Kostenlos

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Deze wapenfeiten voor den vooruitgang mislukken dikwerf, en wij hebben de reden er van gezegd. De menigte is ongezind voor de verlokking dier dolende ridders. De groote massa’s, de menigten, die uithoofde harer eigen zwaarte zoo licht breekbaar zijn, vreezen de avonturen; en in het ideale is iets avontuurlijks.

Men vergete bovendien niet, dat de stoffelijke belangen geen groote vrienden van het ideale en het sentimenteele zijn. Soms verlamt de maag het hart.

Frankrijk is groot en schoon, wijl het minder voor den buik leeft dan andere volken; het snoert zich lichter den buik dicht. Het is het eerst wakker en het laatst in slaap. Het gaat voorwaarts en zoekt.

Omdat het kunstenaar is.

Het ideale is slechts het hoogste punt der logica, evenals het schoone slechts het toppunt van het ware is. De kunstenaarsvolken zijn ook de consequente volken. De schoonheid te beminnen, is het licht te zien. En daarom is de flambouw van Europa, namelijk de beschaving, eerst door Griekenland gedragen, dat haar vervolgens aan Italië gaf, ’t welk haar aan Frankrijk reikte. Goddelijke, verlichtende volken! Vitai lampada tradunt.

Bewonderenswaardig is het, dat de poëzie van een volk het element van zijn vooruitgang is. De hoeveelheid beschaving meet zich af naar de hoeveelheid verbeelding. Evenwel moet een beschavend volk een mannelijk volk blijven. Corinthe, ja; Sybaris, neen. Wat verwijfd wordt, ontaardt. Men moet noch dilettant, noch virtuoos, maar men moet kunstenaar zijn. In zake van beschaving moet men niet gekunsteld, maar verheven wezen. Op die voorwaarde geeft men aan het menschelijk geslacht het voorschrift van het ideale.

Het moderne ideaal heeft zijn type in de kunst en zijn middel in de wetenschap. Door de wetenschap zal men het verheven droombeeld der poëten: het maatschappelijk, schoone, verwezenlijken. Men zal het Eden door het A + B herstellen. Op het punt, waartoe de beschaving is gekomen, is het exacte een noodzakelijk element van het schoone, en het kunstenaarsgevoel wordt door het wetenschappelijk orgaan niet alleen gediend, maar volkomen gemaakt; de droom moet rekenen kunnen. De kunst moet de wetenschap tot steunpunt hebben. De moderne geest is de genius van Griekenland, die tot voertuig den genius van Indië heeft: Alexander op den olifant.

De in het dogma versteende of door winzucht zedelijk verlaagde rassen zijn ongeschikt voor de leiding der beschaving. De kniebuiging voor het afgodsbeeld of voor het geldstuk verlamt de spier voor het loopen en den wil voor verheffing. De priesterlijke of handels-nevel vermindert den glans van een volk, verlaagt zijn horizon, door zijn grondslag te verlagen, en ontneemt het die tevens menschelijke en goddelijke intelligentie van een algemeen doel, dat de natiën tot zendelingen vormt. Babel heeft geen ideaal; Karthago heeft geen ideaal. Athene en Rome hebben en behouden, zelfs door de dikke duisternis der eeuwen heen, nog een straalkrans van beschaving.

Frankrijk is van dezelfde soort van volk als Griekenland en Italië. Het is Atheensch door het schoone, en Romeinsch door het grootsche. Bovendien is het goed. Het is mededeelzaam, en meer dan andere volken opofferingsgezind. Maar deze gezindheid komt en gaat. En hierin ligt het groot gevaar voor hen, die loopen, wanneer het slechts gaan wil, of die gaan, wanneer het wil blijven staan. Frankrijk vervalt soms tot het materialisme en op zekere oogenblikken hebben de ideeën, welke dit verheven brein vervullen, niets meer wat aan de Fransche grootheid herinnert, en zijn ze gelijk aan die van een bewoner van Missouri of Zuid-Carolina. Wat is daartegen te doen? De reus speelt dan de rol van den dwerg; het onmetelijke Frankrijk heeft de gril van klein te willen zijn. Dit is alles.

Daartegen is niets te zeggen. De volken hebben hetzelfde recht om zich te verduisteren als de starren. Dit is goed, mits het licht terugkome en de verduistering niet in nacht ontaarde. Dageraad en opstanding hebben dezelfde beteekenis. De wederverschijning van het licht is identisch met het voortbestaan van het ik.

Constateeren wij bedaard deze feiten. De dood op de barricade of het graf in ballingschap, is voor den opofferingszin een aanneembaar geval. De ware naam van opoffering is onbaatzuchtigheid. Dat de verlatenen zich laten verlaten, dat de ballingen zich laten bannen, en bepalen wij ons er bij, de groote volken te bidden van niet te ver achteruit te gaan, wanneer zij achteruit gaan. Men mag niet, onder het voorwendsel van tot de rede terug te keeren, te ver naar beneden gaan.

Het stoffelijke bestaat, de minuut bestaat, de belangen bestaan, de maag bestaat; maar de maag mag niet de eenige wijsheid zijn. Het voorbijgaande leven heeft rechten, wij stemmen het toe, maar het blijvende leven heeft ook de zijne. Helaas, niets belet dengene die opgestegen is te vallen. Men ziet dit vaker in de geschiedenis dan men wenschen zou. Een natie is beroemd; zij heeft smaak in het ideaal; daarna bijt zij in het slijk en vindt het goed; vraagt men haar, waarom zij Socrates voor Falstaff verlaat, dan antwoordt zij: Omdat ik de staatslieden bemin.

Nog een woord, vóór we naar het krijgsgewoel terugkeeren.

Een gevecht, als dat wij in dit oogenblik schetsen, is niets dan een stuiptrekking naar het ideaal. De belemmerde vooruitgang is ziekelijk, en er zijn zulke treurige vallende ziekten. Deze ziekte van den vooruitgang, den burgeroorlog, hebben wij op onzen weg moeten ontmoeten. ’t Is een dier noodlottige tooneelen, tevens bedrijf en tusschenbedrijf van het drama, welks spil een maatschappelijk veroordeelde en welks eigenlijk titel „de vooruitgang” is.

De vooruitgang!

Deze kreet, dien wij zoo dikwerf slaken, is onze eenige gedachte, en wijl de idée, welke ons verhaal bevat, op het punt waar wij thans gekomen zijn, nog aan meer dan een proeve moet worden onderworpen, is het ons misschien geoorloofd, zoo niet den sluier ervan op te lichten, ten minste het licht ervan te doen doorschijnen.

Het boek, dat de lezer voor zich heeft, is van het begin tot het einde, in zijn geheel en in zijn bijzonderheden, welke uitzonderingen en leemten er in mogen voorkomen, de gang van het kwade naar het goede, van het onrechtvaardige naar het rechtvaardige, van het valsche naar het ware, van den nacht naar den dag, van den lust naar het geweten, van het bederf naar het leven, van het dierlijke naar den plicht, van de hel naar den hemel, van het niet naar God. Het uitgangspunt is de stof; het aankomstpunt de ziel. De hydra aan het begin, de engel aan het einde.

Een-en-twintigste hoofdstuk
De helden

Eensklaps sloeg de trom den stormmarsch.

De aanval was een orkaan. Den vorigen avond was de barricade in de duisternis en in stilte als door een boa genaderd. Thans, op klaarlichten dag, was in deze wijde straat een overrompeling bepaald onmogelijk; bovendien had het geweld zich ontmaskerd, het kanon was beginnen te bulderen, en het leger stormde tegen de barricade. De woede was nu behendigheid. Een sterke colonne linie-infanterie, waaronder nationale en municipale garden gestoken, steunende op groote massa’s, die men hoorde zonder ze te zien, rukte met den stormmarsch, onder trommelslag en trompetgeschal, gevelde bajonnet, de sappeurs aan de spits, en onwrikbaar onder den kogelregen, regelrecht tegen de barricade, met de kracht van een metalen balk tegen een muur.

De muur bleef staande.

De opstandelingen gaven onstuimig vuur. De beklommen barricade scheen bliksemstralen te schieten. De bestorming was zoo geweldig, dat de barricade een oogenblik van aanvallers overstroomd was; maar zij schudde de soldaten af, gelijk de leeuw de honden, en zij was slechts overdekt met bestormers, als de klip met schuim, om een oogenblik later weder steil, donker en vreeselijk te voorschijn te komen.

De colonne, die gedwongen was te wijken, bleef ongedekt, maar schrikkelijk, in de straat opeengedrongen, staan, en beantwoordde de barricade met een ontzettend geweervuur. Wie een vuurwerk heeft gezien, herinnert zich de schoof, die uit over elkander schietend kruisvuur bestaat, en het bouquet wordt genoemd. Men stelle zich dit bouquet voor, niet verticaal, maar horizontaal, met een kogel of kartets aan de punt van elk zijner vuurstralen en met zijn dondertrossen den dood verspreidende. Daaronder was de barricade.

Aan beide zijden was dezelfde stoutmoedigheid. De dapperheid was er schier barbaarsch en ging gepaard met een soort van heldhaftige wreedheid, welke met de opoffering van zich zelve begon. In dien tijd streed een nationale garde als een zouaaf. De soldaten wilden er een einde aan maken; de opstand wilde strijden. Vol jeugd en gezondheid den dood te verachten, brengt de onverschrokkenheid tot razernij. Ieder bezat in dezen strijd het verhevene van het sterfuur. De straat werd met lijken overdekt.

Aan de eene zijde der barricade stond Enjolras, aan de andere Marius. Enjolras, die de gansche barricade in het hoofd had, spaarde en beveiligde zich; drie soldaten vielen de een na den ander onder zijn schietgat, zonder hem zelfs gezien te hebben. Marius streed ongedekt. Hij maakte zich tot een mikpunt. Meer dan ten halve lijve kwam hij boven de barricade uit. Niemand is verspillender dan een vrek, die tot buitensporigheden overslaat. Geen mensch is vreeselijker in het gevecht dan een zoogenaamde droomer. Marius was schrikkelijk en peinzend. Hij was in het gevecht als in een droom. Men had hem een spook kunnen noemen, dat schiet.

De patronen der belegerden raakten uitgeput, niet hun kwinkslagen. In dien draaikolk des doods, waarin zij zich bevonden, schertsten zij.

Courfeyrac was blootshoofds.

„Wat hebt ge met uw hoed gedaan?” vroeg Bossuet.

„Zij hebben hem mij ten laatste met kanonskogels afgeschoten,” antwoordde Courfeyrac.

Of zij hielden trotsche redenen.

„Begrijpt ge,” riep Feuilly bitter, „die mannen” – (en hij noemde namen, bekende, zelfs beroemde namen, waaronder eenige van het oude leger) „welke beloofd hadden zich bij ons te voegen, en gezworen ons te helpen, en daarvoor hun eer verpandden, en die onze generaals zijn en ons nu in den steek laten.”

 

Combeferre antwoordde slechts ernstig en glimlachend:

„Er zijn lieden, die de wetten van eer beschouwen, zooals men de sterren beschouwt, zeer uit de verte.”

Het binnenste der barricade was zoo met verscheurde patronen bezaaid, alsof het gesneeuwd had.De aanvallers hadden de meerderheid; de opstandelingen de goede stelling. Zij stonden op een muur en hadden de soldaten onder ’t schot, die door de dooden en gekwetsten belemmerd waren. Deze bewonderenswaardig gebouwde barricade, die tegen de huizen steunde, was gewis een dier stellingen, waar een handvol manschappen een geheel legioen tegenhoudt. Inmiddels naderde de aanvalscolonne, die onder den kogelregen steeds versterkt en vermeerderd werd, onverbiddelijk, en nu drong het leger, langzaam, schrede voor schrede, maar zeker, tegen de barricade, gelijk de moer de schroef perst.De aanvallen volgden elkander op. De ijselijkheid nam steeds toe.Toen ontstond op dien hoop straatsteenen, in deze Chanvreriestraat, een strijd, die de muren van Troje waardig was. Deze havelooze, in lompen gekleede, uitgeputte mannen, die sedert vier-en-twintig uren niet gegeten, niet geslapen hadden en nog slechts weinige schoten konden doen; die in hun ledige zakken naar patronen tastten, schier alle gewond waren, het hoofd of den arm met een roodgevlekten doek verbonden, met gaten in de kleederen, waaruit het bloed stroomde, slechts gebrekkig met slechte geweren of oude sabels gewapend, werden Titans. Tienmalen werd de barricade aangegrepen, bestormd, beklommen, maar niet genomen.

De aanvallers hadden de meerderheid; de opstandelingen de goede stelling. Zij stonden op een muur en hadden de soldaten onder ’t schot, die door de dooden en gekwetsten belemmerd waren. Deze bewonderenswaardig gebouwde barricade, die tegen de huizen steunde, was gewis een dier stellingen, waar een handvol manschappen een geheel legioen tegenhoudt. Inmiddels naderde de aanvalscolonne, die onder den kogelregen steeds versterkt en vermeerderd werd, onverbiddelijk, en nu drong het leger, langzaam, schrede voor schrede, maar zeker, tegen de barricade, gelijk de moer de schroef perst.

De aanvallen volgden elkander op. De ijselijkheid nam steeds toe.

Toen ontstond op dien hoop straatsteenen, in deze Chanvreriestraat, een strijd, die de muren van Troje waardig was. Deze havelooze, in lompen gekleede, uitgeputte mannen, die sedert vier-en-twintig uren niet gegeten, niet geslapen hadden en nog slechts weinige schoten konden doen; die in hun ledige zakken naar patronen tastten, schier alle gewond waren, het hoofd of den arm met een roodgevlekten doek verbonden, met gaten in de kleederen, waaruit het bloed stroomde, slechts gebrekkig met slechte geweren of oude sabels gewapend, werden Titans. Tienmalen werd de barricade aangegrepen, bestormd, beklommen, maar niet genomen.

Om zich van dien strijd een denkbeeld te vormen, moest men zich een hoop in brand gestoken moed voorstellen en dien brand aanschouwen. ’t Was geen gevecht, maar de gloed van een fornuis. De monden ademden vlammen, de gezichten hadden een buitengewone uitdrukking. De menschelijke gestalte scheen er onmogelijk, de strijders vlamden, en ’t was schrikkelijk deze salamanders van den strijd in dien rooden rook te zien heen en weder gaan. Wij onthouden ons de opvolgende en gelijktijdige tooneelen van dit grootsche bloedbad te schetsen. Alleen het heldendicht heeft het recht twaalf duizend verzen met een gevecht te vullen. Het geleek die hel van het Bramahisme, de vreeselijkste der zeventien afgronden, welke de Veda het woud der zwaarden noemt.

Men streed man tegen man, voet tegen voet, met pistolen, sabels, vuisten, van verre, van nabij, van onder, van boven, overal, van de daken der huizen, uit de vensters der herberg, uit de keldergaten. Men was één tegen zestig. De gevel van Corinthe, die half vernield was, zag er afschuwelijk uit. Het door kogels getatoueerde venster had glasruiten en raam verloren en was nog slechts een vormlooze, met straatsteenen gevulde opening. Bossuet werd gedood; Feuilly werd gedood; Courfeyrac werd gedood; Joly werd gedood; Combeferre, die drie bajonetsteken ontving, toen hij een gekwetst soldaat oprichtte, had slechts den tijd hemelwaarts te zien, en gaf den laatsten snik.

Marius, die nog altijd vocht, was zoodanig met wonden bedekt, vooral aan het hoofd, dat zijn gelaat door het bloed onzichtbaar was, en men zou gemeend hebben, dat zijn gezicht met een rooden zakdoek was bedekt.

Slechts Enjolras was nog ongewond. Wanneer hij geen wapen meer had, stak hij links of rechts de hand uit, en een opstandeling gaf hem een of ander wapen in de hand. Hij had nog slechts een stomp van vier degens over; één meer dan Frans I te Marignan.

Twee-en-twintigste hoofdstuk
Voet voor voet

Toen er geen levende aanvoerders meer waren dan Enjolras en Marius aan beide einden der barricade, zwichtte het centrum, dat Courfeyrac, Joly, Bossuet, Feuilly en Combeferre zoo lang verdedigd hadden. Het kanon had het midden der barricade deerlijk gehavend, zonder echter een voldoende bres te hebben geschoten; de kruin van den muur was door de kanonskogels verdwenen en ingestort; het naar binnen en buiten gevallen puin had zich eindelijk aan weerszijden der barricade tot twee glooiingen opgehoopt. De buitenste glooiing bood den belegeraars een hellend vlak ter beklimming aan.

Een laatste bestorming werd beproefd en deze bestorming gelukte. De massa bajonnetten, die met den stormmarsch aanrukte, was onweerstaanbaar en het dichte front der aanvalscolonne verscheen in rook gehuld op de barricade. Ditmaal was ’t gedaan. De groep opstandelingen, die het centrum verdedigde, week in verwarring.

Toen herleefde bij eenigen de treurige liefde voor het leven. Verscheidenen, die dit woud geweren op zich aangelegd zagen, wilden niet meer sneven. ’t Was een oogenblik, waarin het instinct van behoud de overhand heeft en het dier in den mensch weer te voorschijn treedt. Zij stonden tegen het zes verdiepingen hooge huis achter de barricade. Dit huis kon hun heil zijn; maar het was versperd en als van boven tot onder een muur. Voor dat de linietroepen in de barricade waren, had een deur den tijd gehad zich te openen en te sluiten, een oogenblik was daartoe voldoende; en de deur van dit huis, schielijk geopend en dadelijk weder gesloten, was voor deze wanhopigen het leven. Achter dat huis waren straten, ruimte, en de vlucht was bijgevolg mogelijk. Zij sloegen met de geweerkolven en met hun voeten tegen die deur, riepen, schreeuwden, smeekten met saamgevouwen handen. Niemand opende. Uit het venster der derde verdieping zag het doode hoofd op hen neder.

Maar Enjolras en Marius, en zeven of acht anderen, die zich bij hen geschaard hadden, verdedigden zich nog. Enjolras had tot de soldaten geroepen: „Nadert niet!” en een officier, hieraan niet gehoorzamende, werd door Enjolras gedood. Thans was hij op de kleine binnenplaats der barricade, tegen het huis Corinthe, in de eene hand den degen, in de andere de karabijn, de deur der herberg open houdende, welke hij voor de aanvallers versperde. Hij riep tot de wanhopigen: „Er is slechts één open deur. Deze.” Hen met zijn lichaam bedekkende en het hoofd aan een geheel bataljon biedende, liet hij hen achter zich binnengaan. Allen stortten het huis binnen. Enjolras bediende zich nu van zijn geweer als de batonnist van zijn stok, sloeg de geweren om en voor zich neder, en trad het laatst het huis binnen; er ontstond een vreeselijk oogenblik, de soldaten wilden binnendringen, de opstandelingen de deur sluiten. Zij werd dan ook zoo geweldig dicht geworpen, dat zij de vijf vingers van een soldaat, die zich aan den deurpost vastklampte, afsloeg.

Marius was buiten gebleven. Een geweerschot had zijn sleutelbeen verbrijzeld; hij gevoelde, dat hij bezwijmde en neerzonk. De oogen reeds gesloten, had hij de gewaarwording alsof een forsche hand hem greep, en de bezwijming, waarin hij zijn bewustzijn verloor, liet hem nauwelijks den tijd, tot deze gedachte, waarin zich een laatste herinnering aan Cosette mengde: „Ik ben gevangengenomen en zal gefusilleerd worden.”

Enjolras, die Marius niet onder de gevluchten in de herberg zag, had dezelfde gedachte. Maar allen waren thans in dit oogenblik, wanneer ieder slechts den tijd heeft aan zijn eigen dood te denken. Enjolras bevestigde den boom op de deur, grendelde ze en sloot ze op het nachtslot, terwijl zij van buiten geweldig, door de soldaten met geweerkolven en door de sappeurs met bijlen, gebeukt werd. De bestormers stonden voor de deur gegroepeerd. Nu begon de belegering der herberg.

De soldaten, ’t moet gezegd worden, waren vol toorn.

De dood van den sergeant der artillerie had hen verbitterd, en, wat nog noodlottiger was, eenige uren voor den aanval werd onder hen gezegd, dat de opstandelingen de gevangenen verminkten, en in de herberg het lijk van een soldaat zonder hoofd lag. Zulke noodlottige geruchten gaan gewoonlijk aan burger-oorlogen gepaard, en ’t was een dergelijk valsch gerucht, ’t welk later den ongelukkigen afloop in de straat Transnonain ten gevolge had.

Toen de deur versperd was, zeide Enjolras tot de anderen:

„Laten wij ons leven duur verkoopen.”

Daarop naderde hij de tafel, waarop Mabeuf en Gavroche lagen. Onder het zwarte kleed zag men twee rechte en stijve gestalten, de eene groot, de andere klein, en beider gezichten teekenden zich flauw af onder de kille plooien der lijkwade. Een hand kwam er onder uit en hing naar beneden. ’t Was die van den grijsaard.

Enjolras boog en kuste deze eerwaardige hand, gelijk hij den vorigen avond het voorhoofd had gekust.

’t Waren de twee eenige kussen, welke hij in zijn leven gegeven had.

Laat ons kort zijn. De barricade had als een poort van Thebe weerstand geboden; de herberg streed als een huis van Sarragossa. Zulke verdedigingen zijn wreed. Geen genade. Geen onderhandeling is mogelijk. Men wil sterven, mits men doodt. Toen Suchet zeide: „Capituleert,” antwoordde Palafox: „Na den oorlog met het kanon, den oorlog met het mes.” Niets ontbrak aan de stormende inneming der herberg Hucheloup; noch de straatsteenen, die uit de vensters en van het dak op de belegeraars regenden, en door hun vreeselijke uitwerking de soldaten woedend maakten, noch de geweerschoten uit de kelders en dakvensters, noch de woede van den aanval, noch de razende verdediging, noch, toen eindelijk de deur zwichtte, de dwepende waanzin der verdelging. De aanvallers, die de herberg binnendrongen, na de belemmeringen van de gebroken deur en ander puin aan den ingang overwonnen te hebben, vonden er geen enkelen strijder. De wenteltrap, die met bijlen was stukken gehouwen, lag in het midden van het benedenvertrek, eenige gekwetsten lagen te zieltogen, allen die niet gesneuveld waren, bevonden zich op de eerste verdieping, en door de opening van de zoldering, die tot ingang van de trap had gediend, brandde een vreeselijk geweervuur los. ’t Waren de laatste patronen. Toen deze verschoten waren, toen deze vreeselijke zieltogenden noch kruid noch lood meer hadden, nam ieder twee flesschen in de hand, welke Enjolras had achtergehouden en waarvan wij gesproken hebben, en met deze vreeselijk broze knotsen boden zij den beklimmers het hoofd.

’t Waren flesschen met sterk water. Wij verhalen deze treurige bijzonderheden van het bloedbad, zooals zij waren. De belegerde, helaas! gebruikt alles tot wapen. Het grieksche vuur heeft Archimedes niet onteerd, evenmin als het kokende pek Bayard. De geheele oorlog is een verschrikking; de keuze is onverschillig. Het geweervuur der belegeraars, hoewel belemmerd en van beneden naar boven, was moorddadig. De kant van de zolderopening werd spoedig met doode hoofden bedekt, waaruit roode, dampende stralen vloeiden. Het gerucht was onbeschrijfelijk; een ingesloten en brandende rook hulde dit gevecht schier in nachtelijke duisternis. Woorden ontbreken, om het afgrijselijke, tot dien graad gekomen, te schetsen. Het waren geen menschen meer in dit nu helsch geworden gevecht. ’t Waren geen reuzen meer tegen kolossen. Het geleek meer naar Milton en Dante, dan naar Homerus. Duivels vielen aan, spoken verdedigden zich.

’t Was de heldenmoed tot monster geworden.