Kostenlos

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Hij was gedwongen te erkennen, dat er goedheid bestond. Deze tuchteling was goed geweest. En hij zelf, ’t was ongehoord, was goed geweest. Hij was dus ontaard.

Hij vond zich laaghartig. Hij verachtte zich zelven.

Voor Javert was het ideaal niet – menschelijk, groot, verheven; maar onberispelijk te zijn. En hij had gefaald.

Hoe was hij er toe gekomen? Hoe was dat alles gebeurd? Hij zou het niet hebben kunnen zeggen. Hij nam zijn hoofd in beide handen, maar wat hij poogde, hij kon het zich niet verklaren.

Hij was gewis steeds voornemens geweest Jean Valjean aan de wet over te leveren, wier gevangene Jean Valjean en wier slaaf hij, Javert, was. Hij moest bekennen, dat hij geen oogenblik gedacht had hem te laten gaan, terwijl hij hem vasthield. ’t Was, om zoo te zeggen, buiten zijn wil, dat zijn hand zich geopend en hem losgelaten had.

Allerlei soort van raadselachtige nieuwigheden openden zich voor zijn oogen. Hij deed zich vragen en gaf zich antwoorden, en zijn antwoorden verschrikten hem. Hij vroeg zich: Wat heeft deze tuchteling, deze wanhopige, dien ik zoo hardnekkig vervolgde, die mij onder zijn voet had en zich kon wreken, die het doen moest, evenzeer uit haat als voor zijn veiligheid – wat heeft hij gedaan door mij het leven, door mij genade te geven? Zijn plicht. Neen. Iets meer. En wat heb ik op mijn beurt gedaan door hem genade te geven? Mijn plicht. Neen. Iets meer. Er is dus nog iets meer dan plicht? Hier geraakte hij in verwarring; zijn balans brak; een der schalen viel in den afgrond, de andere steeg naar den hemel, en Javert schrikte niet minder voor die boven, als voor die beneden was. Zonder in ’t minst Voltairiaan, philosoof, of ongeloovige te zijn, integendeel uit instinct vol eerbied voor de bestaande kerk, kende hij haar echter slechts als een grootsch deel van het maatschappelijk geheel; de openbare orde was zijn dogma en dit was voor hem voldoende. Sinds hij den mannelijken ouderdom had en ambtenaar was, legde hij genoegzaam zijn geheelen godsdienst in de politie, zijnde hij – wij zeggen dit zonder eenige ironie en in den ernstigsten zin – spion gelijk men priester is. Hij had een opperheer, den heer Gisquet; hij had tot dezen dag weinig aan dien anderen opperheer, God, gedacht. Dezen nieuwen opperheer, God, gevoelde hij onverwacht, en was er door gehinderd.

Deze onverwachte voorstelling bracht hem in de war; hij wist niet, hoe hij ’t met dien opperheer maken zou, bij zijn overtuiging dat de ondergeschikte steeds verplicht is te buigen, dat hij noch ongehoorzaam mag zijn, noch tegenstreven mag, en dat een ondergeschikte tegenover een boven hem staande, met wien hij niet eenstemmig is, geen ander middel overschiet dan zijn ontslag.

Maar hoe zou hij het aanvangen om God zijn ontslag aan te bieden?

Hoe het zij, hij kwam steeds tot die eene zaak terug, die alles bij hem overheerschte, namelijk dat hij een ontzettende ambtszonde had begaan. Hij had de oogen gesloten voor een bij herhaling veroordeelde, die zijn ban had gebroken. Hij had een galeiboef vrijgelaten. Hij had aan de wet een man ontstolen, die haar behoorde. Dat had hij gedaan. Hij begreep zich zelven niet meer. Hij was van zijn eigen bestaan niet meer zeker. Zelfs de beweegredenen zijner daad ontgingen hem; hij had er slechts de verbijstering van. Tot hiertoe had hij in dat blinde geloof geleefd, ’t welk een onbepaalde eerlijkheid voortbrengt. Dat geloof verliet hem, die eerlijkheid ontging hem. Alles wat hij had geloofd verdween. Waarheden, welke hij niet wilde, plaagden hem onverbiddelijk. Voortaan moest hij een ander mensch zijn. Hij ondervond de zonderlinge foltering van een geweten, dat eensklaps uit de duisternis in ’t licht komt. Hij zag ’t geen, waarvan hij afkeerig was. Hij gevoelde zich ijdel, onnut, misvormd uit zijn vorig leven, van zijn rang ontzet, tot niets gebracht. Het gezag was in hem gestorven. Hij had geen reden meer om te leven.

’t Is een vreeselijke toestand, aldus bewogen te zijn.

Graniet te zijn en te twijfelen! Het beeld der straf in den vorm der wet te zijn, en eensklaps te ontdekken, dat men onder zijn bronzen borst iets ongerijmds en ongehoorzaams heeft, dat schier een hart gelijkt. Zoo ver te zijn gekomen van het goed met goed te vergelden, hoezeer men tot zich zelven tot hiertoe gezegd heeft, dat dit goede het kwade is! een wachthond te zijn en te liefkoozen! ijs te zijn en te smelten! een nijptang te zijn en een hand worden! eensklaps te voelen dat men vingers heeft, die zich openen! loslaten! Verschrikkelijk!

Een kogel, die zijn weg niet meer weet, en achteruitgaat!

Gedwongen zijn te bekennen: de onfeilbaarheid is niet onfeilbaar; er kan in het dogma dwaling bestaan; alles is nog niet gezegd, wanneer een wetboek gesproken heeft; de maatschappij is niet volmaakt; het gezag is aan weifeling onderhevig; een breuk van het onverzettelijke is mogelijk; de rechters zijn menschen; de wet kan zich bedriegen; de rechtbanken kunnen zich vergissen! een scheur in het oneindig blauw des hemels te zien!

Wat in Javert omging, was de kromming van een rechtlijnig geweten, het uit den weg dringen eener ziel, de verplettering eener eerlijkheid, die tegen God te bersten stoot. Voorwaar, het was zonderling, dat de stoker der orde, dat de machinist van het gezag, het blinde ijzeren paard op den rechten weg berijdende, door een lichtstraal uit den zadel kon worden geworpen; dat het onveranderlijke, het directe, het juiste, het wiskunstige, het lijdelijke, het volmaakte wankelen kon, dat er voor de locomotief een weg van Damaskus is.

Tot hiertoe was alles, wat hij boven zich had, voor zijn blik een effen vlak geweest; er was niets onbekends of duisters in; niets of het was verklaard, geregeld, omschreven, gesloten; alles was er voorzien. Het gezag was iets vlaks; geen val er in, geen verbijstering er voor. Javert had nooit het onbekende dan in de laagte gezien. Het onregelmatige, het onverwachte, de verwonderlijke opening van den chaos, de mogelijke afglijding in een afgrond; dit behoorde tot de lagere streken, der muiters, der misdadigers, der ellendigen. Nu deinsde Javert terug en schrikte eensklaps voor deze ongehoorde verschijning: een afgrond boven zich.

Hoe! men was van ’t hoofd tot de voeten ontwapend; geheel en al van zijn stuk gebracht! Waarop nu nog te vertrouwen? Zou, hetgeen dat men zeker acht, instorten?

Hoe! kon het gebrek in de wapenrusting der maatschappij door een grootmoedig ellendeling gevonden worden! Kon een eerlijk dienaar der wet zich eensklaps tusschen twee misdaden geklemd zien, tusschen de misdaad van een man te laten ontsnappen, en de misdaad hem in hechtenis te nemen? Alles was dus niet stellig in het bevel door den staat aan den beambte gegeven! Er konden dus zijwegen in den plicht zijn! Hoe! was dat alles mogelijk! was het waar, dat een oud bandiet, gebukt onder veroordeelingen, zich kon oprichten en ten laatste gelijk hebben? Was het te gelooven? Waren er dan gevallen, dat de wet voor de herschapen misdaad moest terugtreden en om verschooning bidden.

Ja, dat bestond! Javert zag het, raakte het aan, en hij kon het niet alleen niet loochenen, maar hij was er zelf in betrokken. ’t Waren feiten. ’t Was ontzettend, dat zulke feiten konden voorkomen.

Zoo de feiten hun plicht deden, moesten zij enkel de wet bevestigen; ’t is God, die de feiten zendt. Zou dan nu de wetteloosheid van boven komen?

Aldus – en in de overdrijving van den angst en de begoocheling der verbazing verdween alles wat zijn gedachten kon verzachten en verbeteren, en vertoonden het menschelijk geslacht en de wereld zich in afschuwelijke gedaanten voor zijn oogen – aldus was het strafrecht, een vonnis, het gezag der wetten, de arresten der hooge gerechtshoven, de rechterlijke macht, de regeering, de voorkoming en bedwinging der misdaad, de officiëele wijsheid, de wettige onfeilbaarheid, het beginsel van het gezag, al de dogma’s waarop de politieke en burgerlijke veiligheid berust, de souvereiniteit, de justitie, de logica, die uit het wetboek voortvloeit, het maatschappelijke absolute, de openbare waarheid, dat alles was puin, bouwval, chaos; hij zelf, Javert, de bewaker der orde, de onomkoopbaarheid in dienst der politie, de voorzienigheidshond der maatschappij, verwonnen en geveld, en op dien bouwval stond een man met de groene muts op het hoofd en schitterend in een stralenkrans; tot zulk een instorting was hij gekomen; zulk een schrikkelijk gezicht stond voor zijn geest.

Was dit te verduren? Neen.

Het was zulk een geweldige toestand, als er slechts een zijn kon. Slechts op twee wijzen kon hij er uitkomen. De eene was, onverschrokken naar Jean Valjean te gaan en den man van het bagno aan den kerker terug te geven. De andere…

Javert verliet de borstwering en ging met opgeheven hoofd en vasten tred naar den wachtpost, dien een lantaarn aan een der hoeken van het Chateletplein aanwees.

Daar gekomen, zag hij door de vensterruit een stadssergeant en trad binnen. Enkel aan ’t openen der deur van een wachthuis kennen de politiemannen elkander. Javert noemde zijn naam, toonde zijn kaart aan den sergeant, en zette zich aan de tafel, waarop een kaars brandde. Op de tafel was een pen, een looden inktkoker en papier, voor het geval van mogelijke processenverbaal en de aanwijzingen voor de nachtpatrouilles.

Deze tafel, waarbij steeds een matten stoel behoort, is een oude instelling en bevindt zich op alle politieposten. Tevens zijn ze noodwendig versierd met een zandbakje en een kartonnen doosje met roode ouwels, welke den laagsten trap vormen van den officiëelen stijl. Daarmee begint de staatsletterkunde.

Javert nam pen en papier, en schreef het volgende:

„Eenige opmerkingen ten nutte van den dienst.

Vooreerst: Ik verzoek mijnheer den prefect op het volgende een oog te slaan.

Ten tweede: De gevangenen, die van de instructie komen, trekken hun schoenen uit en blijven met bloote voeten op de steenen staan, terwijl zij gevisiteerd worden. Verscheidenen hoesten, wanneer zij in de gevangenis terugkomen. Dit veroorzaakt kosten voor de ziekenzaal.

 

Ten derde: De opsporing is goed met agenten op bepaalde afstanden geplaatst, maar in gewichtige omstandigheden moesten ten minste twee agenten elkander niet uit het oog verliezen, opdat, zoo in eenig geval een agent in den dienst verflauwde, de andere hem kunne bewaken en vervangen.

Ten vierde: Men kan zich niet verklaren, waarom het bijzondere reglement der gevangenis der Madelonnettes den gevangene een stoel verbiedt, zelfs zoo hij dien wil betalen.

Ten vijfde: In de Madelonnettes zijn slechts twee spijlen in de cantine, zoodat de cantinehoudster haar hand door de gevangenen kan doen vatten.

Ten zesde: De gevangenen, blaffers genoemd, die de andere gevangenen in de spreekkamer roepen, laten zich voor het duidelijk roepen van den naam door den gevangene twee sous betalen. Dit is diefstal.

Ten zevende: Voor een lossen draad houdt men in de weverswerkplaats den gevangene tien sous af; dit is een misbruik van den ondernemer, wijl het linnen niet minder goed is.

Ten achtste: ’t Is onaangenaam, dat de bezoekers van la Force de plaats der kinderen moeten overgaan om zich naar de spreekkamer van Sainte-Marie-l’Egyptienne te begeven.

Ten negende: ’t Is een feit, dat men dagelijks de gendarmen op de plaats van de prefectuur de rechterlijke verhooren der beschuldigden hoort verhalen. Een gendarm, die een geheiligd persoon moest zijn, te hooren herhalen, wat hij in de kamer van den rechter van instructie heeft gehoord, is een ernstige onordelijkheid.

Ten tiende: Mme Henry is een brave vrouw; haar cantine is zeer zindelijk; maar het is niet goed, dat een vrouw de deur van het geheim bewaart. Dit is de Conciergerie eener groote beschaving onwaardig.”

Javert schreef deze regels zeer bedaard en correct, vergat geen komma of punt, terwijl het papier onder zijn pen kraste. Onder den laatsten regel teekende hij:

„Javert,

„Inspecteur van de 1e klasse.

„In den wachtpost van het Chateletplein.

„7 Juni 1832, omstreeks één uur ’s morgens.”

Javert droogde de versche inkt op het papier, dat hij als een brief dichtvouwde, verzegelde het en schreef op het adres: „Nota voor de administratie,” liet het op de tafel liggen en verliet den wachtpost. De getraliede glazen deur viel achter hem dicht.

Hij ging toen weder dwars over het Chateletplein, naar de kade, en kwam met automatische juistheid op hetzelfde punt terug, ’t welk hij een kwartieruurs vroeger verlaten had; hij stond er weder in dezelfde houding, op denzelfden vloersteen der borstwering. Het scheen, alsof hij dien niet verlaten had.

’t Was nu volkomen donker. Het was dat zwarte oogenblik, ’t welk op middernacht volgt. Een zoldering van wolken verborg de starren. De hemel was slechts een akelige dichte massa. In de huizen der oude stad was geen licht te zien; niemand ging voorbij; al wat men van de straten en kaden zien kon was eenzaam. Nôtre-Dame en de torens van het Paleis van Justitie geleken nachtelijke gedaanten. Een straatlantaarn wierp een rood schijnsel op den rand der kade. De schaduwbeelden der bruggen hadden in de duisternis een wanstaltig voorkomen. De regen had de rivier doen zwellen.

De plek, waar Javert op de borstwering leunde, was, zooals men zich herinneren zal, juist boven de plaats, waar de Seine zulk een geweldige strooming heeft, loodrecht boven die vreeselijke draaikolk, welke als schroef zonder einde draait.

Javert boog het hoofd en zag naar beneden. Alles was zwart. Men onderscheidde niets. Men hoorde het schuim bruisen, maar zag de rivier niet. Nu en dan verscheen in deze duizelingwekkende diepte een lichtschijnsel, dat zich onduidelijk kronkelde, want het water heeft, zelfs in de diepste duisternis, het vermogen licht aan te nemen en het in een slang te veranderen. Het schijnsel verdween en alles werd weder onduidelijk. Daar scheen het oneindige geopend. Wat men onder zich had, was geen water; ’t was een kolk. De muur van de kade, die ruw en onduidelijk een oogenblik in de duisternis te voorschijn kwam, maar dadelijk weder onzichtbaar werd, had het voorkomen van een steilte van het oneindige.

Men zag niets, maar voelde de vijandige kilheid des waters en den flauwen wasem der vochtige steenen. Een onaangename wind steeg uit dien afgrond op. De zwelling der rivier, welke men veeleer vermoedde dan zag, het somber golfgeklots, de akelige wijdte der bogen van de brug, de voorstelling van een val in de akelige diepte, geheel deze duisternis was afgrijselijk.

Javert bleef eenige minuten onbewegelijk deze opening in de duisternis aanstaren, hij aanschouwde het onzichtbare met een strakheid, die oplettendheid geleek. Het water bruiste. Eensklaps nam hij zijn hoed af en legde hem op den kant der kade. Een oogenblik later verscheen een hooge, donkere gestalte, welke een voorbijganger in de verte voor een geestverschijning had kunnen houden, op de borstwering, boog zich over de Seine, richtte zich weder op en stortte recht in de duisternis neer. Er ontstond een dof geklots, en slechts de duisternis kende het geheim van den doodsstrijd dezer donkere, in het water verdwenen gestalte.

Boek V
De kleinzoon en de grootvader

Eerste hoofdstuk
Men ziet den boom weder met den zinkpleister

Eenigen tijd na de gebeurtenissen, welke wij verhaald hebben, werd Boulatruelle levendig getroffen.

Boulatruelle is die wegwerker van Montfermeil, welken men reeds in de donkere gedeelten van dit boek even gezien heeft.

Boulatruelle was, men herinnert het zich misschien, een man, die zich met allerlei verwarde en verschillende zaken bezighield. Hij sloeg steenen tot puin, en benadeelde de reizigers op den grooten weg. Hij was wegwerker en dief, en werd door een droom beheerscht; hij geloofde zeker, dat er schatten in het bosch van Montfermeil waren begraven. Hij hoopte eenmaal aan den voet van een boom geld in den grond te zullen vinden; in afwachting hiervan vergenoegde hij zich, het in de zakken der voorbijgangers te zoeken.

Voor het oogenblik was hij echter voorzichtig. Hij was ternauwernood ontsnapt. Men weet, dat hij met de overige bandieten in de woning van Jondrette gevat was. De ondeugd was hem nuttig geweest: zijn dronkenschap had hem gered. Men had er niet kunnen achterkomen, of hij daar als dief of als bestolene was geweest. Een bevel tot vrijlating, gegrond op den wel bewezen toestand van dronkenschap, waarin hij op den avond van den aanslag verkeerde, stelde hem op vrije voeten. Hij was naar zijn weg tusschen Gagny en Lagny wedergekeerd, om er onder bescherming der regeering en voor rekening van den staat steenen stuk te slaan, terneergedrukt, in diepe gedachten, een weinig bekoeld voor het stelen, dat hem bijna in ’t verderf had gestort, maar zich met meer teederheid dan ooit tot den wijn wendende, die hem gered had.

De levendige aandoening, welke hij ondervond, kort na zijn terugkomst onder het zodendak zijner wegwerkershut, was van den volgenden aard:

Toen op zekeren ochtend, even vóór dat de zon opging, Boulatruelle zich als gewoonlijk naar zijn arbeid en misschien naar zijn hinderlaag begaf, bemerkte hij tusschen de takken een man, van wien hij slechts den rug zag, doch wiens gestalte, in weerwil van den afstand en de morgenschemering, hem niet onbekend scheen. Boulatruelle had, hoewel hij een dronkaard was, een juist en scherp geheugen; een noodzakelijk wapen van verdediging voor ieder, die met de wettige orde eenigszins in strijd is.

„Waar heb ik, voor den duivel, iets als dezen kerel gezien?” vroeg hij zich. Maar hij kon zich hierop geen ander antwoord geven, dan dat dit iets geleek op iemand, van wien hem een onduidelijk beeld in ’t geheugen lag. Overigens maakte Boulatruelle, afgescheiden van deze gelijkenis, waarmede hij niet in ’t reine kon komen, opmerkingen en gissingen. Deze man behoorde niet in deze streek te huis. Hij was er gekomen, stellig te voet, want op dit uur rijdt geen diligence door Montfermeil. Hij had den ganschen nacht geloopen. Van waar kwam hij? Van niet ver, want hij droeg noch reiszak noch pak. Waarschijnlijk van Parijs. Waarom was hij in dit bosch? Waarom was hij er op dit uur? Wat kwam hij er doen?

Boulatruelle dacht aan den schat. Eindelijk, na lang peinzen, herinnerde hij zich flauw, eenige jaren geleden een dergelijke opwekking te hebben gehad, ten aanzien van een man, die hem scheen wel dezelfde als deze te kunnen zijn.

Terwijl hij dus nadacht, had hij onder het gewicht zijner overpeinzingen het hoofd gebogen, iets dat zeer natuurlijk, maar niet heel schrander was. Toen hij het weder oprichtte was er niemand meer. De man was in het bosch en in de schemering verdwenen.

„Voor den duivel!” zei Boulatruelle, „ik zal hem wedervinden. Ik zal de parochie van dezen parochiaan ontdekken. Deze wandelaar van Patron-Minette heeft een reden, waarom hij hier is, en ik zal ze vernemen. Men heeft in mijn bosch geen geheimen, zonder dat ik er bij behoor.”

Hij nam zijn spade, die zeer scherp was.

„Hiermede,” mompelde hij, „kan ik den grond en een mensch kort krijgen.”

En evenals men een draad aan een anderen knoopt, den weg samenstellende, dien de man had moeten nemen, ging hij door het kreupelhout.

Toen hij een honderd schreden had afgelegd, kwam de aanbrekende dag hem meer en meer te hulp. Hier en daar in het zand gedrukte voetstappen, vertrapt gras, verplette struikjes, de jonge gebogen takjes der struweelen, die met bevallige langzaamheid zich weder oprichtten, als de armen eener schoone vrouw, die, ontwakende, zich uitrekt, dit alles wees hem een spoor aan. Hij volgde het, maar verloor het. De tijd verstreek. Hij ging dieper het bosch in en kwam aan een soort van heuveltje. Een vroege jager, die in de verte op een voetpad de aria van Guillery floot, bracht hem op de gedachte in een boom te klimmen. Hoewel oud, was hij nog vlug. Er stond een hooge beuk, en Boulatruelle klom, zoo hoog hij kon, in dien beuk.

’t Was een goede inval. Toen Boulatruelle vorschend naar den kant zag, waar het bosch dicht begroeid en woest is, ontdekte hij eensklaps den man.

Maar nauwelijks had hij hem gezien, of hij verloor hem weder uit het oog.

De man ging of liever sloop naar een zeer afgelegen, onbegroeide plek, die achter hooge boomen verborgen, maar aan Boulatruelle zeer goed bekend was, wijl hij er, dicht bij een grooten hoop steenen, een gewonden kastanjeboom had opgemerkt, die, met een zinken plaat, op de schors gespijkerd, verbonden was. Deze onbegroeide plek heette vroeger de laagte Blaru. De hoop steenen, men weet niet waarvoor bestemd, die men er vóór dertig jaren zag, is er waarschijnlijk nog. Niets duurt zoo lang als een hoop steenen; tenzij misschien een planken schutting. Dewijl die slechts tot een voorloopig einde dient, is dit een reden voor haar langen duur.

Met de snelheid der vreugde liet Boulatruelle zich veeleer uit den boom vallen, dan dat hij er uitklom. Het leger was gevonden, nu kwam ’t er slechts op aan het wild te vatten. Daar was waarschijnlijk de zoo lang gedroomde schat.

’t Was geen kleinigheid om op die open plek te komen. Langs de begane paden, die allerlei kronkelingen vormen, was er een groot kwartieruurs voor noodig. Regelrecht door het kreupelhout, dat daar buitengewoon dicht, doornig en moeielijk is, was er een groot half uur toe noodig. Boulatruelle was dom genoeg, dit niet te begrijpen. Hij geloofde aan de rechte lijn; een zeer vergeeflijk optisch bedrog, maar dat vele menschen ten verderve leidt. Het kreupelhout, hoe dicht het ook was, scheen hem de goede weg.

„Slaan wij de straat Rivoli der wolven in,” zeide hij.

Boulatruelle, die gewoon was langs zijpaden te gaan, had dezen keer den misslag, den rechten weg te volgen.

Hij begaf zich moedig in het kreupelhout.

Hij had nu met steekpalm, hagedoorn, netels, wilde rozelaars, distelen en doornen te doen. Hij werd deerlijk gewond en gekrabd.

Eindelijk kwam hij na verloop van veertig minuten zweetend, doornat, buiten adem, gescheurd en gehavend aan de onbegroeide plek Blaru.

Er was niemand.

Boulatruelle ijlde naar den hoop steenen. Deze was nog op zijn plaats, men had hem niet weggevoerd.

Maar de man was in het woud verdwenen. Hij was ontkomen. Waarheen? In welke richting? In welken schuilhoek? ’t Was onmogelijk te gissen.

En het grievendste was, dat men achter den hoop steenen, voor den boom met de zinken plaat, de aarde versch opgegraven, een kuil en een vergeten of achtergelaten schop zag.

Die kuil was ledig.

 

„Dief!” riep Boulatruelle dreigend, de vuisten naar den horizont uitstekende.