uw wiggen, inplaats van in het hout te dringen, de gewoonte hebben telkens als door een veer terug te springen; dat geen van uw werktuigen bruikbaar blijkt en dat ge, om één enkel lapje schors er heel af te krijgen, verscheidene boomen moet verwerken; dan begrijpt ge dat ook het ruwste hutje in de wildernis veel tijd, inspanning en ontmoediging kost. Ervaring is een harde leermeesteres. Zij gaf ons beblaarde handen en pijnlijke spieren. Maar zij is de beste en háár hebben wij meer te danken dan alle raadgevingen en beschrijvingen van „deskundigen.” Wij zijn niet allen Robinsons, die reeksen van onbereikbare wonderen tot stand kunnen brengen. Ook maakte de Voorzienigheid het ons niet gemakkelijker. Boomen, die volgens de voorschriften prachtig timmerhout moesten leveren, maakten hun reputatie te schande en andere, die bij den eersten slag van onze bijl haast hadden moeten vallen, bleken onbegrijpelijk taai.

Doch waartoe de herinnering aan die moeitevolle dagen weer wakker te roepen terwijl van de heerlijke rust van het eiland nog niet werd gesproken. Vóór de regentijd inviel hadden wij voldoende beschutting. Onze woning bestond uit een vertrek en een keuken. Meer hadden wij niet noodig, want het grootste deel van den dag brachten wij in de open lucht door en bezoekers ontvingen wij hoogst zelden. Wie onze eenzaamheid kwamen verstoren moesten de gevolgen er van maar aanvaarden. Wij hadden ons de vrijheid veroverd. Hadden wij niet, afkeerig van de alledaagschheid van het leven, van de conventies der maatschappij en zelfs van de wetten der wildernis, alle overlevering aan kant gezet? Hier zouden wij leven naar onze neigingen, arbeiden voor ons eigen heil en in overeenstemming met onze eigen eenvoudige behoeften. Mogen anderen naar hooger idealen streven en verhalen van spannende avonturen, van bereikt succes, van roem en eer. Wij benijden hen hun strijd en hun overwinningen niet, maar geven ons blijmoedig over aan de bekoring van een „eenvoudig leven.”

ONS EILAND

Ons eiland! Een steilkantig plateau, ontspringend uit een rotsketen in het noorden; een breede vlakte, naar het westen uitloopend in een zandige landtong, die een baai van nauwelijks een halve mijl breed begrenst. Vlak voor de baai, als wachter, boombepluimd, het rotsig eilandje Purtaboi.

Van de landingsplaats, meer naar de noordoostzijde der baai, strekt zich een vlakte van zwart zand uit, dichtbegroeid met acacia’s, Australische Careya’s7, pandanuspalmen, Moreton-Bay-esschen en bevallige zilverboomen8. Deze vlakte, ongeveer 150 meter breed, eindigt plotseling bij een steile bank, die toegang geeft tot het 60 voet boven zee gelegen plateau. Dit plateau, een halve mijl breed en meer dan een mijl lang, is het park van het eiland; hier groeien de schoonste boomen; een kreek, verborgen door een zoom van dicht struikgewas, vloeit door een ravijn naar zee en scheidt het park in twee gelijke deelen. De bergrug zelf is grootendeels met een wildernis overdekt. Aan den oostkant, onmiddellijk boven het water van den Stillen Oceaan, kruipen de lage struiken, rijkelijk vermengd met palmen en bananen, tegen de steilten op tot aan den 850 voet hoogen kam. Zoo steil is aan deze zijde de helling, dat men, van den top naar omlaag ziende, tusschen het bruin en grijs der stammen door als een mozaïek de glanzende zee kan zien. De hoogste plek, die uitziet over onze vreedzame baai, is gekroond door een bosch Baloghia’s. Naar de landzijde is de rug wederom met struikgewas begroeid, waarboven de wuivende kronen der palmen uitsteken. In de schemerende ravijnen rijzen slanke palmen en boomvarens, terwijl varens en mos den grond met een levend tapijt bespreiden; wonderlijke slingerplanten hangen in wijde bogen en guirlandes van boom tot boom. Aan den zoom der wildernis groeit in warrige massa’s de rankbladige klimvaren (Lygodium) tegen de boomen op, zoo schoon en gracelijk dat zij door sommigen wel de „Godsvaren” wordt genoemd.

September is in tropisch Queensland de lentemaand; vele boomen en de meeste orchideeën staan dan in bloei en de regelmatige nachtelijke regenbuien geven frissche levenskracht aan alle planten. En het was September toen wij ons eenzaam leven begonnen. Ons bloed tintelde van wellust om de teere zuiverheid der atmosfeer. Alle ijdelheden, alle absurdheid der zorgelijke, eigenzinnige menschenwereld lagen achter ons en wij hadden het glorierijke gevoel van onafhankelijkheid en onverantwoordelijkheid veroverd. Dit was waarlijk ons leven, ons eigen leven, niet meer belemmerd en gebonden door wil, wensch of gril van anderen, onafhankelijk van een heerschende meening en van den vormendienst der massa.

September! En de wonderbare gingee9, met zijn grijze schors, zijn breede, ruwe, diepgroene bladeren en zijn als zonnebloemen saamgebalde bloesems, stond in volle pracht; zwermen van honing-nippende vogels aanlokkend overdag en dozijnen piepende vliegende-honden des nachts. Een paar meter van het water staat een koraalstruik, de „bingum” der inboorlingen. Bladerloos in deze lommerrijke maand, kleedt zich de bingum thans in een gewaad van koninklijk rood en alle vogels, vlinders, bijen en kevers, die verzot zijn op kleur en zoetheid, komen hier feesten. Zwavelgele kakatoe’s strijken neer op den rooden boom en pikken van de bloesems tot het gras er onder roodbesneeuwd is en hun witte borst bespikkeld als dronken zij bloed inplaats van kleurloozen nektar. Dagenlang is het hier een rumoerig, vroolijk banket. Opgewonden krijschen de kakatoe’s, honingvogels fluiten en lokken, drongo’s10 snateren en bekijven de overige gasten, de kleine zonnevogel trillert een zwak protest en bijen en kevers zoemen en gonzen van zonsopgang tot zonsondergang.

De donkere dichtheid van het struikgewas, de vaste, maar onregelmatige omzooming van het woud, de groenende grasvelden met hun franje van geelbloesemigen hibiscus en sappige inlandsche kool, de langzaam rijzende zee, de flauwe omtrekken van Purtaboi en de wisselende tinten van het groote Australië op den achtergrond voltooien het tooneel. Hier is vrijheid, hier is het oord waar alle droomen tot werkelijkheid kunnen worden en ongestoorde vrede glimlacht.

Voorbij de rotsige punt van Brammobaai ligt nog een inham. De door den noordoosten wind opgezweepte golven hebben tonnen op tonnen koralen van het rif dat er vóór ligt weggeslagen en de overblijfselen er van met brokken glinsterende schelpen op het zand opgestapeld tot een in de zon schitterende massa. Deze koraal-afval is tegen de grauwe rotsen opgespoeld en vormt er onder de overhangende takken der boomen een witten band, die de sombere tinten der wildernis scheidt van het blauw der zee.

In geen enkel jaargetijde is het eiland geurloos, maar nu eens overweegt de lucht van sappig gras, vermengd met dien van zijn teere bloemen, dan de hars- en honinggeur van bloeiende baloghia’s of de essence van myriaden door den wind gestreelde eukalyptusbladen. De onvergelijkelijke, strandlievende Calophylla verspreiden een rijkelijken, maar teeren geur, die aan dien van de Engelsche Spirea herinnert. De witte ceder (Melia composita) vervangt in verschijning en reuk op waardige wijze de Engelsche sering. De aromatische pandanus en tal van variëteiten van acacia’s hebben elk hun bepaalden tijd, terwijl tusschendoor de lucht verzadigd is van het rijke en doordringende aroom van den zilverboom, gedurende een paar weken nog vermengd met den honinggeur der moeras-mahonie (Tristania suavoslens) en van de overrijke Careya australis. Sterk en scherp rieken de planten en boomen aan den zoom der wildernis, de inlandsche gember, nootmuskaat, qaundong, schoolhoutboom11, de kirri-cue der negers (Eupomatia laurina)12, koie-yan (Faradaya splendida) met zijn groote witte bloemen en sneeuwige vruchten en nog vele andere. Zwaar en indolent zweeft het aroom der Hoya13 tusschen de rotsen; de rivier-mangrove giet onverwachts haar zoetheid uit en van het hartje der wildernis waaien luwe luchten aan, die de uitwaseming van bladeren en bloemen vèrheen verspreiden. De geur der wildernis is zeer bepaald, eenigszins aardachtig, maar naar zuivere, gezonde, vochtige aarde, naar mos en varens en zwammen en ook naar balsaam, specerij en zoetheid.

 

Dikwijls, wanneer ik na een afwezigheid van enkele dagen huiswaarts keerde en de zwarte omtrekken van het eiland uit den helderen, met myriaden tintelende sterren bezaaiden hemel opdoemden, dreef deze vochte woudlucht mij als een groet tegemoet. Ik heb mij lang verbeeld dat het eiland één bijzonderen, eigen geur heeft, zacht en doordringend, rijk en krachtig. Andere wouden en wildernissen mogen even sterk geuren, geen verspreidt dit zeldzame mengsel dat ik telkens weer dankbaar herken.

Slechts één plant ken ik wier lucht weerzinwekkend is. Haar groote bloemen zijn fel-goud en zuiver, maar zij rieken walgelijk. Er is ook een kruipende plant in de wildernis, met kleine geele bloempjes, wier buitengewone zoetheid wee maakt, doch vermengd met de overige is haar geur zeer aannemelijk.

Op zandige plekjes en langs de mondingen der kreken staan reusachtige riekende lelies (Crinum). Het is mij niet mogelijk alle planten, die tot den eigenaardigen geur van het eiland bijdragen, op te sommen, ofschoon ik met allen vertrouwd ben. Ik wil alleen nog maar de vier of vijf Orchideeënsoorten in herinnering brengen, waarvan vooral de delikaat-riekende Cyrlostylis reniformis. „Geur” en „Stilte” zijn de woorden die ons eiland het best kenmerken en ik verkies zijn geurende stilte boven alle rumoer en alle luchtjes der stad.

Doch hoe rijk ook de flora van ons eiland zijn moge, nuttige vruchten zijn er schaarsch. Onmetelijke hoeveelheden worden er voortgebracht, maar geen enkele is werkelijk uitmuntend. De frambozen (twee soorten) hebben weinig smaak, de inlandsche kruisbes (Physalis mimis) wordt zelfs door de negers versmaad, de wilde druiven zijn zuur en wrang en onder de talrijke vijgensoorten zijn er slechts twee of drie aangenaam en maar één werkelijk goed. „Bedyewrie” (Ximenia americana) smaakt zoetachtig, heeft een nasmaak van bittere amandelen en is in het algemeen verfrisschend; de glanzend blauwe quandong (Eleocarpus grandis) is flauw, de Herbert-rivier-kers (Antidesma Dallachyanum) is wel aangenaam, maar toch niet eerste klas; de vingerkers, de „Pool-boo-nong” der inlanders (Rhodomyrtus macrocarpa) heeft den smaak van een kers, maar staat in zeer slechten reuk. Sommigen zeggen dat deze vrucht onderhevig is aan een soort ziekte, iets als plantenpokken, en dat zij, door die ziekte aangetast, bij gebruik verlamming der oogzenuwen, blindheid en zelfs den dood veroorzaakt. De negers echter storen zich niet aan dien roep en eten de vrucht blijkbaar zonder er hinder van te ondervinden. Misschien dat zij iets in hun gestel of zenuwstelsel hebben dat hen onvatbaar maakt voor het vergif, evenals het oranje-pigment in hun opperhuid hen tegen de zonnestralen beschermt. Verzekert niet Darwin dat, terwijl witte schapen en varkens door zekere planten geschaad worden, de donkergekleurde ongedeerd blijven? Sommige Eugenia’s brengen dragelijke vruchten voort en een van de palmen (Caryola) draagt groote trossen van gele dadels, die echter alleen aantrekkelijk zijn om te zien. En zoo zou ik een lange lijst mooie vruchten kunnen opsommen, ofschoon er toch niet meer dan een half dozijn van eetbaar zijn en daarvan wederom slechts de helft goed eetbaar. De meerderheid is bitter en wrang, sommige zijn alleen maar flauw; van de verschillende noten is er geen een voldoende.

Waarvoor die overvloedige plantengroei en die ongewone rijkdom van aanlokkelijke vruchten en vleezige noten, waarvan er toch geen enkele den mensen tot voedsel dient? Was de mensch dan slechts een late inval der Natuur? Zij schept een overvloed van voedsel voor vogels en andere dieren die lager staan, maar laat den mensch voor zich zelf zorgen. Zelfs in onbeschaafden staat moet hij min of meer arbeiden alvorens te eten en hoe hooger hij stijgt hoemeer er van zijn verstand gevergd wordt.

Wanneer ik denk aan den onaanzienlijken oorsprong van onzen hedendaagschen appel en ik zie dan den rijkdom der vruchten hier, zoo verheug ik mij in verbeelding over de wonderen die een geniaal vruchtkweeker nog zou kunnen verrichten.

ONZE SATELLIETEN EN BUREN

Dunk-eiland heeft vier satellieten en zeven naburen. Niet velen is het voorrecht gegeven voor een uitstapje tusschen een zoo groot aantal schoone plekjes te kunnen kiezen en er dan zeker van te zijn dat hij nergens sporen van een menschelijk wezen zal vinden en dat geen geluid dan dat der natuur zelf zijn mijmeringen zal begeleiden.

Purtaboi, de eerste en dichtstbijzijnde der satellieten, ligt driekwart mijl uit het midden van Brammobaai, altijd zichtbaar door zijn lijn van melaleucaboomen. Mung-um-gnackum en Kumboela, in het zuidwesten, zijn bij laagwater met elkaar en met Dunk-eiland verbonden en Wooln-garin in het zuidoosten is door een 300 meter breede strook van diep en snelstroomend water van de rotsige kust gescheiden.

Een heuvel, gekroond door struikgewas en laag geboomte; een roode rotswand, groepjes pandanuspalmen, een strand omzoomd met casuarina’s, sneeuwwitte koraalbanken en in het noordwesten scherp-puntige klippen in zee, wildernisjes van heesters en reusachtige orchideeën met hun overrijke bloemen als van oud goud; dit is het lieflijke Purtaboi. In October en November komen hier zwermen zeevogels nestelen, ook de nootmuskaatduif, de blauwe duif, de honingzuigers, de boschzwaluw, de blauwe klipreiger en soms ook de kleine zwarte coromant. De grootsnavelige strandpluvier (Esacus magnirostris) legt haar ééne ei zoomaar in het zand.

Honderden zeezwaluwen (Sterna, zes soorten) leggen hun eieren tusschen de glinsterende koraalbrokken op het strand, waar zij haast niet van de aangespoelde koralen en gebleekte schelpen zijn te onderscheiden, doordat hun kleur: roomwit met grijze, bruine en purpere vlekjes en spikkels, in volkomen overeenstemming is met de omgeving. Zij zijn een groote lekkernij, zoet, voedzaam en vrij van vischachtigen bijsmaak. Als de donzen jongen zijn uitgekomen, zijn ook zij nagenoeg onzichtbaar. Onbewegelijk blijven zij liggen, al staat men vlak bij en zelfs wanneer men ze opneemt verroeren zij zich niet. Gedoken naast een stuk koraal of een verweerd brok wrakhout geven zij een allermerkwaardigst voorbeeld van kleur-aanpassing. Eerst wanneer men een verbleekt stuk hout opneemt, bemerkt men tot zijn verbazing dat het voor de grootste helft uit een weeke massa bijeengedrongen jonge vogels bestaat. Deze teere diertjes zijn door niets anders dan door hun kleur beschermd en wanneer zij niet van hun geboorte af begiftigd waren met een verwonderlijk besef van hun hulpeloosheid, zou de soort al heel gauw zijn uitgestorven, want voortdurend zweven de scherpziende sperwers boven hen om hen bij de minste beweging die zij maken op te pikken. En hoe weerstaan die hulpelooze klompjes roomachtige vlokken de brandende hitte der zon? Vele kruipen onder de armelijke schaduw van schelpen of brokken koraal weg, maar de meesten zijn toch den geheelen dag blootgesteld aan de onmiddellijke zonnestralen, die de koralen zoo gloeiend maken dat zelfs de geharde strandvonder ze nauwelijks kan betreden. Gilbert White verhaalt van een paar vliegensnappers, die ondoordacht hun nest op een ondragelijk heete plaats hadden gebouwd en die gedurende de heetste uren met uitgespreide vlerken en wijdgesperde, naar adem snakkende bekken, hun jongen beschutten. Een dergelijke ouderliefde waakt niet over de jonge zeezwaluwen en zoodra er een, door dorst gekweld, bezwijkt voor de steeds aanwezige verlokking van het zeewater en zich beweegt om te gaan drinken, valt zij meestal in de klauwen van den sperwer.

De ouders van de witvleugelige zeezwaluw (Sterna sinensis), de meest nymph-gelijke aller vogels, cirkelen voortdurend in krijschende zwermen boven de zee, speurend naar de kleine vischjes die zij in rijkelijke hoeveelheden aan hun jongen brengen. Onbegrijpelijk is het hoe deze honderden vogels elk hun eigen jong onder al de in vorm en kleur volkomen gelijke dieren herkennen.

Op een ander eiland van het Barrier-Reef pasten sommige soorten van zeevogels zich spontaan bij veranderde omstandigheden aan. Ook zij waren gewoon hun eieren zorgeloos in het zand te leggen. Totdat een vleesch-minnend kolonist geiten op het eiland invoerde, die tusschen de eieren rondloopend de hoop der vogels op nakomelingschap verijdelden. Sindsdien begonnen de vogels, buiten het bereik der geiten, nesten te bouwen in de dwergboomen. Op een naburig eiland echter, waar geen geiten waren, veranderden zij hun gewoonte niet.

De bruinvleugelige zeezwaluw voedt haar jong op in de koele, duistere grotten tusschen de rotsen. Dikwijls laat zij zich liever vangen, dan haar tegenwoordigheid door een vrijwillige vlucht te verraden. Zij is een van de meest gracelijke zeezwaluwen, bruin op den rug en groenachtig-wit aan den onderkant. Zij is ook zeer luidruchtig en „keft” als een terriër zoodra vreemde indringers in den broedtijd het eiland naderen. De jongen, in schemerige schuilhoeken weggekropen, hebben de blauwgrijze kleur der rotsen.

De blauwe klipreiger bouwt een ruw nest van takken op de kanten der rotsen, dikwijls bij de wortels van de brons-orchidee (Dendrobium undulatum) en tracht de indringers door een schril gekrijsch, waarmede hij onnoozel de tegenwoordigheid van bleekblauwe eieren of hulpelooze jongen verraadt, te verjagen. Als de blauwe reiger vliegt, met zijn langen hals stijf tusschen de schouders, is hij alles behalve gracieus, maar onder andere omstandigheden is hij toch een niet onbevallige vogel. Ik nam hem meestal met een verrekijker op een afstand waar, omdat de vogels zich dan natuurlijker gedragen. Eens zag ik een zeesnip aan het strand op een steen staan bezig met krabben pikken. Een blauwe reiger wiekte naast haar neer en de zeesnip hipte weg naar een andere rots. De reiger strekte zijn hals uit en pikte in een oogenblik een spartelenden visch uit het water, dien hij met een ruk van zijn kop in de goede richting keerde en verzwolg. Een nieuw acteur kwam nu in het gezichtsveld van mijn kijker, het wijfje van den reiger, dat zich naast haar heer en meester op een steen nederliet. Maar hij was blijkbaar uit zijn humeur: de kuifjes op zijn schouders, zijn lange nekveeren en zijn rudimentaire kam rezen toornig overeind en hij snapte vinnig naar haar. „Wat doe je hier, zoek zelf een rots, hier ben ík bezig.” Maar toen scheen hij te bedenken dat huiselijke twist in tegenwoordigheid van derden ongepast is – de bruine zeesnip zat naar hen te kijken – zijn veeren gingen weer liggen en hij maakte plaats voor zijn eega op het beste punt van de rots. Op één been stonden zij daar nu, schouder aan schouder, een toonbeeld van echtelijk geluk. Ik merkte op dat zij nu ook naar hartelust mocht visschen; geen veer zette hij meer als protest op, ofschoon zij al wat maar voorbij kwam verzwolg.

Het laagliggende Mung-um-gnackum, het verblijf der verschillende honingvogels en der stille duif, de broedplaats van den geitenmelker (Caprimulgus), ligt met het lieflijke Kumboela in het zuidwesten op ongeveer een halve mijl afstand.

Kumboela, welbeschut, is dicht begroeid. Een steil grasplateau grenst aan de blauwgroene rotsen in het zuidoosten en langs de steile zeekust groeien lage struiken en dwerg-casuarina’s. Het is hier een natuurlijke volière: duiven kirren, honingzuigers fluiten, zonnevogels kwinkelen teere, vlugge tonen en de boschzwaluwen kweelen al stijgend. Metaalglanzende spreeuwen zoeken een veilige slaapplaats tusschen de mangroven, terwijl de Australische zee-arend hoog in de lucht kringt en de grauwe valk op een naakten tak op uitkijk zit naar muskaatduiven. De kaneelsnavelige koekoek waarschuwt met wanluidenden roep voor het naderende natte seizoen en het loophoen uit klanken die van verre herinneren aan het gekakel van een beschaafde kip. Een zonsondergang op Kumboela tegen het eind van September, wanneer de zee murmelend tegen de rotsen kabbelt en de groote witte duiven bij duizenden, koeroe-end en klapwiekend onder het dicht gebladert schuilen en al de andere vogels hun welteruste kweelen, is iets om nooit te vergeten. En bij dit vroolijk rumoer der vogels voegen zich de lieflijke geuren die met de koelte uit de wildernis aandrijven, terwijl het vlammend westen een tooverachtig roode tint spreidt rondom de boomen en over de vredige zee.

Van geheel ander karakter is de vierde satelliet, Wooln-garin. 300 Meter uit de zuidwestelijke punt van Dunk-eiland gelegen, bestaat het uit niets anders dan een verwarde massa verweerde rotsen, waarvan de laagsten 50 voet boven hoogwater uitsteken. Een paar pandanus-palmen, wat sterke struiken en mangroven groeien op de meest beschutte plekken, maar overigens zijn de rotsen grootendeels naakt. De onophoudelijke aanvallen der zee hebben diepe, maar nauwe kloven en weergalmende grotten in het graniet gevreten. Hier huizen enkele zeezwaluwen en de opeenvolgende geslachten van den zwarten oestervanger leggen er hun eieren, juist boven de vloedgrens. Eindelooze scholen visch zwemmen in het diepe kanaal dat Wooln-garin van Dunk-eiland scheidt, maar zij letten niet altijd op het aas en voor den visscher is het een ware tantaluskwelling in die klare diepte te turen en de trage visschen te zien komen en gaan, zonder dat zij de minste notitie nemen van het aas waarnaar zij op andere tijden zoo gretig happen. Schildpadden en nu en dan ook dugong’s bezoeken het eiland graag.

1Mangrove of wortelboom (Rhizophora mangle), een boom met luchtwortels, die langs de tropische kusten groeit. Zie beschrijving in deel I, zesde hoofdstuk, onder „Een veroveraar.”
2Dugong (Halicore dugong), een planten-etend zoogdier van 10 tot 20 voet lang, dat leeft in baaien en inhammen van de Indische zeeën en waarvan het vleesch als voedsel zeer wordt gewaardeerd. Zie beschrijving deel I, vierde hoofdstuk, onder „De hedendaagsche meermin.”
3Hibiscus, planten met groote, schitterende bloemen, behoorende tot de Malvacaeën.
4Dapahboom of Indische koraalstruik, een boom met vuurroode bloemen. (Engelsch: Flametree, vlamboom).
5Magnolia umbrella en M. tripetale. De 12 tot 15 duim lange en 5 tot 6 duim breede bladeren van den laatste loopen naar beide uiteinden smal toe en zijn in een cirkel aan het eind der takken geplaatst, vandaar de Engelsche naam: umbrellatree, parapluboom.
6Baloghia lucida, een Euphorbiacae die bij insnijding een bloedrood sap afscheidt (Engelsch: bloodwood, bloedhout).
7Careya Australis (Engelsch: cockatoo-apple-tree, kakatoe-appelboom).
8Melaleuca, beteekent zwart en wit. Witte boom, zilverboom, of Cajapoetboom (Maleisch: Caju Puti, d. i. witte boom). Een soort myrtacae met trossen van zittende gele, purpere of karmozijnroode bloemen.
9Gingee, inlandsche naam voor Diplantera tetraphylla, vierbladige diplantera.
10Drongo, vogels tot het geslacht Dicrurus behoorend.
11Schoolhoutboom (Alstonia scholaris). Engelsch: Milkwood, melkhout, wegens een melkachtige afscheiding.
12Eupomatia laurina, Engelsch: bean-tree, boonenboom.
13Hoya, ook wel genoemd porceleinbloem.