Kostenlos

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Vijfde hoofdstuk
Men belegge zijn geld liever in een bosch dan bij een notaris

Men heeft waarschijnlijk begrepen, zonder dat het noodig is het uitvoerig te verklaren, dat Jean Valjean, na de zaak Champmathieu, ten gevolge van zijne vlucht van eenige dagen, naar Parijs had kunnen gaan, en bijtijds de door hem, onder den naam van den heer Madeleine van M-sur-M., gewonnen som terug vorderen; en dat hij, vreezende weder gevat te worden, ’t geen werkelijk korten tijd later gebeurde, deze som in het bosch van Montfermeil, ter plaatse genaamd de laagte Blaru in den grond begraven had. Deze som van zesmaal honderd duizend francs, geheel in bankbriefjes, was klein van omvang en een doosje kon ze bevatten; maar ten einde de doos voor vochtigheid te behoeden, had hij ze in een eikenhouten kistje vol kastanjekrullen gedaan. In hetzelfde kistje had hij zijn anderen schat, de kandelaars van den bisschop, gelegd. Men herinnert zich, dat hij deze kandelaars bij zijn vlucht uit M-sur-M. had medegenomen. De man, dien Boulatruelle op dien zekeren avond zag, was Jean Valjean. Later, telkens wanneer Jean Valjean geld noodig had, ging hij het op de onbegroeide plek Blaru in het bosch halen. Vandaar de afwezigheid, waarvan wij gesproken hebben. Op een veilige plek in de struweelen, die hem alleen bekend was, had hij een spade verborgen. Toen hij zag, dat Marius herstelde en het oogenblik voelde naderen, dat dit geld van dienst kon zijn, was hij het gaan halen, en wederom werd hij door Boulatruelle in het bosch gezien, maar thans des ochtends en niet des avonds. Boulatruelle erfde de spade.

De wezenlijke som was vijfmaal honderd vier-en-tachtig duizend vijf honderd francs. Jean Valjean behield vijfhonderd francs voor zich. – „Later zullen wij zien,” dacht hij.

Het verschil tusschen deze som en de zesmaal honderd dertigduizend francs, van Laffitte teruggenomen, vertegenwoordigde de uitgave van tien jaren, van 1823 tot 1833. Zijn vijfjarig verblijf in het klooster had slechts vijf duizend francs gekost.

Jean Valjean plaatste de twee zilveren kandelaars op den schoorsteen, waar zij tot groote bewondering van vrouw Toussaint schitterden.

Overigens wist Jean Valjean, dat hij van Javert verlost was. Men had in zijn tegenwoordigheid verhaald, en hij had de zaak in den Moniteur, die het berichtte, bevestigd gezien, dat een politie inspecteur, Javert genaamd, onder een waschschuit tusschen de Pont-au-Change en de Pont-Neuf verdronken was gevonden, en dat een geschrift, ’t welk deze overigens onberispelijke en door zijn superieuren zeer geachte man had nagelaten, aan een vlaag van zinsverbijstering en zelfmoord deed denken. Inderdaad, dacht Jean Valjean, hij moest reeds van zinnen verbijsterd zijn, toen hij mij in zijn macht had en mij vrijliet.

Zesde hoofdstuk
De beide oude lieden doen, elk op zijn wijze, alles om Cosette gelukkig te maken

Men maakte alle toebereidselen voor het huwelijk. De geneesheer, die hieromtrent geraadpleegd werd, verklaarde dat het in Februari kon plaats hebben. Men was in December. Eenige heerlijke weken verliepen in volkomen geluk.

De grootvader was niet de minst gelukkige. Kwartieruren lang stond hij in de aanschouwing van Cosette.

„Een verwonderlijk schoon meisje!” riep hij. „En zij ziet er zoo zacht en zoo goed uit. Zonder tegenspraak is zij het bekoorlijkste meisje, dat ik van mijn leven gezien heb. Later zal zij deugden hebben, die de geuren van een violet verspreiden. Zij is een gratie. Met zulk een wezen kan men slechts edel leven. Marius, mijn jongen, gij zijt baron, rijk, leg het advocaatschap neder, ik bid u.”

Cosette en Marius waren eensklaps van het graf in den hemel overgegaan. De overgang was niet voorbereid, en zij zouden er door verbijsterd zijn geworden, waren zij er niet verrukt door geweest.

„Begrijpt ge er iets van?” vroeg Marius aan Cosette.

„Neen,” antwoordde Cosette, „maar mij dunkt, dat de goede God ons aanschouwt.”

Jean Valjean deed alles, maakte alles in orde, bevredigde alles, ruimde alle bezwaren uit den weg. Hij bespoedigde met zooveel ijver en, schijnbaar, met zooveel vreugde Cosettes geluk, als Cosette zelve.

Dewijl hij maire was geweest, wist hij een kiesch probleem op te lossen, van ’t welk hij alleen het geheim kende: den burgerlijken stand van Cosette. Had hij onbewimpeld haar afkomst gezegd, wie weet of dit mogelijk geen beletsel voor het huwelijk zou geweest zijn. Hij redde Cosette uit alle moeielijkheden. Hij bezorgde haar een familie van overledenen, het zekerste middel om alle tegenspraak te ontgaan. Cosette was de eenige overgeblevene van een uitgestorven familie, Cosette was niet zijn dochter, maar de dochter van een anderen Fauchelevent. Twee gebroeders Fauchelevent waren tuiniers in het klooster van klein Picpus geweest. Men begaf zich naar dat klooster; de beste inlichtingen en de vereerendste getuigenissen werden er verkregen; de goede nonnen, weinig in staat en weinig genegen de quaestiën van vaderschap te onderzoeken, en zonder eenigen argwaan, hadden nooit juist geweten, wie der beide Fauchelevents de vader van Cosette was. Zij zeiden wat men begeerde, en zeiden het met groote belangstelling. Er werd een acte van bekendheid opgemaakt. Cosette werd door de wet mejuffrouw Euphrasie Fauchelevent, en ouderlooze weeze verklaard. Jean Valjean richtte het zoo in, dat hij onder den naam van Fauchelevent tot voogd van Cosette en de heer Gillenormand tot toezienden voogd werd benoemd.

De vijfmaal honderd vier-en-tachtig duizend francs waren een legaat door iemand, die onbekend wilde blijven, aan Cosette vermaakt. Dat legaat was aanvankelijk vijfmaal honderd vier-en-negentig duizend francs geweest, maar tienduizend francs waren aan de opvoeding van mejuffrouw Euphrasie besteed, waarvan vijf duizend francs aan het klooster zelf waren betaald. Dit legaat, in de handen van een derde gesteld, moest aan Cosette bij haar meerderjarigheid of op het tijdstip van haar huwelijk gegeven worden. Zooals men ziet, was dit alles zeer aannemelijk, te meer, wijl er meer dan een half millioen bij behoorde. Er was in sommige punten wel iets vreemds, maar men zag dit niet; de oogen van een der belanghebbenden waren door de liefde geblinddoekt, die der anderen door de zesmaal honderd duizend francs.

Cosette vernam, dat zij niet de dochter was van den ouden man, dien zij zoo lang vader had genoemd. Hij was slechts een bloedverwant; een andere Fauchelevent was haar ware vader geweest. Op ieder ander oogenblik zou haar dit gegriefd hebben. Maar in het wonderbare tegenwoordige uur, was het slechts een weinig schaduw, een kleine verdonkering, en zij was zoo vol vreugd, dat deze wolk kort van duur was. Zij had Marius. De jongeling kwam, de oude man verdween; zóó is het leven.

Bovendien was Cosette sedert vele jaren gewoon, zich door raadsels omgeven te zien; ieder kind, dat een geheimzinnige jeugd heeft gehad, is steeds tot ontberingen gereed.

Zij bleef echter Jean Valjean „vader” noemen.

Cosette, die als in den hemel was, was met vader Gillenormand hoogelijk ingenomen. ’t Is waar, dat hij haar met puntdichten en geschenken overlaadde. Terwijl Jean Valjean Cosette een behoorlijken stand in de maatschappij en het bezit van een wettelijken staat bereidde, zorgde de heer Gillenormand voor het uitzet. Hij wenschte alles prachtig te doen. Hij had Cosette een kostbaar kanten kleed geschonken, dat van zijn eigen grootmoeder afkomstig was. Deze mode herleeft, zeide hij, het ouderwetsche is weder gezocht, en in mijn ouderdom kleeden zich de jonge vrouwen als in mijn jeugd de oude vrouwen.

Hij plunderde zijn ruim voorziene kasten van Coromandel- en lakwerk, die sedert jaren niet geopend waren. „Laat ons deze dames eens onderzoeken,” zeide hij, „en zien wat zij bevatten.” Hij opende met geweld de ronde laden vol kleedingstukken van al zijn vrouwen, van al zijn minnaressen en van al zijn grootmoeders. Nanking, damast, lampas, gekleurd moiré, rokken van gevlamd gros de Tours, Indische doeken met goud geborduurd, die gewasschen konden worden, stukken dauphiné zonder weerzijde, kanten van Genua en Alençon, gouden sieraden, ivoren bonbonnières met microscopisch schilderwerk, snuisterijen, linten, dat alles schonk hij aan Cosette. Cosette, verwonderd, geheel vervuld van liefde voor Marius en verlegen van dankbaarheid voor den heer Gillenormand, droomde van een grenzenloos geluk in satijn en fluweel. Haar bruidskorf scheen haar door engelen gebracht te zijn. Haar ziel vloog ten hemel op vleugels van Mechelsche kant.

De dronkenschap der gelieven werd, zooals wij gezegd hebben, slechts geëvenaard door de verrukking van den grootvader. Er was als trompetgeschal in de straat des Filles du Calvaire.

Iederen ochtend bracht de grootvader een nieuw offer van antiquiteiten aan Cosette. Alle mogelijke falbalás golfden prachtig om haar heen.

Op zekeren dag zeide Marius, die te midden van zijn geluk gaarne eens ernstig sprak, bij een of andere gelegenheid:

„De mannen der revolutie zijn zoo groot, dat zij reeds den stralenkrans der eeuwen bezitten, evenals Caton en Phocion, en ieder hunner schijnt een herinnering uit de oudheid”10.

„Moire antique!” riep de grijsaard. „Ik dank u Marius. ’t Is juist het denkbeeld dat ik zocht.”

En den volgenden dag werd bij de bruidskorf een prachtig kleed van theekleurig moire antique gevoegd.

De grootvader trok uit deze snuisterijen wijze lessen.

„De liefde is goed, maar dit behoort er bij. In het geluk moet iets overtolligs zijn. Het geluk is slechts het noodzakelijke. Kruid het met ontzaggelijk veel overbodigs. Een paleis en haar hart. Haar hart en het Louvre. Haar hart en de fonteinen van Versailles. Geef mij mijn herderin, maar zorg dat zij hertogin zij. Breng mij Philis met korenbloempjes bekranst, maar voeg er honderdduizend francs rente bij. Bereid mij een eindeloos landelijk leven onder een marmeren zuilengang. Ik neem genoegen met het landelijk leven, met het marmeren en gouden tooverpaleis. Het droge geluk gelijkt droog brood. Men eet, maar men houdt geen maaltijd. Ik wil overdaad, het nuttelooze, noodelooze, het buitensporige, overvloed. Ik herinner mij in de kathedraal van Straatsburg een uurwerk te hebben gezien, zoo hoog als een huis van drie verdiepingen, dat het uur aanwees, dat zoo vriendelijk was het uur aan te wijzen, maar er niet voor gemaakt scheen, en dat, als het middag of middernacht, of ieder ander uur, geslagen had, de maan en de starren, de aarde en de zee, de vogels, en de visschen, Phoebus en Phebé, en een menigte dingen, die uit een nis kwamen, de twaalf apostelen en keizer Karel V, en Eponine en Sabinus, en verscheiden vergulde mannetjes, die op den koop toe op de trompet bliezen, vertoonde. Reken daarbij het verrukkend klokkenspel, dat telkens in de lucht golfde, zonder dat men wist waarom. Is hierbij een eenvoudige wijzerplaat, die niets dan de uren aanwijst, te vergelijken? Ik ben voor het groote uurwerk van Straatsburg en geef er de voorkeur aan boven de koekoekklok van het Zwarte woud.”

 

De heer Gillenormand rammelde inzonderheid over de bruiloft, en al de heerlijkheden der achttiende eeuw waren in zijn uitstortingen doorééngemengd.

„Ge verstaat niets van de kunst der feesten. Ge weet in dezen tijd geen vreugdedag in te richten. Uw negentiende eeuw is flauw. Zij heeft geen weelde. Zij verstaat het rijke, het edele niet. In alles is zij kaal geschoren. Uw derde stand is flauw, kleur- en geurloos en houterig. De droom uwer burgermeisjes, die gaan trouwen, is een net gemeubeld vertrek, en katoen. Ruimte! ruimte! mijnheer Grigou trouwt met mejuffrouw Grippesou. Pracht en heerlijkheid. Men heeft een louisd’or aan een waskaars geplakt. Ziedaar de eeuw. Ik zou naar de Sarmaten willen vluchten. O! reeds in 1787 voorspelde ik, dat alles verloren was, den dag toen ik den hertog van Rohan, den prins van Leon, den hertog van Chabot, den hertog van Monbazon, den markies van Soubise, den vicomte van Thouars, pair van Frankrijk, in Longchamps in een chais zag rijden. Dit heeft zijn vruchten voortgebracht. In deze eeuw doet men zaken, men speelt op de Beurs, men wint geld en is gierig. Men zorgt voor zijn uiterlijk en vernist het; men is net gekleed, gewasschen, gezeept, gestreken, geschoren, gekamd, gewast, gewreven, geschuierd, uitwendig schoongemaakt, onberispelijk glad als een keisteen, ingetogen, zindelijk en terzelfdertijd, o mijn liefde! heeft men in het geweten mesthoopen en modderpoelen, waarvoor een koewachtster, die haar neus met de vingers snuit, zou schrikken. Ik geef aan dezen tijd dit devies: Vuile zindelijkheid. Word niet boos, Marius, vergun mij te spreken: ik zeg van het volk geen kwaad, ge ziet dat ik den mond vol van uw volk heb, maar neem niet kwalijk, dat ik den burgerstand een weinig hekele. Ik behoor er toe. Die liefheeft kastijdt. En, ik zeg het onbewimpeld, men trouwt tegenwoordig, maar men weet niet hoe men moet trouwen. Ach, ja, ik betreur de bekoorlijkheid der oude zeden; alles betreur ik ervan: die sierlijkheid, die ridderlijkheid, die innemende, hoffelijke manieren, die vroolijke weelde, welke iedereen had, de muziek die tot de bruiloft behoort, symphonie boven, tambourins beneden, dans, vroolijke gezichten aan tafel, geestige puntdichten, gezang, vuurwerk, hartelijk gelach, al den drommel, groote linten en strikken. Ik betreur den kouseband der bruid. De kouseband der bruid is aan den gordel van Venus verwant. Waarop draait de Trojaansche oorlog? Op den kouseband van Helena. Waarom strijdt men, waarom verbrijzelt de goddelijke Diomedus op het hoofd van Merionus den grooten stalen helm met tien punten; waarom brengen Achilles en Hector elkander geweldige lansstooten toe? Wijl Helena door Paris haar kouseband heeft laten ontnemen. Van den kouseband van Cosette zou Homerus de Illiade maken. In zijn heldendicht zou hij een ouden babbelaar als mij brengen, en hem Nestor noemen. Mijn vrienden, eertijds, in het liefelijke eertijds, trouwde men met verstand; men maakte een goed contract, vervolgens was er een vroolijk feest. Zoodra Cujas vertrokken was, kwam Gamacho. Te drommel! ’t is, wijl de maag een prettig dier is, dat vraagt wat het toekomt, en ook bruiloft wil houden. Men at heerlijk, en zat naast een schoone buurvrouw, die niet al te preutsch was! O, hoe wijd openden zich de lachende monden en hoe vroolijk was men in dien tijd. De jeugd was een bloementuil; ieder jongeling gaf zijn leven voor een sering of roos; ieder krijgsman was herder; en zoo men toevallig ritmeester der dragonders was, vond men middel Florian te heeten. Men wilde fraai zijn. Men tooide zich met kant en purper. Een burger geleek een bloem, een markies een edelgesteente. Men droeg geen souspieds noch laarzen. Men was keurig, glinsterend, verguld, zwevend, lief, coquet, ’t geen niet belette den degen op zijde te hebben. De kolibri heeft een snavel en klauwen. Een van de zijden der eeuw was kieschheid, de andere heerlijkheid, en, bij den hemel! men vermaakte zich. Tegenwoordig is men ernstig. De burgerman is gierig, de burgervrouw is preutsch; uw eeuw is ongelukkig. Men zou de gratiën willen wegjagen, wijl zij te naakt zijn. Helaas! men verbergt de schoonheid als iets leelijks. Sedert de revolutiën draagt alles pantalons, zelfs de danseressen; zij moeten ernstig en doctrinair zijn. Men moet majestueus wezen. Men zou zeer ontstemd zijn, zoo de kin niet in de das stak. Het ideaal van een twintigjarigen knaap, die trouwt, is, op mijnheer Royer-Collard te gelijken. En weet ge, waartoe men komt met deze majesteit? Men wordt klein. Laat mij dit zeggen: de vroolijkheid is niet alleen vroolijk, zij is grootsch. Weest toch, voor den drommel, vroolijk verliefd. Trouwt toch, wanneer ge trouwt, in de koorts der bedwelming en in het gewoel en gewemel van het geluk. ’t Is goed, dat men in de kerk ernstig zij. Maar na de mis moet men de bruid als in een droom laten ronddraaien. Een huwelijk moet koninklijk en tooverachtig zijn. Ik haat een boersche bruiloft. Men moet ten minste dien dag op den Olympus zijn! Weest goden. Ach! men zou sylphiden, gratiën, liefdegoodjes kunnen zijn, en men is een kinkel! ieder pas getrouwde moet een prins Aldobrandini zijn. Maakt gebruik van deze eenige minuut des levens om met de zwanen en adelaars naar den hemel te vliegen, men moge dan den anderen dag weder tot het burgerlijke der kikvorschen terugzinken. Spaart niets aan de bruiloft, beknibbel haar glans niet; laat den dag van uw grootsten luister niets deren. De bruiloft is de huishouding niet. O! zoo ik mijn zin had zou ’t allerliefst zijn en in alle boomen zou men muziek hooren. Dit is mijn programma: hemelsblauw en geld! Ik zou op het feest de veldgoden, de bosch- en zeenimfen noodigen. ’t Zou de bruiloft van Amphitrite zijn, rozige wolken, sierlijk gekapte nimfen, een lid der academie die de godin vierregelige verzen aanbiedt, een wagen door zeemonsters getrokken:

 
Triton trottait devant, et tirait de sa conque
Des sons si ravissants, qu’il ravissait quiconque!11
 

Dit is een echt feestprogramma, of ik heb er geen verstand van.”

Terwijl de grootvader in zijn lyrische vervoering naar zich zelven luisterde, bedwelmden Cosette en Marius zich in hun wederzijdsche aanschouwing.

Tante Gillenormand zag alles aan, met haar onveranderlijke bedaardheid. Sedert vijf of zes maanden had zij een zekere hoeveelheid aandoeningen opgedaan: Marius teruggekomen, Marius bloedend teruggebracht, van een barricade teruggebracht, Marius dood, toen levend, Marius verzoend, Marius verloofd, Marius met een arme deern trouwende, Marius met een schatrijke jonge dame trouwende. De zesmaal honderd duizend francs waren haar laatste verrassing geweest. Daarop was haar onverschilligheid teruggekeerd. Zij ging geregeld naar de kerk, liet de koralen van haar rozenkrans door haar vingers glijden, las haar gebeden, prevelde in een hoek van het huis haar Ave, terwijl men in een anderen hoek I love you lispte, en zag onduidelijk Marius en Cosette als twee schaduwen, terwijl zij zelve een schaduw was.

Er bestaat een soort van werkelooze vroomheid, waarin de ziel, als verdoofd, vreemd blijft aan ’t geen men wereldsche zaken zou kunnen noemen, en geen gevoel heeft van menschelijke gewaarwordingen, noch van aangename noch van smartelijke, alleen aardbevingen en zondvloeden misschien uitgezonderd. Deze vroomheid, zei vader Gillenormand tot zijn dochter, staat gelijk met een verkoudheid in ’t hoofd. Gij zijt dof en ongevoelig; gij hebt geen slechten, maar ook geen goeden reuk.

De zesmaal honderd duizend francs hadden overigens aan de besluiteloosheid der oude vrijster een einde gemaakt. Haar vader was gewoon geworden haar zoo weinig te tellen, dat hij haar over de toestemming voor het huwelijk van Marius niet geraadpleegd had. Hij had met drift gehandeld, volgens zijn manier, en, als een slaaf geworden despoot, geen andere gedachte dan Marius genoegen te doen. Hij had er zelfs niet aan gedacht, dat er een tante was en deze een meening kon hebben, en hoe schaapachtig zij ook was, had dit haar gekrenkt. Inwendig eenigszins oproerig, doch uitwendig volkomen kalm, had zij bij zich zelve gezegd: Mijn vader heeft buiten mij de quaestie van het huwelijk opgelost, ik zal buiten hem de quaestie der erfenis oplossen. Zij was werkelijk rijk, haar vader was het niet. Zij had zich hieromtrent dus haar besluit voorbehouden. ’t Is waarschijnlijk, dat, indien het een arm huwelijk ware geweest, zij het arm zou gelaten hebben. Des te erger voor mijnheer mijn neef. Hij trouwt met een bedelares; dat hij bedelaar zij. Maar het half millioen van Cosette behaagde de tante en veranderde haar inwendigen toestand, ten aanzien van dit minnend paar. Men is aan zesmaal honderd duizend francs eenige achting schuldig, en ’t was duidelijk, dat zij niet anders kon doen dan aan de jongelieden haar fortuin na te laten, wijl zij dit niet meer behoefden.

Er werd overeengekomen, dat het paar bij den grootvader zou wonen. Mijnheer Gillenormand wilde hun volstrekt zijn kamer, de fraaiste van het huis, geven. „Dit zal mij verjongen,” verklaarde hij. „’t Is een oud plan. Ik ben altijd voornemens geweest, in mijn kamer bruiloft te houden.” Hij meubileerde deze kamer met een menigte kostbaarheden van den ouden trant. Hij deed ze plafonneeren en met een buitengewone stof behangen, waarvan hij een stuk bezat, en welks gesatineerde gouden grond met fluweelen bloemen bezaaid was. Met deze zelfde stof, zeide hij, was het ledikant behangen der hertogin van Anville te Roche-Guyon.

De bibliotheek van den heer Gillenormand werd het schrijfkabinet, dat Marius als advocaat noodig had; als zijnde zoodanig kabinet door de orde voorgeschreven.

10In ’t Fransch: „mémoire antique.”
11Triton reed vooraan en lokte uit zijn zeeschulp zulke bekoorlijke klanken, dat hij iedereen verrukte!