Kostenlos

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Jean Valjean zweeg. Marius luisterde, zulk een schakel van gedachten en angsten kan niet afgebroken worden. Jean Valjean sprak nu nog zachter, maar ’t was nu geen doffe, maar een akelige stem.

„Gij vraagt, waarom ik spreek? gij zegt dat ik noch verraden, noch vervolgd, noch tot spreken verplicht word. Ja, ik ben verraden; ik ben vervolgd; ik ben tot spreken gedwongen! Door wien? door mij zelven. Ik zelf sluit mij den weg, ik sleep, ik drijf mij voort, ik sta stil en lever mij over en wanneer men zich zelven bestuurt, wordt men goed bestuurd.”

En zijn eigen rok met volle vuist vattende en naar Marius uitstekende, hernam hij:

„Zie deze vuist. Vindt ge niet, dat zij dezen kraag houdt als om hem niet weder los te laten? Welnu, het geweten is nog een andere vuist. Om gelukkig te zijn, mijnheer, moet men den plicht niet begrijpen, want zoodra men hem begrepen heeft, is hij onverbiddelijk. Men zou zeggen dat hij dengene straft die hem begrijpt; maar neen; hij beloont hem er voor; want hij brengt hem in een hel, waar men God naast zich voelt. Men heeft zijn hart niet zoodra verbrijzeld, of men is in vrede met zich zelven.”

En op onuitsprekelijken toon voegde hij er bij: „Mijnheer Pontmercy, dit alles is dwaasheid, ik ben een eerlijk man. Door mij voor uw oogen te vernederen, verhef ik mij in de mijne. ’t Is mij reeds eens gebeurd, maar het was minder smartelijk; ’t was niets. Ja, een eerlijk man. Ik zou het niet zijn, zoo gij, door mijn schuld, mij verder geacht hadt, thans, nu ge mij veracht, ben ik het. Deze noodlottigheid rust op mij, dat ik geene andere dan gestolen achting kan genieten, en deze achting mij inwendig vernedert en drukt, en men mij moet verachten, opdat ik mij zelven kunne achten. Dan verhef ik mij. Ik ben een galeiboef, die zijn geweten gehoorzaamt. Ik weet dat dit niet bij elkander past, maar wat kan ik er aan doen? ’t Is zóó. Ik heb verbintenissen met mij zelven aangegaan, en houd ze. Er zijn toestanden, die ons binden, er zijn omstandigheden die plichten vorderen. Ik heb in mijn leven veel ondervonden, mijnheer Pontmercy.”

Wederom zweeg Jean Valjean, zijn keel bevochtigende met een inspanning als hadden zijn woorden een bitteren nasmaak, en hij hernam:

„Wanneer zulk een afschuw op ons rust, heeft men het recht niet dien aan anderen, zonder hun weten, mede te deelen; men heeft het recht niet, hen met zijn pest te besmetten; men heeft het recht niet, hen in zijn afgrond mede te sleepen, zonder dat zij ’t weten; men heeft het recht niet, hen zijn rood boevenbuis te laten dragen; men heeft het recht niet, listig het geluk van anderen door zijn verworpenheid te storen. Hen, die gezond zijn, te naderen, hen in de duisternis met zijn ontzichtbare kwaal te besmetten, is afschuwelijk. Fauchelevent moge mij zijn naam geleend hebben, ik heb het recht niet, er mij van te bedienen; hij moge hem mij gegeven hebben, ik mag hem niet aannemen. Een naam is een ik. Weet ge, mijnheer, ik heb een weinig gedacht, een weinig gelezen, hoewel ik een gering mensch ben; en ge ziet dat ik mij betamelijk weet uit te drukken. Ik geef mij rekenschap van de dingen. Ik heb mij zelven opgevoed. Welnu, ja, ’t is oneerlijk zich van een naam meester te maken en er zich onder te verschuilen. De letters van het alphabet kunnen evenzeer gestolen worden als een geldbeurs of horloge. Een valsche handteekening in vleesch en been te zijn, een levende valsche sleutel te zijn, om daarmede het slot van eerlijke lieden te openen en alzoo bij hen binnen te sluipen, niet recht voor zich uit te durven zien, maar steeds gluipend; inwendig eerloos te zijn; neen! neen! neen! neen! Liever lijden, bloeden, weenen, zich met de nagels het vel van het vleesch scheuren, de nachten in foltering doorbrengen zich lichaam en ziel doorknagen. Daarom kom ik u dit alles verhalen. Uit lust des harten, zooals gij zegt.”

Hij ademde moeielijk en voegde er nog bij:

„Vroeger stal ik om in ’t leven te blijven een brood; maar thans wil ik niet om te leven een naam stelen.”

„Om te leven!” viel Marius hem in de rede. „Gij hebt dien naam niet noodig om te leven?”

„O, ik weet wat ik zeg,” antwoordde Jean Valjean, langzaam het hoofd opheffende en buigende.

Er ontstond een pauze. Beiden zwegen, ieder verdiept in een afgrond van gedachten. Marius had zich aan een tafel gezet en liet den hoek van zijn mond op een zijner gebogen vingers rusten. Jean Valjean ging heen en weder. Hij stond stil voor een spiegel en bleef bewegingloos. Toen, als antwoordde hij op een inwendige redeneering, zeide hij, dien spiegel beschouwende, waarin hij zich niet zag:

„Terwijl ik nu verlicht ben!”

Hij hervatte zijn wandeling en ging naar het andere einde der kamer. Toen hij zich omkeerde, zag hij, dat Marius hem naoogde. Hij zeide hem op een onuitsprekelijken toon:

„Ik sleep een weinig met den voet. Gij begrijpt nu waarom.”

Toen, zich geheel tot Marius wendende:

„Verbeeld u nu dit, mijnheer: Ik heb niets gezegd, ik ben mijnheer Fauchelevent gebleven, ik heb bij u mijn intrek genomen, ik behoor tot uw gezin, ik ben in mijn kamer, des ochtends kom ik in pantoffels om te ontbijten, des avonds gaan wij alle drie naar den schouwburg; ik vergezel mevrouw de Pontmercy naar de Tuilerieën en naar het Koningsplein; wij zijn te zamen; gij meent dat ik uwsgelijke ben; maar op een goeden ochtend ben ik er, gij zijt er, wij praten, lachen; gij hoort een stem dezen naam roepen: Jean Valjean! en daar komt deze vreeselijke hand, de politie, uit de schaduw en rukt mij eensklaps mijn masker af.”

Wederom zweeg hij; Marius had zich bevend opgericht. Jean Valjean hernam:

„Wat zegt ge ervan?”

De stilte van Marius antwoordde.

Jean Valjean voer voort:

„Ge ziet wel, dat ik gelijk heb niet te zwijgen. Luister, wees gelukkig, wees in den hemel, wees de engel van een engel, wees in het licht en stel u tevreden; bekommer u niet over de wijze hoe een arme veroordeelde zijn borst openrijt en zijn plicht doet; ge hebt een ellendig mensch voor u, mijnheer.”

Langzaam ging Marius door de kamer, en bij Jean Valjean gekomen reikte hij hem de hand.

Maar Marius moest de hand nemen, die zich niet aanbood. Jean Valjean liet het toe en ’t scheen Marius, alsof hij een steenen hand omvatte.

„Mijn grootvader heeft vrienden,” zei Marius; „ik zal uw gratie verwerven.”

„Dit is onnoodig,” antwoordde Jean Valjean. „Men gelooft, dat ik dood ben; dat is genoeg. De dooden zijn aan de justitie ontheven. Men laat hen rustig vergaan. De dood is zoogoed als gratie.”

En zijn hand, die Marius hield, losmakende, voegde hij er met een onverbiddelijke waardigheid bij:

„Overigens tracht ik mijn plicht te doen, en dit is de vriend tot wien ik mij wend; ik heb slechts ééne gratie noodig, die van mijn geweten.”

Op dit oogenblik opende zich aan ’t andere einde der kamer zacht de deur en Cosette’s hoofd verscheen er tusschen. Men zag alleen haar lief gezicht; zij was bekoorlijk met haar nog ongekapt haar, en haar oogleden waren nog gezwollen van den slaap; zij maakte de beweging van een vogeltje, dat zijn kopje uit het nestje steekt, zag eerst haar man, toen Jean Valjean aan en riep hun lachend toe – alsof men een roosje zag glimlachen:

„Ik wil wedden, dat ge politiseert, in plaats van bij mij te komen. ’t Is onverschoonlijk!”

Jean Valjean ontroerde.

„Cosette…” stamelde Marius en hij zweeg. Zij geleken twee misdadigers.

Cosette, van geluk schitterend, bleef beiden aanschouwen. In haar oogen blonk iets als een hemelsche glans.

„Ik betrap u op heeter daad,” zei Cosette. „Ik heb door de deur vader Fauchelevent hooren zeggen: „Het geweten…zijn plicht doen…” Dat is politiek. Ik duld dit niet. Men mag niet reeds den volgenden dag over politiek spreken. Dat is niet recht.”

„Ge vergist u, Cosette,” antwoordde Marius. „Wij spreken over zaken. Wij spreken over de beste wijze van belegging uwer zesmaal honderd-duizend francs…”

„Dat is het niet,” viel Cosette hem in de rede. „Ik kom. Wil men mij hier dulden?”

En beraden trad zij door de deur de kamer binnen. Zij was gekleed in een ruim wit ochtendkleed, met groote mouwen, dat van den hals tot de voeten reikte. In de gouden hemelen der oude gothische schilderijen ziet men zulke bekoorlijke zakken om een engel in te steken.

Zij beschouwde zich van het hoofd tot de voeten in een grooten spiegel, en riep toen met een uitbarsting van een onuitsprekelijke verrukking:

„Er was eens een koning en een koningin. O, hoe verheugd ben ik.”

Dit gezegd hebbende, boog zij voor Marius en Jean Valjean.

„Nu,” zeide zij, „ga ik bij u op een stoel zitten; men ontbijt binnen een half uur; gij moogt zeggen wat ge wilt; ik weet wel, dat de mannen moeten spreken; ik zal stil zijn.”

Marius nam haar arm en zeide teeder:

„Wij spreken over zaken.”

„Apropos,” antwoordde Cosette; „ik heb mijn raam geopend, in den tuin zijn een menigte musschen. ’t Is vandaag Aschwoensdag; maar niet voor de vogels.”

„Ik zeg u, dat wij over zaken spreken; ga Cosetje, laat ons een oogenblik alleen. Wij spreken over cijfers. ’t Zou u vervelen.”

„Ge hebt van morgen een fraaie das om, Marius. Ge zijt zeer coquet, mijnheer. Neen, ’t zal mij niet vervelen.”

„Ik verzeker u, dat ’t u vervelen zal.”

„Neen, ge zijt er immers. Ik zal u niet begrijpen, maar naar u luisteren. Wanneer men geliefde stemmen hoort, behoeft men de woorden niet te begrijpen, welke zij spreken. Hier bij u te zijn, is al wat ik wil. Ik blijf bij u!”

„Ge zijt mijn zeer geliefde Cosette! Onmogelijk.”

„Onmogelijk!”

„Ja.”

„Goed,” hernam Cosette. „Ik zou u wat nieuws hebben verhaald. Ik zou u gezegd hebben, dat grootvader nog slaapt, dat uw tante naar de mis is, dat de schoorsteen in de kamer van vader Fauchelevent rookt, dat Nicolette den schoorsteenveger heeft laten komen, dat vrouw Toussaint en Nicolette reeds gekibbeld hebben, dat Nicolette om het stotteren van Toussaint lacht. Nu zult ge niets weten. Ha! ’t is onmogelijk? Ook ik op mijn beurt, mijnheer, zal zeggen: ’t is onmogelijk. Wie zal ’t meest verliezen? Ik bid u, Marius, laat mij hier bij u beiden blijven.”

 

„Ik verzeker u, dat wij alleen moeten zijn.”

„Nu, ben ik iemand?”

Jean Valjean sprak geen woord, Cosette wendde zich tot hem.

„Vooreerst wil ik, vadertje, dat ge mij komt omhelzen. Hoe is ’t? gij zegt niets, in plaats van mijn partij te trekken? Wie heeft mij zulk een vader gegeven? Ge ziet immers wel, dat ik heel slecht gehuwd ben. Mijn man slaat mij. Kom, omhels mij dadelijk.”

Jean Valjean naderde.

Cosette wendde zich tot Marius:

„U keer ik den rug toe.”

Toen bood zij Jean Valjean haar voorhoofd.

Jean Valjean naderde haar een schrede.

Cosette trad achteruit.

„Ge zijt bleek, vader. Hebt ge pijn aan den arm?”

„Hij is genezen,” zei Jean Valjean.

„Hebt ge slecht geslapen?”

„Neen.”

„Zijt ge treurig?”

„Neen.”

„Kus mij. Zoo ge wel zijt, zoo ge goed geslapen hebt, zoo ge tevreden zijt, zal ik u niet beknorren.”

En opnieuw bood zij hem haar voorhoofd.

Jean Valjean drukte een kus op dat voorhoofd, ’t welk een hemelschen glans had.

„Glimlach.”

Jean Valjean gehoorzaamde. ’t Was de glimlach van een spook.

„Verdedig mij nu tegen mijn man.”

„Cosette!..” zei Marius.

„Maak u boos, vader. Zeg hem, dat ik blijven moet. Men mag in mijn tegenwoordigheid wel spreken. Gij vindt mij dus zoo dom. ’t Is dan iets zeer gewichtigs wat ge zegt; zaken, geldbelegging in een bank, ’t heeft wat te beteekenen! De mannen zijn geheimzinnig om niets. Ik wil blijven. Ik ben van ochtend zoo mooi; zie mij toch aan Marius.”

En met een bekoorlijk schouderophalen en liefelijke spijtigheid zag zij Marius aan. Iets als een weerlicht schoot tusschen beide wezens. ’t Was hun onverschillig of er iemand tegenwoordig was.

„Ik bemin u!” zei Marius.

„Ik aanbid u,” zei Cosette.

En onweerstaanbaar vielen zij in elkanders armen.

„Nu,” hernam Cosette, met een klein zegevierend gebaar, een vouw van haar morgengewaad glad strijkende, „ik blijf.”

„Dat niet,” antwoordde Marius op smeekenden toon, „wij hebben hier iets te bespreken.”

„Wederom neen?”

Marius nam een ernstigen toon aan:

„Ik verzeker u, Cosette, dat het onmogelijk is.”

„Ha, ge neemt een mannenstem aan, mijnheer. Goed, men zal gaan. Gij, vader, gij hebt mij niet geholpen. Mijnheer mijn echtgenoot, mijnheer papa, gij zijt tirannen. Ik zal ’t grootvader gaan zeggen. Zoo ge meent dat ik zal terugkomen, vergist gij u. Ik ben trotsch. Thans verwacht ik u. Ge zult zien dat gij u zonder mij zult vervelen. Ik ga, ’t is goed!”

Zij ging heen.

Twee seconden later werd de deur weder geopend, haar frisch kopje vertoonde zich weder tusschen de twee slagdeuren en zij riep hen toe:

„Ik ben heel kwaad!”

De deur ging weder dicht en opnieuw werd het donker.

’t Was als een verdwaalde zonnestraal, die toevallig plotseling door den nacht was geschoten.

Marius vergewiste zich, dat de deur goed gesloten was.

„Arme Cosette!” mompelde hij, „wanneer zij verneemt dat…”

Bij deze woorden beefde Jean Valjean over al zijn leden. Hij richtte een verwilderden blik op Marius.

„Cosette! ach ja, ’t is waar, ge zult het Cosette zeggen. ’t Is billijk. Zie, ik had er niet aan gedacht. Men heeft kracht tot het eene, maar niet tot het andere. Ik bezweer u, mijnheer, geef mij uw heiligst woord. Zeg het haar niet. Is ’t niet genoeg, dat gij het weet? Ik heb het met vrijen wil, zonder er toe gedwongen te zijn, gezegd; ik zou ’t aan de wereld, aan iedereen gezegd hebben; ’t was mij onverschillig. Maar zij, zij weet niet wat het is; ’t zou haar ontstellen. Een galeiboef, wat! men zou het haar moeten verklaren, haar zeggen: ’t is iemand die in het bagno is geweest. Eenmaal zag zij een transport galeiboeven. Ach, mijn God!”

Hij zonk op een stoel en bedekte zijn gezicht met beide handen. Men hoorde hem niet, maar aan het trekken zijner schouders zag men dat hij snikte, stille tranen, vreeselijke tranen.

In het schreien ligt verstikking. Hij werd door een soort van stuiptrekking bevangen, hij wierp zich achterover in den stoel als om te ademen, liet zijn armen hangen en liet Marius zijn met tranen besproeid gelaat zien, en Marius hoorde hem zoo zacht fluisteren, als ware zijn stem in een grondelooze diepte geweest:

„Ach! hoe wenschte ik dood te zijn!”

„Wees bedaard,” zeide Marius, „ik zal uw geheim voor mij alleen behouden.”

En minder verteederd dan hij misschien had moeten zijn, maar sedert een uur gedwongen zich met iets verschrikkelijks en onverwachts gemeenzaam te maken, allengskens den galeiboef voor zijn oogen uit den heer Fauchelevent te voorschijn ziende komen, allengskens beheerscht door deze heillooze wezenlijkheid, en door den natuurlijken loop van zaken er toe geleid de klove te erkennen, die zich tusschen dezen man en hem gevormd had, voegde Marius er bij:

„’t Is onmogelijk, u niet een woord te zeggen omtrent de gelden, welke gij zoo trouw en eerlijk hebt overgeleverd. ’t Is een daad van goede trouw. ’t Is billijk, dat u een vergoeding worde gegeven. Bepaal zelf de som, zij zal u toegeteld worden. Vrees niet, ze te hoog te stellen.”

„Ik dank u, mijnheer,” antwoordde Jean Valjean met zachtheid.

Hij bleef een oogenblik in gepeins, wreef werktuiglijk zijn voorvinger over den nagel van zijn duim, en zeide toen met verheffing van stem:

„Alles is genoegzaam volbracht. Slechts één ding blijft nog over…”

„Wat?”

Jean Valjean scheen aan een laatste weifeling ter prooi, en schier toonloos, buiten adem, hijgde hij meer dan hij sprak:

„Thans nu ge alles weet, mijnheer, dunkt u, want gij zijt de meester, dat ik Cosette niet mag wederzien?”

„Ik geloof, dat dit het best ware,” antwoordde Marius koel.

„Ik zal haar niet meer zien,” mompelde Jean Valjean.

En hij trad naar de deur.

Hij sloeg de hand aan den knop, de deur opende zich ten halve, Jean Valjean kon er doorgaan, maar stond een oogenblik stil, sloot ze weder en keerde tot Marius terug.

Hij was niet meer bleek, maar lijkkleurig. Er waren geen tranen meer in zijn oogen, maar er brandde een sombere vlam in. Zijn stem was weder wonderbaar kalm geworden.

„Luister, mijnheer,” zeide hij, „zoo gij wilt, zal ik haar komen bezoeken. Ik verzeker u, dat ik ’t vurig wensch. Zoo ik Cosette niet gaarne had willen wederzien, zou ik u de bekentenis niet hebben gedaan, welke gij gehoord hebt; ik zou vertrokken zijn; maar daar ik in het oord wilde blijven, waar Cosette is en haar voortdurend zien wilde, heb ik u alles eerlijk moeten zeggen. Ge volgt mijn redeneering, niet waar? De zaak is wel te begrijpen. Hoor, langer dan negen jaren heb ik haar bij mij gehad. Eerst hebben wij in het oude huis op den boulevard gewoond, toen in het klooster, vervolgens bij het Luxembourg. Dáár hebt gij haar voor het eerst gezien. Gij herinnert u haar blauw pluchen hoed? Vervolgens zijn wij naar de wijk der Invaliden gegaan, waar een hek en een tuin was. In de straat Plumet. Ik woonde op een kleine achterplaats, waar ik haar piano hoorde. Dat was mijn leven. Wij verlieten elkander nooit. Dit heeft negen jaar en eenige maanden geduurd. Ik was als haar vader, en zij was mijn kind. Ik weet niet, of ge mij begrijpt, mijnheer Pontmercy, maar nu heen te gaan, haar niet meer te zien, haar niet meer te spreken, niets meer te hebben, dit zou moeielijk zijn. Zoo gij er niets tegen hebt, zal ik Cosette nu en dan bezoeken. Ik zal niet dikwijls komen. Ik zal niet lang blijven. Gij kondt zeggen, dat men mij in de kleine benedenkamer late. Ik zou wel door de achterdeur willen komen, die voor de dienstboden is, maar dit zou misschien verwondering wekken. ’t Is misschien beter, geloof ik, dat ik door de voordeur ga, zooals iedereen. Waarlijk, mijnheer, ik zou Cosette nog wel eens willen zien. Zoo zelden als ’t u zal behagen. Stel u in mijne plaats, ik heb niets meer dan dat. En men moet ook voorzichtig zijn. Indien ik volstrekt niet meer kwam, zou ’t een vreemden indruk maken; men zou het zonderling vinden. Wat ik bij voorbeeld zou kunnen doen, is, ’s avonds komen als het donker wordt.”

„Kom alle avonden,” zei Marius, „en Cosette zal u wachten.”

„Gij zijt zeer goed, mijnheer,” zei Jean Valjean.

Marius groette Jean Valjean, het geluk deed de wanhoop uitgeleide tot aan de deur en beide mannen scheidden.

Tweede hoofdstuk
De duisterheden welke een openbaring kan bevatten

Marius was geheel geschokt.

Thans was hem de soort van afkeer verklaard, dien hij steeds voor den man had gevoeld, naast wien hij Cosette zag. In dien persoon was iets raadselachtigs, waartegen zijn instinct hem waarschuwde. Dat raadsel was de afschuwelijkste aller schanden, het bagno. Deze mijnheer Fauchelevent was de galeiboef Jean Valjean.

Plotseling zulk een geheim te midden van zijn geluk te vinden, gelijkt de ontdekking van een scorpioen in een tortelduivennest.

Was voortaan het geluk van Marius en Cosette tot deze nabijheid gedoemd? Was ’t een uitgemaakte zaak. Sloot de voltrekking van het huwelijk de aanneming van dien man in? Was er niets meer tegen te doen?

Was Marius ook met den tuchteling getrouwd?

Men moge met licht en vreugd omkranst zijn, men moge het groote purperen oogenblik des levens smaken, de gelukkige liefde, zulke schokken zouden zelfs den aartsengel in zijn verrukking, den halfgod in zijn glorie doen sidderen.

Gelijk het immer bij dergelijke plotselinge veranderingen gebeurt, vroeg Marius zich af, of hij zich zelven niets te verwijten had? Had het hem aan doorzicht ontbroken? Was hij onvoorzichtig geweest? Had hij zich vrijwillig bedwelmd? Een weinig, misschien. Was hij, zonder zich genoegzaam omtrent de omstandigheden in te lichten, deze liefdesbetrekking aangegaan, welke zijn huwelijk met Cosette ten gevolge had? Hij erkende – en ’t is ten gevolge van een menigte dergelijke zelfbekentenissen, dat ons leven trapswijze gelouterd wordt – hij erkende het hersenschimmige en dwepende van zijn karakter, een soort van inwendige wolk, die aan veler natuur eigen is, en die bij den hoogsten graad van hartstochtelijkheid en smart zich uitzet, de temperatuur der ziel verandert en den mensch zoo geheel beheerscht, dat zij zijn zelfbewustzijn in een nevel hult. Wij hebben meer dan eens op dezen karaktertrek van Marius gewezen. Hij herinnerde zich, dat hij, in de dronkenschap zijner liefde, in de straat Plumet, gedurende deze zes of zeven verrukkelijke weken, zelfs Cosette van het drama in het oude huis Gorbeau niet gesproken had, waarbij het offer zulk een zonderlinge rol had gespeeld, door gedurende den strijd te zwijgen en later te vluchten. Hoe kwam het, dat hij er Cosette niet van had gesproken? ’t Lag echter zoo voor de hand en was zelfs zoo merkwaardig! Waarom had hij zelfs het gezin Thénardier niet genoemd, inzonderheid den dag toen hij Eponine had ontmoet? Hij had moeite zich thans zijn stilzwijgen van toen te verklaren. Evenwel gaf hij er zich rekenschap van. Hij herinnerde zich zijn bedwelming, zijn dronkenschap van Cosette, de liefde die alles verzwolg, deze opvoering van het een door het ander in het ideaal, en misschien ook – als de geringe mate van verstand in dien geweldigen en bekoorlijken zielstoestand vermengd – een onduidelijk, dof instinct om dit vreeselijk avontuur in zijn geheugen te verstikken, waarin hij niet gemengd wenschte te zijn, dewijl hij noch als verhaler noch als getuige kon optreden, zonder tevens beschuldiger te moeten worden. Overigens waren deze weinige weken als een weerlicht geweest; men had voor niets anders den tijd gehad dan om elkander te beminnen. Kortom, alles gewikt en gewogen, zou, indien hij aan Cosette de hinderlaag in het huis Gorbeau verhaald, haar de Thénardiers genoemd had, welke ook de gevolgen ervan waren geweest, zelfs indien hij ontdekt had dat Jean Valjean een tuchteling was, zou dit hem zelven, Marius, zou dit haar, Cosette, veranderd hebben? Zou hij teruggetreden zijn? Zou hij haar minder hebben bemind? Zou hij daarom met haar niet getrouwd zijn? Neen. Zou het iets veranderd hebben aan ’t geen gebeurd was? Neen. Hij had dus niets te betreuren, zich niets te verwijten. Alles was zoo goed. Er is een God voor die dronkaards, welke men verliefden noemt. Blind had Marius den weg betreden, dien hij ziende zou gekozen hebben. De liefde had hem geblinddoekt, om hem, waarheen? te voeren. Naar het Paradijs.

Maar dit paradijs grensde nu aan een hel.

De vroegere afkeer van Marius voor dezen man, voor dezen Fauchelevent, nu Jean Valjean geworden, was thans met afschuw gemengd.

 

Wij moeten evenwel zeggen, dat in dezen afschuw eenig medelijden, ja een zekere verwondering lag.

Deze dief, deze dief bij herhaling, had hem toevertrouwd geld teruggegeven. En hoeveel geld? Zesmaal honderd duizend francs. Het geheim hiervan was hem alleen bekend. Hij had alles kunnen behouden, maar had alles overgegeven.

Bovendien had hij uit zich zelven zijn toestand geopenbaard. Niets verplichtte er hem toe. Zoo men wist wie hij was, was ’t door hem zelven. In deze bekentenis lag meer dan de aanneming van deemoediging, er lag de onderwerping aan gevaar in. Voor een veroordeelde is een masker geen masker, ’t is een schuilplaats. Hij had van die schuilplaats afstand gedaan. Een valsche naam is een veiligheid; hij had dien valschen naam weggeworpen. Hij, galeiboef, kon zich voor altijd in een achtenswaardige familie verbergen; hij had aan deze verzoeking weerstand geboden. Om welke reden? Uit gewetensbezwaar. Hij had dit zelf verklaard, op den onwraakbaren toon der waarheid. Kortom, wie Valjean zijn mocht, ’t was onbetwistbaar een ontwakend geweten. ’t Was het begin eener geheime bekeering, en naar alle waarschijnlijkheid had het geweten zich reeds lang bij dezen man doen gelden. Zulke overgangen tot het goede en deugdzame zijn niet aan gewone naturen eigen. De ontwaking van het geweten is grootheid van ziel.

Jean Valjean was oprecht. Deze onzichtbare, tastbare, onwederlegbare, en zelfs door de smart, welke zij hem veroorzaakte, bewezen oprechtheid, maakte alle navorsching overbodig en gaf gezag aan al wat deze man zeide. Voor Marius ontstond hieruit een zonderlinge omkeer van beschouwing. Wat boezemde de heer Fauchelevent in? Wantrouwen. Wat verwekte Jean Valjean? Vertrouwen. In de geheimzinnige balans van dien Jean Valjean, welke Marius in zijn geest opmaakte, erkende hij het actief en het passief, en trachtte het saldo op te maken. Maar ’t was alles als in een storm. Marius poogde zich een juist denkbeeld van dien man te vormen en, om zoo te spreken, Jean Valjean in zijn gedachten vervolgende, verloor en hervond hij hem in een noodlottigen nevel.

Het eerlijk wedergegeven bewaarde geld, de trouwhartige bekentenis – dat was goed. Dit veroorzaakte als een lichtopening in een wolk, maar dadelijk werd de wolk weder donker.

Hoe verward zijn herinneringen waren, Marius zag er eenige schaduw van.

Wat was eigenlijk het avontuur in het verblijf van Jondrette? Waarom was deze man, Jean Valjean, bij de komst van de politie gevlucht, in plaats van zich te beklagen? Marius vond hierop het antwoord. Wijl deze man een tuchteling was, die zijn ban verbroken had.

Een andere vraag: Waarom was deze man in de barricade gekomen? Want nu vond Marius deze herinnering duidelijk weder, welke in zijn aandoeningen was te voorschijn gekomen als de sympathetische inkt bij het vuur. Deze man was in de barricade. Hij streed er niet. Wat was hij er komen doen? Voor deze vraag rees een spookbeeld op en beantwoordde ze. Marius herinnerde zich op dit oogenblik volkomen de sombere verschijning van Jean Valjean, die Javert gekneveld uit de barricade sleepte, en nog hoorde hij achter den hoek der kleine straat Mondétour het vreeselijk pistoolschot. Er bestond waarschijnlijk haat tusschen dien spion en dezen galeiboef. De een hinderde den ander. Jean Valjean was naar de barricade gegaan om zich te wreken. Hij was er laat gekomen, en wist vermoedelijk dat Javert er gevangen was. De corsicaansche vendette is tot sommige lage kringen doorgedrongen en geldt er als wet; zij is zoo natuurlijk voor die zielen, welke ten halve tot het goede zijn teruggekeerd; en deze zielen zijn zoodanig gestemd, dat een misdadiger, die op den weg van berouw is, gemoedsbezwaar kan hebben ten aanzien van diefstal, maar niet ten aanzien van wraak. Jean Valjean had Javert gedood. Dit scheen ten minste duidelijk.

Eindelijk de laatste vraag; maar op deze was niet te antwoorden. Marius voelde deze vraag als een nijptang. Hoe kwam het, dat Jean Valjeans leven zoo lang met dat van Cosette verbonden was geweest? Wat beteekende dit duister spel der Voorzienigheid, die dit kind met dien man in aanraking had gebracht? Zijn er dan ook hierboven tweemans-ketenen, en heeft God er behagen in, een engel en een duivel samen te koppelen? De misdaad en de onschuld kunnen dus slaapgenooten zijn in het geheimzinnig bagno der ellende? Kunnen in dien hollen weg, welke het menschelijk lot wordt genoemd, twee hoofden naast elkander gaan, het eene onschuldig, het andere vreeselijk, het eene blinkend van hemelsch morgenlicht, het andere voor immer bleek door het schijnsel van een eeuwigen bliksem? Wie had zulk een onverklaarbare samenkoppeling kunnen beschikken? Op welke wijze, ten gevolge van welk wonder, had dit gemeenschappelijk leven tusschen dit hemelsche meisje en dezen ouden doemeling kunnen ontstaan? Wie had het lam met den wolf kunnen vereenigen, en, wat onbegrijpelijker is, den wolf met het lam? Want de wolf beminde het lam, want het wreede wezen aanbad het zwakke wezen, want sedert negen jaren had de engel tot steun en beschermer het monster gehad. De kindsheid en de jeugd van Cosette, haar intrede in het leven, haar maagdelijke wasdom naar leven en licht, waren door deze monsterachtige vereeniging beschermd. Hier losten zich de vragen in tallooze raadsels op, afgronden openden zich in afgronden, en Marius kon zich niet meer tot Jean Valjean buigen zonder te duizelen. Wie was toch deze ondoorgrondelijke man?

De oude Scheppings-symbolen zijn eeuwig; in de menschelijke maatschappij, zooals zij thans bestaat, tot een grootere helderheid haar zal veranderen, zijn er altijd twee menschen, de eene verheven, de andere laag; de goede is Abel, de kwade is Kaïn. Wie was nu deze teedere Kaïn? Wie was deze bandiet, in heilige vereering eener maagd, over welke hij waakte, welke hij opvoedde, bewaarde, achtte en welke hij, onreine, in reinheid hulde. Wat was deze modderpoel, die deze onschuld zoodanig vereerde, dat er zelfs geen smet op kleefde? Wie was deze Jean Valjean die Cosette had opgevoed? Wat was deze gestalte uit de duisternis, die geen andere zorg had, dan eene opgaande star voor schaduw en wolken te behoeden?

Dit was Jean Valjeans geheim; dit was ook Gods geheim.

Voor dat dubbel geheim deinsde Marius terug. Het eene stelde hem eenigerwijs aangaande het andere gerust. God was in dit avontuur evenzeer zichtbaar als Jean Valjean. God heeft zijn werktuigen. Hij bedient zich van ’t geen hij wil. Hij is jegens den mensch niet verantwoordelijk. Kennen wij Gods wegen? Jean Valjean had aan Cosette gearbeid. Hij had haar ziel een weinig gevormd. ’t Was onbetwistbaar. En verder? ’t Was een leelijke werkman, maar het werk was bewonderenswaardig. God werkt zijn wonderen naar goedvinden. Hij had de bekoorlijke Cosette gevormd en daartoe Jean Valjean gebruikt. Het had hem behaagd den zonderlingen medewerker te kiezen. Welke rekenschap hebben wij van hem te vorderen? Is het de eerste keer, dat de mesthoop de lente helpt om een roos voort te brengen?

Marius gaf zich deze antwoorden, en verklaarde zich zelven, dat zij goed waren. Op al de punten, welke wij hebben aangewezen, had hij bij Jean Valjean niet durven aandringen, zonder zich zelven te bekennen, dat hij niet durfde. Hij beminde Cosette, hij bezat Cosette, Cosette was glanzend zuiver. Dat was hem genoeg. Welke ophelderingen had hij noodig? Cosette was een licht. Behoeft het licht verhelderd te worden? Hij had alles; wat kon hij nog meer wenschen? Alles, is dat niet genoeg? De persoonlijke zaken van Jean Valjean gingen hem niet aan. Terwijl hij zich over de noodlottige schaduw van dien man boog, klemde hij zich vast aan deze plechtige verklaring van den ellendeling: „Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Tien jaren geleden wist ik niet, dat zij bestond.”

Jean Valjean was een voorbijganger. Hij zelf had het gezegd. Welnu, hij ging voorbij. Wie hij zijn mocht, zijn rol was ten einde. Voortaan was het aan Marius, om de functiën der Voorzienigheid bij Cosette te vervullen. Cosette was tot hooger kring teruggekeerd, en had zich weder bij haarsgelijke, haar geliefde, haar echtgenoot gevoegd. In ’t opstijgen liet Cosette, gevleugeld en herschapen, omlaag haar ledig, leelijk hulsel, Jean Valjean, achter.