Kostenlos

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Derde hoofdstuk
De onafscheidbare

Wat was er van Jean Valjean geworden?

Na op de vriendelijke vermaning van Cosette gelachen te hebben, sloeg niemand meer acht op Jean Valjean, en was hij opgestaan en ongemerkt naar de voorkamer gegaan. ’t Was dezelfde kamer, die hij, acht maanden geleden, vuil van slijk, van bloed en buskruit, was binnengegaan, toen hij den kleinzoon aan den grootvader terugbracht. Het oude houtwerk was met festons en bloemen behangen; de muzikanten zaten op de canapé, waarop men Marius had gelegd. Basque, in zwarten rok, korte broek, witte kousen en handschoenen, was bezig om al de schotels, die zouden worden opgebracht, met rozenkransen te versieren. Jean Valjean had hem op zijn verbonden arm gewezen en hem opgedragen zijn vertrek te verontschuldigen, waarop hij was heengegaan.

De vensters der eetzaal zagen op de straat uit. Onder deze schitterende vensters bleef Jean Valjean eenige oogenblikken in de duisternis staan. Hij luisterde. Het verward feestgerucht drong tot hem door. Hij hoorde de luide stem van den grootvader, de muziek, het gerammel en gerinkel van borden en glazen, het gelach, en te midden van dit vroolijk rumoer onderscheidde hij de zachte vroolijke stem van Cosette.

Hij verliet de straat des Filles du Calvaire en keerde terug naar de straat de l’Homme-Armé, langs de straat Saint Louis, de straat Culture-Sainte-Catherine en Blancs-Manteaux; ’t was een omweg, maar sedert drie maanden was hij gewoon, ten einde de belemmeringen en het slijk der straat Vieille du Temple te vermijden, dezen weg dagelijks te nemen als hij met Cosette uit de straat de l’Homme-Armé naar de straat des Filles du Calvaire ging.

Daar Cosette dezen weg was gegaan, koos hij dien boven alle andere.

Jean Valjean kwam te huis, stak zijn kaars aan, en ging naar boven. De kamers waren ledig. Zelfs vrouw Toussaint was er niet meer. De treden van Jean Valjean maakten in de kamers meer gerucht dan gewoonlijk. Al de kasten waren open. Hij trad Cosettes kamer binnen. Er waren geen lakens op het bed. Het hoofdkussen, van sloop met kanten ontdaan, lag op de gevouwen dekens aan het voeteneinde der matrassen, welker tijken men zag en waarop niemand meer zou slapen. Al de vrouwelijke voorwerpen, waaraan Cosette gehecht was, waren medegenomen; er bleven slechts de groote meubels en de vier muren over. Ook het bed van vrouw Toussaint was afgehaald. Een enkel bed was opgemaakt, dat van Jean Valjean.

Jean Valjean zag de muren aan, sloot eenige kastdeuren en ging van de eene kamer naar de andere. Hij kwam in zijn kamer terug en zette de kaars op een tafel.

Hij had den doek van zijn arm genomen en gebruikte zijn rechterhand alsof er hem niets aan deerde.

Hij naderde zijn bed en zijn oogen vestigden zich – was het toevallig of opzettelijk? – op de „onafscheidbare,” waarop Cosette zoo jaloersch was geweest, op het koffertje dat hem nimmer verliet. Toen hij den 4 Juni in de straat de l’Homme-Armé was gekomen, had hij het op een kastje bij zijn bed geplaatst. Hij trad eenigszins levendig op dit kastje toe, nam een sleutel uit zijn zak en opende het koffertje.

Hij nam er langzaam de kleedingstukken uit, waarin Cosette, tien jaren geleden, Montfermeil had verlaten; in de eerste plaats het kleine zwarte kleedje, daarop het zwarte halsdoekje, de lompe kinderschoentjes, welke Cosette schier nog had kunnen dragen, zoo klein was haar voet, toen het dikke wollen borstrokje, den gebreiden onderrok, het boezelaartje met zakjes en eindelijk de wollen kousjes. Deze kousjes, die nog den bevalligen vorm aanduidden van het fraaie been, waren niet veel langer dan de hand van Jean Valjean. Dat alles was zwart. Hij had deze kleedingstukken voor haar te Montfermeil gebracht. Naar gelang hij ze uit het valies nam, legde hij ze op het bed. Hij peinsde. Hij herinnerde zich, dat het des winters en op een zeer kouden Decemberdag was geweest; zij bibberde half naakt in haar armoedige plunje, met haar arme roode voetjes in klompen. Hij, Jean Valjean, had haar deze ellendige kleederen laten afleggen, om haar dit rouwgewaad te geven. De moeder moest in haar graf tevreden zijn geweest, haar dochtertje rouw te zien dragen, en bovenal dat zij goed en warm gekleed was. Hij dacht aan het bosch van Montfermeil. Cosette en hij waren ’t met elkander doorgegaan; hij dacht aan het toenmalige gure weder, aan de bladerlooze boomen, aan het bosch zonder vogels, aan den betrokken hemel; om ’t even, het was bekoorlijk. Hij legde de kleedingstukjes op het bed, het halsdoekje bij het kleedje, de kousjes naast de schoentjes, het borstrokje naast het onderrokje, en aanschouwde het een na het ander. Zij was niet grooter dan dat, had haar groote pop in den arm, en haar louisd’or in het zakje van dat boezelaartje gestoken; zij lachte; elkander bij de hand houdende wandelden zij voort; zij had in de wereld niets dan hem.

Toen zonk zijn eerwaardig grijs hoofd op het bed, zijn oud stoïcijns hart brak, zijn gezicht was, om zoo te spreken, in Cosettes kleederen verzonken, en zoo iemand op dit oogenblik de kamer was voorbijgegaan, zou hij een heftig gesnik gehoord hebben.

Vierde hoofdstuk
Immortale jecur

De oude, vreeselijke strijd, dien wij reeds onder verschillende gedaanten hebben aanschouwd, begon opnieuw. Jakob worstelde slechts één nacht met den engel. Helaas! hoe dikwerf hebben wij Jean Valjean in de duisternis in strijd gezien met zijn geweten, en wanhopig er mede worstelend.

Ongehoorde strijd. Nu eens glijdt de voet uit; dan weder stort de bodem in. Hoe dikwerf had dit geweten, in het goede volhardend, hem gegrepen en ternedergedrukt! Hoe dikwerf had de onverbiddelijke waarheid hem de knie op de borst gezet! Hoe dikwerf had hij, door het licht ternedergeworpen, genade geroepen! Hoe dikwerf had dit onverbiddelijke licht, in en boven hem, door den bisschop ontstoken, hem met geweld verlicht, wanneer hij blind wenschte te zijn. Hoe dikwerf had hij zich in den strijd weder opgericht, aan de harde rots zich vasthoudende, op valsche redeneeringen steunende, in het stof gesleept, nu eens zijn geweten ten onder brengende, dan er door ten onder gebracht wordende. Hoe dikwerf had hij na een dubbelzinnigheid, na een valsche, oppervlakkige redeneering der zelfzucht, zijn vertoornd geweten zich in ’t oor hooren toeroepen: Ellendige drogredenaar! Hoe dikwerf had zijn weerbarstige gedachte krampachtig onder het bewustzijn van den plicht gereuteld! God weerstand te bieden: Welk een vreeselijke doodsstrijd. Hoevele geheime wonden voelde hij in zich bloeden! hoe dikwerf had hij zich opgericht, bloedend, gekwetst, gebroken, verlicht, met de wanhoop in het hart, de kalmte in de ziel, en verwonnen, zich overwinnaar voelende! En na hem verlamd, gewond, gebroken te hebben, zeide hem zijn geweten, vreeselijk, lichtend, kalm boven hem staande: Ga nu in vrede!

Maar helaas! welk een treurige vrede na zulk een akeligen strijd!

Dezen nacht evenwel gevoelde Jean Valjean, dat hij zijn laatsten strijd streed.

Een pijnlijke vraag deed zich aan hem voor. De voorbestemming is niet altijd rechtstreeksch en vertoont zich niet als een rechte weg voor den gepredestineerde; zij heeft zijwegen, kronkelpaden, donkere bochten, onrustbarende viersprongen, die verschillende wegen aanbieden. Jean Valjean stond in dit oogenblik stil op een der gevaarlijkste dezer viersprongen.

Hij was gekomen aan het laatste punt, waar het goede en het kwade elkander kruisen. Hij had deze donkere snijding voor oogen. Ditmaal, zooals hem reeds in andere smartelijke toestanden gebeurd was, openden zich twee wegen voor hem; de eene aanlokkend, de andere afschrikkend. Welken te kiezen?

De afschrikkende werd door den geheimzinnigen vinger aangewezen, dien wij telkens zien, wanneer wij onze oogen op de duisternis richten.

Wederom had Jean Valjean de keus tusschen de vreeselijke haven en de aanlokkende hinderlaag.

’t Is dan waar? de ziel kan genezen worden; het lot niet. ’t Is iets schrikkelijks, een ongeneeslijk lot.

De vraag, welke zich voordeed, was deze:

Op welke wijze zou Jean Valjean zich gedragen tegenover het geluk van Cosette en Marius? Hij had dit geluk gewild, hij had het bewerkt; hij had er zich mee doordrongen, en thans, nu hij het beschouwde, kon hij de voldoening smaken, van een zwaardveger, die het merk zijner fabriek op den dolk zag, welken hij rookend uit zijn borst trok.

Cosette had Marius; Marius bezat Cosette. Zij hadden alles, zelfs rijkdom. En dit was zijn werk.

Maar wat zou hij, Jean Valjean, met dit geluk doen, nu het er was, nu het bestond? Zou hij zich bij dit geluk indringen? het behandelen, alsof het hem behoorde? Cosette behoorde ontwijfelbaar aan een ander; maar zou hij, Jean Valjean, van Cosette behouden al wat hij ervan behouden kon? Zou hij de soort van vader blijven, zooals hij tot hiertoe schemerachtig betoond, en dien men geëerbiedigd had? Zou hij gerust bij Cosette gaan wonen? Zou hij, zonder een woord te zeggen, zijn verleden aan deze toekomst brengen? Zou hij zich daar vertoonen als rechthebbende, en zich, gesluierd, aan dien lichten haard zetten? Zou hij glimlachend de handen dezer onschuldigen in zijn treurige handen nemen? Zou hij zijn voeten, die de onteerende schaduw der wet achter zich sleepten, in het eerwaardig huis van den heer Gillenormand zetten. Zou hij dezelfde kansen met Cosette en Marius deelen? Zou hij de duisternis boven zijn hoofd verdikken en de wolk boven het hunne? Zou hij zijn ongeluk bij hun geluk voegen? Zou hij blijven zwijgen? Met één woord, zou hij, bij deze twee gelukkige wezens, de akelige stomme van hun lot zijn?

Men moet aan het noodlot en zijn ontmoetingen gewoon zijn, om de oogen te durven opslaan, wanneer sommige vragen ons in haar afschuwelijke naaktheid verschijnen. Het goede of het kwade bevinden zich achter dit streng vraagteeken. Wat wilt ge doen? vraagt de sphinx.

 

Jean Valjean was aan dergelijke beproevingen gewoon. Hij zag den sphinx strak in de oogen.

Hij onderzocht het onverbiddelijk probleem van alle zijden.

Cosette, dit bekoorlijk wezen, was het reddingsvlot van dezen schipbreukeling. Wat te doen? Zou hij er zich aan vastklemmen, of het loslaten?

Zoo hij er zich aan vastklemde, verliet hij het onheil, steeg weder op naar de zon, liet het zilte water uit zijn kleederen en zijn haar druipen – hij was gered, hij leefde!

Zoo hij losliet?

Dan de afgrond!

Dus raadpleegde hij smartelijk met zijn gedachte. Of liever gezegd: hij streed; met woede viel hij in zijn binnenste nu eens zijn wil, dan zijn overtuiging aan.

’t Was een geluk voor Jean Valjean, dat hij had kunnen weenen. Dit verlichtte hem misschien. Het begin was echter stormachtig. Er brak een orkaan in hem los, woedender dan die hem eertijds naar Arras dreef. Het verledene keerde in hem terug tegenover het tegenwoordige; hij vergeleek en weende. Toen eenmaal de sluis der tranen geopend was, wrong hij in vertwijfeling de handen.

Hij voelde zich tegengehouden.

Helaas! wanneer wij in deze uiterste worsteling van onze zelfzucht en onzen plicht, stap voor stap voor ons onveranderlijk ideaal terugwijken, woest, hardnekkig, toornig het terrein betwistende, in de hoop op een mogelijke vlucht en een uitgang zoekend, hoe schrikkelijk is dan de muur, die eensklaps achter ons verrijst?

Een heilige duisternis te voelen, die ons tegenhoudt?

Het onzichtbare onverbiddelijke! welk een angst!

Met het geweten heeft men dus nooit gedaan. Onderwerp er u aan, Brutus; onderwerp er u aan, Cato. Het is grondeloos, wijl het God is. Men werpt in dien put den arbeid zijns geheelen levens, men werpt er zijn fortuin, zijn rijkdom, zijn voorspoed, zijn vrijheid of zijn vaderland, zijn welstand, zijn rust, zijn vreugd in. Nog meer, nog meer! Men moet er eindelijk zijn geheele hart in werpen.

Is het onvergeeflijk, dat men eindelijk weigert?

Kan het onuitputtelijke een recht hebben? Zijn eindelooze ketens niet boven de menschelijke macht? Wie zou Sysiphus en Valjean laken, dat zij zeiden: ’t is genoeg!

De gehoorzaamheid van het stoffelijke wordt door de wrijving beperkt; is er voor de gehoorzaamheid der ziel geen grens? Indien de eeuwigdurende beweging onmogelijk is, zou dan eeuwigdurende opoffering geëischt kunnen worden?

De eerste stap is niets; de laatste is moeielijk. Wat was de zaak Champmathieu bij het huwelijk van Cosette en de gevolgen ervan? Wat is dit: naar het bagno wederkeeren, bij dit: in het niet nederdalen?

O, eerste stap naar beneden, hoe treurig zijt gij! O tweede stap, hoe somber!

Waarom zou men dezen keer het hoofd niet omwenden?

Het martelaarschap is een zuivering, een gloeiende zuivering. ’t Is een heiligmakende foltering. Men kan er in ’t eerste uur in toestemmen; men zet zich op den gloeienden ijzeren troon, men plaatst op zijn hoofd de gloeiende ijzeren kroon; men neemt den gloeienden ijzeren kloot, maar men moet zich nog met den vlammenden mantel bekleeden, is er niet een oogenblik, dat het ellendige vleesch oproerig wordt en men van de foltering afziet?

Eindelijk kwam Jean Valjean tot de kalmte der verslagenheid.

Hij overwoog, dacht, hij sloeg de rijzing en de daling der geheimzinnige balans van het licht en de duisternis gade.

Zou hij deze twee van geluk schitterende kinderen met zijn bagno bezwaren, of zelf zijn onherstelbare verzinking voltooien? Eenerzijds Cosette opofferen, anderzijds zich zelven.

Tot welke oplossing zou hij overgaan? Welk besluit nam hij? Wat was, in zijn binnenste, het eind-antwoord, dat hij aan het onomkoopbaar verhoor van het noodlot gaf? Welke deur besloot hij te openen? Welke zijde van zijn leven nam hij voor, te sluiten? Welke keus deed hij tusschen al deze onpeilbare diepten, die hem omgaven? Tot welk uiterste ging hij over? Welken van deze afgronden knikte hij toe?

Zijn bedwelmende mijmering duurde den geheelen nacht.

Hij bleef tot aan den dag in dezelfde houding, ineengebogen op dat bed, verslagen, misschien verpletterd, helaas! onder de zwaarte van het lot, met krampachtige handen, de armen recht uitgestrekt als een afgenomen gekruisigde, dien men met het gezicht ter aarde heeft gelegd. Zoo bleef hij twaalf uren, de twaalf uren van een langen winternacht, verstijfd van koude, zonder het hoofd op te richten, zonder te spreken. Hij was onbewegelijk als een lijk, terwijl zijn geest langs de aarde kroop en opvloog, nu als de hydra dan als de arend. Als men hem zoo bewegingloos gezien had, zou men hem voor dood hebben gehouden; maar eensklaps trilde hij stuiptrekkend, en zijn mond op Cosettes kleederen drukkende, kuste hij ze; – toen zag men dat hij leefde.

Wie, Men? Jean Valjean was immers alleen en niemand was dààr?

De Men, die in de duisternis is.

Boek VII
De laatste teug uit den beker

Eerste hoofdstuk
De zevende cirkel en de achtste hemel

De dag na de bruiloft is stil. Men eerbiedigt de overwegingen der gelukkigen; ook een weinig hun laten slaap. Het rumoer der bezoeken en gelukwenschen begint eerst later weder. Het was op den ochtend van den 17 Februari een weinig over het middaguur, toen Basque, die met een doek en den stoffer onder den arm, bezig was „de voorkamer te doen”, zacht aan de deur hoorde tikken. Men had niet gescheld, ’t geen op zulk een dag fatsoenlijk is. Basque opende en zag mijnheer Fauchelevent. Hij voerde hem in het salon, waarin nog alles overhoop lag en die het slagveld der vreugden van den vorigen dag geleek.

„Drommels! mijnheer,” merkte Basque op, „wij zijn laat opgestaan.”

„Is uw meester bij de hand?” vroeg Jean Valjean.

„Hoe gaat het met den arm van mijnheer?” antwoordde Basque.

„Beter. Is uw meester bij de hand?”

„Welke? de oude of de nieuwe?”

„Mijnheer Pontmercy.”

„Mijnheer de baron?” verbeterde Basque het hoofd oprichtende. Men is vooral voor zijn dienstboden baron. Daar komt hun iets van toe; zij bezitten hetgeen een philosoof de bespotting van den titel zou noemen, en dat streelt hen. Marius, dit moet in ’t voorbijgaan gezegd worden, een heftig republikein, zooals hij bewezen had, was nu tegen wil en dank baron. Door dien titel was in de familie een kleine revolutie ontstaan. Thans was het de heer Gillenormand die er aan hechtte, en Marius die er onverschillig voor was. Maar kolonel Pontmercy had geschreven: „Mijn zoon zal mijn titel voeren.” Marius gehoorzaamde. En Cosette, in wie de vrouw begon te voorschijn te komen, was gestreeld barones te zijn.

„Mijnheer de baron?” herhaalde Basque. „Ik zal eens zien. Ik zal hem zeggen, dat mijnheer Fauchelevent er is.”

„Neen, zeg hem niet, dat ik het ben. Zeg hem, dat iemand hem eens afzonderlijk wenscht te spreken, maar noem geen naam.”

„Zoo,” zei Basque.

„Ik wil hem een verrassing bezorgen.”

„Zoo!” hernam Basque, zich zelven door zijn tweede „zoo” zijn eerste verklarende.

En hij verwijderde zich.

Jean Valjean bleef alleen.

Het salon was, gelijk wij gezegd hebben, geheel in wanorde. Het scheen, dat men er noch flauw het gerucht der bruiloft hoorde. Op den vloer lagen allerlei bloemen, die uit de kransen en de kapsels gevallen waren. De geheel afgebrande waskaarsen vormden een soort van druipsteen aan het kristal der lichtkronen. Geen meubel stond op zijn plaats. Drie of vier stoelen in een hoek dicht bijeenstaande schenen een gesprek voort te zetten. Het was een aangenaam geheel. Er is nog iets bevalligs in een afgeloopen feest. ’t Is zoo gelukkig geweest. Op deze verspreide stoelen, onder deze verlepte bloemen, onder deze uitgebrande lichten heeft men blijdschap genoten. De zon volgde de lichtkroon op en trad vroolijk het salon binnen.

Eenige minuten verstreken. Jean Valjean stond bewegingloos op de plek waar Basque hem verlaten had. Hij was zeer bleek.

Zijn oogen waren dof en zoo hol, ten gevolge der slapeloosheid, dat zij schier in hun kassen verdwenen. Zijn zwarte rok had de scherpe kreuken van een kleedingstuk, dat des nachts niet van het lijf is geweest. De ellebogen waren donsachtig wit, door de wrijving van het linnen met het laken. Jean Valjean zag aan zijn voeten het venster, door de zon op den vloer afgeteekend.

Een gerucht ontstond aan de deur, hij sloeg de oogen op.

Marius trad binnen met opgericht hoofd, glimlachenden mond, met een onbeschrijfelijken glans op het gelaat, en zegevierenden blik. Ook hij had niet geslapen.

„Gij hier, vader!” riep hij, Jean Valjean ziende; „die domme Basque zag zoo geheimzinnig! Maar ge komt te vroeg. ’t Is eerst half een. Cosette slaapt nog.”

Het woord „vader”, waarmede Marius Fauchelevent noemde, beteekende: Hoogste zaligheid. Tusschen beiden, gelijk men weet, had steeds stijfheid, koelheid en dwang bestaan; het ijs moest gebroken worden of smelten. Thans was Marius in die soort van bedwelming, dat de strakheid buigzamer werd, dat het ijs smolt, en dat de heer Fauchelevent voor hem evenals voor Cosette een vader was.

Hij ging voort; de woorden vloeiden hem uit den mond, ’t geen aan de hemelsche opgetogenheid der vreugd eigen is.

„Hoe verblijd ben ik u te zien! Zoo ge wist, hoe gij hier gisteren ontbroken hebt. Goeden dag, vader; hoe gaat het met uw hand? Beter, niet waar?”

En voldaan met het gunstig antwoord dat hij zich zelven gaf, vervolgde hij:

„Wij hebben veel over u gesproken, Cosette en ik. Cosette bemint u zoozeer! Vergeet niet, dat ge hier uw kamer hebt. Wij willen niets meer van de straat de l’Homme-Armé weten. Hoe kondt ge toch in die straat gaan wonen, die ongezond, somber, koud, leelijk is, en die geen uitgang heeft? Gij moet hier uw intrek komen nemen. En wel van heden af. Of ge zult met Cosette te doen hebben. Zij stelt zich voor, ons allen onder den duim te krijgen; dit zeg ik u vooraf. Ge hebt uw kamer gezien, zij is dicht bij de onze en ziet op den tuin uit; men heeft het slot doen herstellen; het bed is gespreid en gereed, ge behoeft slechts te komen. Cosette heeft bij uw bed een groote oude bergère geplaatst en tot haar gezegd: Steek hem uw armen toe. In het acaciaboschje voor uw venster komt elke lente een nachtegaal. Ge zult hem binnen twee maanden zien. Zijn nestje zal aan uw linkerhand, het onze aan uw rechterhand, zijn. Des nachts zal hij zingen en over dag zal Cosette praten. Uw kamer ligt op het zuiden. Cosette zal er uw boeken plaatsen, uw reis van kapitein Cook en de andere, die van Vancouver, al uw zaken. Ik geloof, dat ge een klein koffertje hebt, waaraan ge veel waarde hecht; daarvoor heb ik een eereplaats gereed gemaakt. Ge hebt mijn grootvader geheel voor u gewonnen; hij houdt van u. Wij zullen te zamen wonen. Kunt ge whisten? Gij zult mijn grootvader geheel innemen, zoo ge whisten kunt. Ge zult met Cosette gaan wandelen, op de dagen dat ik in het Paleis van Justitie moet zijn, ge zult haar den arm geven, evenals vroeger in het Luxembourg, ge weet nog wel. Wij hebben vast besloten heel gelukkig te zijn. En gij zult in ons geluk deelen, hoort ge, vader. Nu, heden ontbijt ge met ons, niet waar?”

„Mijnheer,” zei Jean Valjean, „ik moet u iets zeggen. Ik ben een oude galeiboef.”

De grens der hoorbare scherpe klanken kan misschien evenzeer voor den geest als voor het oor overschreden worden. Deze woorden: „Ik ben een oude galeiboef” die uit den mond van Fauchelevent in ’t oor van Marius drongen, overtroffen het mogelijke. Marius hoorde niet. ’t Scheen dat hem iets gezegd was, maar hij wist niet wat. Hij bleef met open mond staan.

Toen bespeurde hij, dat de man, die tot hem sprak, er verschrikkelijk uitzag. Tot op dezen oogenblik had hij, in de bedwelming zijner vreugd, deze vreeselijke bleekheid niet opgemerkt.

Jean Valjean maakte den zwarten doek, waarin zijn rechterarm lag, open, nam het linnen, dat om zijn hand was gewikkeld, weg, en liet zijn blooten duim aan Marius zien.

„Mijn hand deert niets,” zeide hij.

Marius bezag den duim.

„Ik heb er nooit iets aan gehad,” hernam Jean Valjean.

Er was inderdaad geen spoor van eenige wonde te zien.

Jean Valjean hernam:

„Ik mocht niet bij uw huwelijk tegenwoordig zijn. Ik heb mij zooveel afwezig gehouden als mij mogelijk was. Ik heb deze wond voorgewend, om geen valschheid te verrichten, om de trouw-acte niet van nul en geener waarde te doen zijn, om niet te behoeven te onderteekenen.”

Marius stamelde:

„Wat wilt ge zeggen?”

„Ik wil zeggen,” antwoordde Jean Valjean, „dat ik op de galeien ben geweest.”

„Gij maakt mij krankzinnig!” riep Marius verschrikt.

„Mijnheer Pontmercy,” zei Jean Valjean, „ik ben negentien jaren op de galeien geweest. Wegens diefstal. Vervolgens ben ik tot altoosdurende galeistraf veroordeeld. Wegens diefstal. Wegens herhaling van misdaad. Op dit oogenblik ben ik een wederspannige aan de wet, iemand, die zijn ban verbroken heeft.”

 

Wat Marius deed om voor de werkelijkheid terug te deinzen, het feit niet aan te nemen, zich tegen de waarheid te verzetten, hij moest er zich aan onderwerpen. Hij begon te begrijpen, en zooals ’t in dergelijke gevallen meestal gebeurt, hij ging hierin te ver. Hij rilde als voor een schrikkelijken inwendigen bliksem; een denkbeeld, dat hem deed sidderen, schoot door zijn geest. Hij zag zijn eigen lot in de toekomst verwoest.

„Spreek, zeg alles!” riep hij, „gij zijt Cosettes vader.”

En met een onbeschrijfelijke beweging van afschuw trad hij twee schreden achteruit.

Jean Valjean richtte het hoofd op, met zulk een majestueuse houding, dat hij aan de zoldering scheen te reiken.

„’t Is noodzakelijk, dat ge mij hierin gelooft, mijnheer; hoewel de eed, dien ik en mijnsgelijken doen, bij de justitie niet van kracht is.”

Hier hield hij een oogenblik stil; toen vervolgde hij op een gebiedenden, somberen toon, langzaam op ieder woord drukkende:

„Gij moet mij gelooven. Ik de vader van Cosette! bij God, neen. Ik ben een boer van Faverolles, mijnheer de baron Pontmercy! Ik verdiende den kost met boomsnoeien. Ik heet niet Fauchelevent, ik heet Jean Valjean. Ik ben volstrekt geen familie van Cosette. Wees gerust.”

Marius stamelde:

„Wat bewijst mij?..”

„Ik; wijl ik ’t u zeg.”

Marius staarde den man aan! Hij was somber en kalm. Geen logen kon uit zulk een kalmte komen. Het koele is oprecht. Men voelde de waarheid in deze kilheid des grafs.

„Ik geloof u,” zei Marius.

Jean Valjean boog het hoofd als om hiervan acte te nemen, en hernam:

„Wat ben ik voor Cosette? Iemand, die haar toevallig ontmoette. Tien jaren geleden, wist ik niet, dat zij bestond. Ik bemin haar, ’t is waar. Men bemint een kind, dat men klein heeft gezien, terwijl men zelf reeds oud was. Als men oud is, gevoelt men zich een grootvader van alle kleine kinderen. Mij dunkt, dat ge wel zult gelooven, dat ik zoo iets als een hart heb. Zij was een weeze. Zonder ouders. Zij had mij noodig. Dat is de reden, waarom ik haar begon te beminnen. Kinderen zijn zoo zwak, dat de eerste de beste, zelfs een man als ik, hun beschermer kan zijn. Ik heb dien plicht jegens Cosette vervuld. Ik geloof niet, dat men iets zoo gerings inderdaad een goede daad kan noemen; zoo het echter een goede daad is, reken dan dat ik ze verricht heb. Breng deze verzachtende omstandigheid in rekening. Thans verlaat Cosette mijn leven, onze twee wegen scheiden. Voortaan kan ik niets meer voor haar zijn. Zij is mevrouw Pontmercy. Haar bestemming is veranderd. En Cosette wint bij deze verandering. Alles is goed. Gij spreekt niet van de zesmaal honderd duizend francs, maar ik zal uw gedachte hierin voorkomen; ’t zijn in bewaring gegeven gelden. ’t Is onverschillig hoe zij in mijn bezit zijn gekomen! Ik geef ze terug. Men heeft niets meer van mij te vorderen. Ik maak de teruggave volledig, door mijn waren naam te zeggen. Ook dit is mijn zaak. Ik ben er op gesteld, dat ge weet, wie ik ben.”

En Jean Valjean zag Marius strak in het gezicht.

Al wat Marius gevoelde, was verward en onsamenhangend. Sommige vlagen van het lot veroorzaken zulke verbijsteringen in onze ziel.

Wij allen hebben zulke oogenblikken van verbijstering gehad, die ons in verwarring brengen; wij zeggen, wat het eerst in ons opkomt, ’t geen juist niet altijd datgene is, wat wij wilden zeggen. Er zijn plotselinge openbaringen, die men niet bedwingen kan en die bedwelmen als een heillooze wijn. Marius was zoodanig verstomd door den nieuwen toestand, die voor hem verrees, dat hij tot dien man sprak alsof hij schier boos over deze bekentenis was.

„Maar,” riep hij, „waarom zegt ge mij dit alles toch? Wat dwingt er u toe? Ge kondt uw geheim voor u zelven behouden. Ge zijt noch verraden, noch wordt vervolgd, noch is er u om gevraagd. Ge moet een reden hebben om uit vrijen lust zulk een openbaring te doen. Spreek. Er schuilt iets achter. Waarom doet ge deze bekentenis? Om welke reden?”

„Om welke reden?” antwoordde Jean Valjean, met zulk een zachte, gesmoorde stem, dat het veeleer was, alsof hij tot zich zelven, dan tot Marius sprak. „Inderdaad, om welke reden zegt deze tuchteling: ik ben een galeiboef? Ja, voorwaar de reden is zonderling. ’t Is uit eerlijkheid. Zie, ’t is ongelukkig, dat ik in mijn hart een draad heb, die mij bindt. ’t Is vooral wanneer men oud is, dat deze draden sterk zijn. Het geheele leven om zich heen lost zich op; alleen die draden blijven. Indien ik dien draad had kunnen uitrukken, breken, den knoop losmaken of hem doorhakken, ver van hier gaan, ik ware gered geweest, ik behoefde slechts te vertrekken; in de straat du Bouloy zijn diligences; nu gij gelukkig zijt, ga ik heen. Ik heb gepoogd dien draad te breken; ik heb er aan getrokken, maar hij wilde niet breken, en ik rukte er mijn hart mede uit. Toen zeide ik: Ik kan niet elders leven dan hier. Ik moet blijven. Nu ja, gij hebt gelijk, ik ben een dwaas, waarom ben ik niet eenvoudig gebleven zooals ik was? Gij biedt mij een kamer in het huis aan; mevrouw Pontmercy bemint mij. Zij zegt tot dien armstoel: steek hem uw armen toe; uw grootvader wenscht niets liever, dan mij bij zich te hebben; ik pas voor hem; wij zullen samen wonen, gemeenschappelijk eten, ik zal aan Cosette den arm geven – aan mevrouw Pontmercy, verschoon mij, ’t is de gewoonte. – Wij zullen slechts één dak, één tafel, één vuur hebben; hetzelfde hoekje van den haard des winters, dezelfde wandeling des zomers; dat is vreugd, dat is geluk, dat is alles. Wij zullen één familie uitmaken. Samen leven!”

Bij deze woorden werd Jean Valjean woest. Hij kruiste zijn armen op de borst, zag naar den vloer aan zijn voeten, als had hij er een afgrond in willen boren, en zijn stem werd eensklaps heftig:

„Een familie! neen. Ik behoor tot geen familie. Ik behoor niet tot de uwe. Ik behoor niet tot die der menschen. In de huizen, waar men in familie is, ben ik te veel. Er zijn familiën, maar niet voor mij. Ik ben de ongelukkige, ik ben er buiten. Heb ik een vader, een moeder gehad? Ik twijfel er schier aan. Den dag, dat ik dit kind uithuwelijkte, was alles uit; ik heb haar gelukkig gezien met den man, dien zij bemint, en dat in dit huis een goede grijsaard, een gezin van twee engelen was, met allerlei geluk, en ik zeide tot mij: Ga niet binnen, gij. Ik kon liegen, ’t is waar, u allen bedriegen, mijnheer Fauchelevent blijven. Zoo lang het haar gold, kon ik liegen, maar nu zou het mij gelden, en ik mag niet. ’t Is waar, dat ik slechts behoefde te zwijgen, om alles hetzelfde te doen blijven. Ge vraagt mij wat mij tot spreken dwingt? Iets wonderbaars; mijn geweten. Zwijgen was mij echter zeer gemakkelijk. Ik heb den nacht doorgebracht met er mij toe over te halen; gij neemt mij in verhoor, en ’t geen ik zeg, komt u zoo buitengewoon voor, dat ge er het recht toe hebt; nu, ja, ik heb den nacht doorgebracht met mij te overreden; ik heb zeer krachtige redenen aangewend, ik heb gedaan wat ik kon; ik verzeker ’t u. Maar er zijn twee zaken, waarin ik niet geslaagd ben; noch den draad te breken die mij vast aan ’t hart zit; noch iets tot zwijgen te brengen, dat zacht tot mij spreekt, wanneer ik alleen ben. Daarom ben ik van ochtend u dit alles komen bekennen. Alles of genoegzaam alles. ’t Is noodeloos u te zeggen, wat mij alleen betreft; ik behoud dit voor mij. Het voornaamste weet ge. Ik heb dus mijn geheim genomen en het u gebracht. Voor uwe oogen heb ik mijn geheim geopend. Dat besluit was niet gemakkelijk te nemen. Den ganschen nacht heb ik geworsteld. O, meent gij, dat ik niet tot mij zelven gezegd heb, dat dit niet de zaak Champmathieu was, dat ik door mijn naam te verbergen niemand benadeelde, dat mij de naam Fauchelevent door Fauchelevent zelven was gegeven, uit dankbaarheid wegens een bewezen dienst, en dat ik hem behouden kon; dat ik gelukkig zou zijn in deze kamer welke ge mij aanbiedt, dat ik niemand zou hinderen in mijn hoekje, en dat, terwijl gij Cosette bezat, ik mij zou verheugen in ’t zelfde huis met haar te zijn. Ieder zou in het geluk gedeeld hebben. Door steeds mijnheer Fauchelevent te blijven, was alles terecht gekomen. Ja, behalve mijne ziel. Overal in mij was vreugd, maar de bodem mijner ziel bleef donker. ’t Is niet genoeg, gelukkig te zijn; men moet tevreden wezen. Dus zou ik mijnheer Fauchelevent zijn gebleven, ik zou mijn waar gezicht verborgen hebben, tegenover uw geluk zou ik een raadsel zijn geweest, te midden van uw licht zou ik duisternis hebben geworpen; zonder u te waarschuwen, zou ik het bagno in uw huis hebben gebracht; ik zou aan uw disch hebben plaats genomen, met de gedachte: dat zoo ge wist wie ik was, gij mij wegjagen zoudt; ik zou mij door dienstboden hebben laten bedienen, die, zoo zij ’t geweten hadden, gezegd zouden hebben: Welk een schandaal! Ik zou u onwillekeurig hebben aangeraakt, ik zou uwe handdrukken gestolen hebben! In uw huis zouden eerwaardige witte haren en geschandvlekte witte haren gelijkelijk vereerd zijn; in de vertrouwelijkste oogenblikken, wanneer men meent de harten tot in de diepste schuilhoeken voor elkander te hebben opengelegd, wanneer wij met ons vieren te zamen waren, uw grootvader, gij met uw beiden, en ik, zou er een onbekende zijn geweest! Ik zou aan uw zijde uw leven hebben gedeeld, steeds bezorgd het deksel van dien vreeselijken put op te lichten; ik, een doode, zou mij aan u, levenden, hebben opgedrongen. Ik zou haar voor altijd aan mijn lot gedoemd hebben. Gij, Cosette en ik zouden drie hoofden onder een groene tuchtelingenmuts zijn geweest! Huivert gij niet? Ik, die slechts de meest gebogen mensch ter wereld ben, zou de afschuwelijkste zijn geworden. En deze misdaad zou ik elken dag bedreven, dezen logen zou ik elken dag herhaald hebben! elken dag, jegens u, mijn teedergeliefden; jegens u, mijn kinderen; jegens u, onschuldigen! Is ’t niet eenvoudig, het stilzwijgen te bewaren? Neen, ’t is niet eenvoudig. Er is een stilzwijgen dat liegt. En mijn leugen, en mijn bedrog, en mijn schandelijkheid, en mijn laagheid, en mijn verraad, en mijn misdaad, zou ik droppel voor droppel gedronken, uitgespogen, weder gedronken hebben; ik zou te middernacht geëindigd, des middags weder begonnen zijn, en mijn goeden avond zou gelogen, mijn goeden morgen zou gelogen hebben; ik zou daarop geslapen, daarbij mijn brood gegeten hebben; ik zou Cosette in het gezicht gezien en den glimlach des engels met den glimlach van den doemeling beantwoord hebben; ik zou een afschuwelijke bedrieger zijn geweest. Waarom? Om gelukkig te zijn? Ik gelukkig zijn! Heb ik het recht gelukkig te zijn? Ik ben buiten het leven, mijnheer!”