Kostenlos

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Derde hoofdstuk
De vervolgde man

Aan de politie van dien tijd moet men het recht laten wedervaren, dat zij zelfs in de moeielijkste omstandigheden, onwrikbaar haar plicht van toezicht en waakzaamheid vervulde. Een oproer was in haar oog geen reden om den boosdoener vrijen teugel te laten, en de maatschappij te veronachtzamen, wijl de regeering in gevaar was. De gewone dienst werd tegelijk met den buitengewonen dienst nauwkeurig waargenomen en niet in ’t minst verzuimd. Onder den aanvang eener onberekenbare politieke gebeurtenis, onder den druk eener moeielijke revolutie, spoorde een politieagent, zonder zich door den opstand en de barricaden van zijn stuk te laten brengen, een dief op.

’t Was iets dergelijks, dat den 6 Juni des namiddags, op den Seineoever, even voorbij de brug der Invaliden, plaats had.

Aan dien rivierkant schenen twee mannen, op eenigen afstand, elkander in ’t oog te houden en de een den ander te vermijden. Hij die vooruitging trachtte zich te verwijderen, hij die volgde trachtte te naderen.

’t Scheen een schaakpartij, die uit de verte en in stilte gespeeld werd. Geen van tweeën scheen zich te reppen en beiden gingen langzaam, als vreesde elk hunner door te groote haast den tred van zijn tegenpartij te zullen versnellen.

’t Was als een begeerte die een prooi vervolgt, zonder den schijn te hebben dit opzettelijk te doen. De prooi was sluw en op zijn hoede.

De verhoudingen tusschen den vervolgden bunsing en den jagenden hond, waren nauwkeurig in acht genomen. Hij, die poogde te ontsnappen, was tenger van lichaam en zwak van voorkomen; hij, die poogde te vangen, was iemand van hooge gestalte, ruw voorkomen en moest ruw in zijn handelingen zijn.

De eerste, die zich den zwakste gevoelde, vermeed den tweede, maar hij deed dit op verbitterde wijze; die hem had kunnen gadeslaan, zou in zijn oogen de sombere vijandigheid der vlucht en de gansche bedreiging, welke in de vlucht ligt, gezien hebben.

De oeverkant was eenzaam, er waren geen voorbijgangers, zelfs geen schippers of sjouwerlieden op de hier en daar liggende vaartuigen te zien.

Men kon deze beide mannen slechts duidelijk van de tegenover liggende kade zien, en wie ze op dien afstand gezien had, zou den man, die voorging, als een verwilderd, haveloos, glurend, angstig en bibberend wezen geschenen hebben, en den ander als een klassiek, officiëel persoon, die den rok van het gezag tot den kin dichtgeknoopt droeg.

De lezer zou misschien beide mannen herkennen, zoo hij ze van dichter bij zag.

Welk doel had de laatste?

Waarschijnlijk den eerste warmer te kleeden.

Wanneer iemand, door den Staat gekleed, een ander in lompen vervolgt, is het om van dezen ook een door den Staat gekleede te maken. Het onderscheid ligt alleen in de kleur. In ’t blauw gekleed te zijn is eervol; in ’t rood is het heel onaangenaam.

Er is een purper in de laagte.

’t Was waarschijnlijk een onaangenaamheid en een rood van dezen aard, welke de eerste wilde ontsnappen. Zoo de ander hem liet voortgaan en hem nog niet pakte was het, volgens alle waarschijnlijkheid, in de hoop, hem aan een noodlottig punt, waar hij een goede vangst zou opleveren, te zien komen. Een gewone handeling der politie.

Wat deze veronderstelling hoogst waarschijnlijk maakt, is dat de man met de dichtgeknoopte jas, van den oever op de kade een ledige huurkoets ziende voorbijrijden, den koetsier een wenk gaf; de koetsier begreep, herkende blijkbaar met wien hij te doen had, keerde om en volgde stapvoets op de kade beide mannen. Dit werd niet opgemerkt door den gluipenden havelooze, die voorging.

Het huurrijtuig reed langs de boomen der Champs-Elysées. Men zag boven de borstwering het bovenlijf van den koetsier met de zweep in de hand uitkomen.

Een der geheime voorschriften van de politie aan de agenten beval dit artikel: „Steeds uit voorzorg een huurrijtuig in zijn bereik te hebben.”

Terwijl deze twee mannen, ieder zijnerzijds, zich met onberispelijke krijgskunst bewogen, naderden zij een afloop der kade die tot op de rivier daalde, en den huurkoetsiers, welke van Passy kwamen, veroorloofde hun paarden in de rivier te laten drinken. Deze afloop is sinds wegens de „welstandigheid” weggeruimd. De paarden smachten nu wel van dorst, maar ’t gezicht heeft gewonnen.

’t Was waarschijnlijk, dat de man in den kiel naar dezen afloop zou gaan om te beproeven in de Champs-Elysées te ontsnappen, een plaats die met boomen is versierd, maar daarentegen van politieagenten wemelt, en waar de andere gemakkelijk bijstand zou kunnen verkrijgen.

Dit gedeelte der kade is niet ver van het huis, in 1824 door kolonel Brack van Moret naar Parijs overgebracht, en dat den naam van het huis van Frans I draagt. In de nabijheid is een wachtpost.

Tot groote verwondering van dengene, die hem gadesloeg, ging de vervolgde niet naar den afloop van het paardenwed, maar zette zijn weg op den oever langs de kade voort.

Zijn toestand werd blijkbaar hachelijk.

Wat zou hij doen, zoo hij zich niet in de Seine wilde storten?

Er was nu geen middel meer om op de kade te komen; er was geen afloop of trap meer, en men was dicht bij de kromming der Seine in de nabijheid der brug van Jena, waar de oever, steeds smaller wordend, in een landtong eindigt en in het water verdwijnt. Daar zou hij onvermijdelijk ingesloten zijn tusschen den loodrechten muur aan zijn linkerhand, de rivier aan zijn rechterhand en vóór zich, en het gezag op zijn hielen.

’t Is waar, dat het eind van dien oeverkant verborgen was achter een hoop puin van zeven of acht voet hoog, ’t welk van een of ander gesloopt gebouw afkomstig was. Maar hoopte deze man zich met eenig gevolg achter dien hoop puin te verbergen, welken men slechts behoefde om te gaan? Dit hulpmiddel zou kinderachtig zijn geweest. Hij dacht er zekerlijk niet aan. De dieven zijn zoo onnoozel niet.

De hoop afbraak vormde op den waterkant een verhevenheid, die zich als een voorgebergte tot aan den muur der kade uitstrekte.

De vervolgde man kwam aan dien kleinen heuvel en ging er omheen, zoodat hij niet meer door den ander gezien werd.

Deze, die den ander niet meer zag, werd ook niet gezien, en hij maakte hiervan gebruik om alle geveinsdheid te laten varen en snel te loopen. In weinige oogenblikken was hij aan den hoop afbraak en ging er omheen. Hier bleef hij verbaasd staan. De man, dien hij vervolgde, was er niet meer.

De man in den kiel was geheel verdwenen.

De oeverkant was, van den hoop puin af, niet langer dan dertig schreden en verdween dan in het water, dat tegen den kademuur klotste.

De vluchteling had niet in de Seine kunnen springen of de kade beklimmen, zonder door hem, die hem volgde, gezien te worden. Wat was van hem geworden?

De man met de dichtgeknoopte jas ging tot aan het einde van den oeverkant en bleef er een oogenblik in gedachten, met krampachtig gebalde vuisten en zoekenden blik, staan. Eensklaps sloeg hij zich voor het hoofd. Op het punt, waar de vaste grond eindigde en het water begon, had hij een breed, laag, gewelfd ijzeren hek ontdekt, dat van een zwaar slot en drie dikke hengsels voorzien was. Dit hek, een soort van deur beneden in de kade, kwam tevens aan de rivier en aan den oeverkant uit. Er liep een zwarte beek onderdoor, die zich in de Seine uitstortte.

Aan gene zijde van deze dikke verroeste spijlen zag men een soort van gewelfde donkere gang.

De man kruiste de armen en aanschouwde het hek met verwijtenden blik.

Deze blik was niet voldoende, hij beproefde het open te stooten; hij schudde het, maar het stond stevig vast. ’t Was waarschijnlijk, dat men het geopend had, hoewel geen gerucht was gehoord, ’t geen zonderling was bij zulk een verroest hek; stellig was het echter weder gesloten. Dit duidde aan, dat degene, voor wien deze deur zich op zijn hengsels gedraaid had, niet een haak maar een sleutel moest gebruikt hebben.

Dit kwam duidelijk bij den man op, die het hek schudde en poogde te openen, ’t geen hem dezen uitroep van verontwaardiging ontlokte:

„’t Is sterk! een regeeringssleutel!”

Toen, plotseling zijn kalmte hernemende, drukte hij een wereld van inwendige gedachten uit in deze schier spottend geuite woorden:

„Wel! wel! wel! wel!”

Dit gezegd hebbende, en in de hoop den man te zien terugkomen of er anderen te zien binnengaan, plaatste hij zich in hinderlaag achter den hoop puin, met de geduldige woede van een staanden hond.

Zijnerzijds had het huurrijtuig, ’t welk zich naar al zijn bewegingen regelde, boven hem bij de borstwering stil gehouden. De koetsier, in de meening lang te zullen moeten wachten, bond den haverzak om den kop zijner paarden. De weinige voorbijgangers, die van de Jena-brug kwamen, zagen, vóór zij verder gingen, even om, ten einde een oogenblik deze twee bijzonderheden van het beweginglooze landschap te aanschouwen: den man op den oeverkant, het huurrijtuig op de kade.

Vierde hoofdstuk
Ook hij draagt zijn kruis

Jean Valjean had zijn tocht hervat, zonder verder stil te staan. Deze tocht werd hoe langer hoe moeielijker. De hoogte van deze gewelven is verschillend; middelbaar is zij ongeveer vijf voet zes duim en voor de grootte van een mensch berekend; zoodat Jean Valjean verplicht was te bukken, om Marius niet tegen het gewelf te stooten. Elk oogenblik moest hij zich buigen en zich weder oprichten en steeds den muur betasten. De klamheid der steenen en de glibberigheid van den bodem maakten ze tot slechte steunpunten, zoowel voor de hand als voor den voet. Hij struikelde dikwijls in den afschuwelijken drek der stad. Het flauwe licht der openingen vertoonde zich slechts bij zeer lange tusschenpoozen, en zoo bleek, dat de middagzon er maanschijn geleek; al het overige was nevel, stank en duisternis. Jean Valjean had honger en dorst; bovenal dorst; en ’t is daar, evenals de zee, een plaats vol water, waarvan men niet drinken kan. Zijn kracht, die zooals men weet verbazend was, en weinig door den ouderdom was verzwakt, ten gevolge van zijn ingetogen en matig leven, begon echter te verflauwen. Hij werd vermoeid en de afnemende kracht deed de zwaarte van zijn last toenemen. Marius, die misschien dood was, woog zoo zwaar als ziellooze lichamen wegen. Jean Valjean droeg hem zoodanig, dat de borst niet gedrukt en de ademhaling niet belemmerd werd. Hij voelde de ratten tusschen zijn beenen loopen. Een rat was zoo bang, dat zij hem beet. Nu en dan drong door de roosters der rioolmondingen een frissche luchttocht tot hem door, die hem verkwikte.

 

Het kan drie uren des namiddags zijn geweest, toen hij aan het ringriool kwam.

Aanvankelijk was hij over deze plotselinge verbreeding verwonderd. Eensklaps bevond hij zich in een gang, die zoo breed was, dat zijn uitgestrekte handen de wanden niet konden bereiken, en onder een gewelf, dat zijn hoofd niet raakte. Het groote riool is inderdaad acht voet breed en zeven voet hoog.

Ter plaatse, waar het riool Montmartre zich met het groote riool vereenigt, vormen twee andere onderaardsche gangen, die der straat Province en die van de slachtplaats, een viersprong. Tusschen deze vier wegen zou iemand van minder schranderheid besluiteloos zijn geweest. Jean Valjean koos den breedsten; namelijk het ringriool. Maar hier deed zich weder de vraag voor: op- of neergaan? Hij meende, dat de toestand dringend was en hij nu op alle gevaar af de Seine moest bereiken. Met andere woorden: naar beneden gaan. Hij keerde dus links.

Hij deed er wel aan. Want ’t zou een dwaling zijn te gelooven, dat het ringriool twee uitgangen heeft, den eenen in de richting van Bercy, den anderen in die van Passy, en dat het, gelijk zijn naam aanduidt, de onderaardsche gordel van Parijs van den rechteroever is. Het groote riool, dat niets anders is dan de oude waterleiding Menilmontant, loopt uit, wanneer men opwaarts gaat, in een slop, namelijk bij zijn voormalig aanvangspunt, dat zijn oorsprong aan den voet van den heuvel Menilmontant was. Het is niet in rechtstreeksche verbinding met de vertakking, welke van de wijk Popincourt af het water van Parijs opneemt en zich door het riool Amelot boven het oude eiland Louviers in de Seine stort. Deze vertakking, welke het verzamelriool voltooit, is er onder de straat Menilmontant zelve van gescheiden door een muur, die het afscheidingspunt der wateren op- en afwaarts vormt. Zoo Jean Valjean de galerij opwaarts ware gegaan, zou hij na duizenden bezwaren, uitgeput van vermoeidheid, stervende, in de duisternis aan een muur zijn gekomen, en hij ware verloren geweest.

Desnoods zou hij langs kronkelwegen den uitgang in de Seine bij het Arsenaal hebben kunnen bereiken; maar dan had hij heel nauwkeurig, in al zijn vertakkingen en slingeringen, het onmetelijke madrepoor van het riool moeten kennen. En, wij herinnere het, hij kende niets van dien schrikkelijken weg dien hij betrad, en had men hem gevraagd, waar hij zich bevond, hij zou geantwoord hebben: in den nacht.

Zijn instinct diende hem evenwel goed. Dalen was de eenig mogelijke redding.

Hij liet rechts de twee gangen liggen, die zich onder de straat Lafitte en de straat St. Georges in den vorm van een klauw vertakken, en de lange gevorkte gang der Chaussée d’Antin.

Een weinig voorbij een zijriool, waarschijnlijk de vertakking der Madelaine, hield hij stil. Hij was zeer vermoeid. Een tamelijk breed luchtgat, waarschijnlijk de opening in de straat d’Anjou, wierp een schier helder licht. Jean Valjean legde Marius, met de zorgvuldigheid van een broeder voor zijn gekwetsten broeder, op de onderlaag van den muur van het riool. Het bloedig gelaat van Marius verscheen onder het witte licht der opening als op den bodem van een graf. Zijn oogen waren dicht, zijn haar kleefde aan de slapen, als gedroogde penseelen in roode verf; zijn handen hingen als dood neder, zijn leden waren koud en aan de hoeken der lippen was gestold bloed. In den strik van de das lag een bloedklomp; het hemd was aan de wonden gekleefd, het laken van den rok schaafde de gapende wonden en het vleesch. Jean Valjean, die met de vingers behoedzaam de kleedingstukken verwijderde, legde zijn hand op de borst; het hart klopte nog. Jean Valjean scheurde zijn overhemd, verbond de wonden zoo goed hij kon, en stelpte het vloeiende bloed; toen, in dat schemerlicht over Marius gebogen, die steeds buiten kennis en schier zonder adem was, staarde hij hem met een onuitsprekelijken haat aan.

Bij de verschikking der kleeding van Marius, had hij in diens zakken twee voorwerpen gevonden, het brood dat er sedert den vorigen dag in vergeten was, en Marius’ portefeuille. Hij at het brood en opende de portefeuille. Op de eerste bladzijde vond hij deze door Marius geschreven regels, welke men zich herinneren zal:

„Ik heet Marius Pontmercy. Mijn lijk moet bij mijn grootvader, den heer Gillenormand, straat des Filles du Calvaire No. 6 in het Marais gebracht worden.”

Jean Valjean las bij het licht der rioolopening deze regels en was een oogenblik als in zich zelven verdiept; hij herhaalde halfluid: straat des Filles du Calvaire No. 6, mijnheer Gillenormand. Hij stak de portefeuille weder in Marius’ zak. Hij had gegeten en krachten herkregen; toen nam hij Marius weder op zijn rug, liet zorgvuldig zijn hoofd op zijn rechterschouder rusten en zette zijn weg afwaarts in het riool voort.

Het groote riool, dat naar den weg der vallei Menilmontant zijn richting neemt, is bijna twee uren lang. Een groot gedeelte ervan is geplaveid. Er was niets, dat hem zeide welke streek der stad hij doorging of welken weg hij had afgelegd. Maar de flauwer wordende lichtschijn, welken hij van tijd tot tijd ontmoette, duidde hem aan, dat de zon onderging en de dag spoedig eindigen zou; en dewijl het rollen der rijtuigen boven zijn hoofd gestadig minder werd en weldra bijna geheel ophield, leidde hij daaruit af, dat hij niet meer onder het midden van Parijs was, maar een eenzame streek, nabij de buitenboulevards of uiterste kaden, naderde. Waar minder huizen en minder straten zijn, heeft het riool minder openingen. De duisternis werd grooter om Jean Valjean. Hij zette daarom niet minder zijn weg voort, tastende in de duisternis.

Die duisternis werd eensklaps verschrikkelijk.

Vijfde hoofdstuk
Zoowel voor het zand als voor de vrouw is er een verraderlijke fijnheid

Hij voelde dat hij in het water trad, en onder zijn voeten niet langer plaveisel, maar modder had.

Het gebeurt soms op sommige kusten van Bretagne of Schotland, dat iemand, een reiziger of een visscher, die bij eb op het strand ver van den oever wandelt, plotseling bespeurt, dat hij sedert eenige minuten met moeite voortgaat. Het strand is onder zijn voeten als pek; de zolen kleven er aan; ’t is geen zand meer, maar lijm. Het strand is volkomen droog, maar bij elken tred, dien men doet, en zoodra men den voet opheft, vult het indruksel, dat hij gemaakt heeft, zich met water. Overigens heeft het oog geene de minste verandering opgemerkt, het onmetelijke strand is effen en rustig, al het zand heeft hetzelfde aanzien, niets onderscheidt den vasten bodem van den bodem die het niet meer is; de vroolijke, kleine zwerm zee-insecten gaat voort met wild tegen de voeten van den wandelaar te springen. De man zet regelrecht zijn weg voort, in de richting van het land en tracht de kust weder te naderen. Hij is niet ongerust. Waarom zou hij ongerust zijn? Evenwel voelt hij iets: ’t is alsof bij elken tred zijn voeten zwaarder worden. Plotseling zinkt hij, hij zinkt twee of drie duim. Hij is zeker niet op den goeden weg en houdt stil om rond te zien. Eensklaps ziet hij naar zijn voeten. Zij zijn verdwenen. Het zand bedekt ze. Hij trekt zijn voeten uit het zand, wil terug, keert om; maar zinkt dieper. Het zand reikt tot zijn enkels, hij rukt er zich uit en wendt zich links; het zand reikt tot de kuit; hij wendt zich rechts, het zand reikt tot de knie. Nu ziet hij met onbeschrijfelijke ontzetting, dat hij in het mulle zand is geraakt, en eene stof onder zich heeft, waarin de mensch evenmin kan gaan als de visch zwemmen. Hij werpt den last, zoo hij er een draagt, af, en verlicht zich als een schip dat in nood is; maar het is te laat, het zand komt reeds tot boven zijn knieën.

Hij roept, wuift met zijn hoed of zakdoek, hij zinkt dieper en dieper in het zand. Indien het strand eenzaam, het land te ver is, indien de zandbank te zeer berucht is, zoo er geen helden in de nabijheid zijn, is het met hem gedaan, hij is tot verzinking gedoemd. Gedoemd tot die schrikkelijke, langdurige begrafenis, welke onvermijdelijk, onverbiddelijk, onmogelijk te vertragen of te verhaasten is, die uren duurt, waaraan geen einde is, die u staande, vrij, in volle gezondheid aangrijpt, die u bij de voeten trekt, die bij elke poging, welke gij beproeft, bij elken kreet, dien gij slaakt, u een weinig dieper medesleept, die den schijn heeft u, door verdubbelde omklemming, voor uw tegenstand te straffen, die den mensch langzaam in de aarde doet terugkeeren en hem al den tijd laat den horizont, de boomen, de groene velden, den rook der dorpen in het dal, de zeilen der schepen in zee, de vliegende en zingende vogels, de zon, den hemel te aanschouwen. De verzinking is het graf, dat, vloeiend geworden, van den bodem der aarde naar een levende opstijgt. Ieder oogenblik is een onverbiddelijke doodgraver. De rampzalige poogt zich te zetten, te gaan liggen, te kruipen, al zijn bewegingen begraven hem; hij richt zich op, hij zinkt; hij voelt zich verzwelgen; hij tiert, smeekt, schreeuwt tot de wolken, wringt de handen, wanhoopt. Nu is hij tot den buik in het zand; het zand bereikt zijn borst; hij is nog slechts een buste. Hij heft de handen op, slaakt een woest gekerm, krabt met zijn nagels in het zand, wil zich aan deze asch vastklemmen, steunt op de ellebogen, om zich uit dien zachten vorm te trekken, snikt als razend; het zand stijgt immer. Het zand bereikt de schouders, den hals; nu is nog maar het gelaat zichtbaar. De mond schreeuwt, het zand vult hem; stilte! De oogen zien nog, het zand sluit ze; nacht. Dan zinkt het voorhoofd, een weinig haar beeft nog boven het zand; een hand komt uit het zand, beweegt zich en verdwijnt. ’t Is de akelige verdwijning van een mensch.

Soms verzinkt een ruiter met zijn paard; soms een voerman met zijn kar; alles zinkt onder het zand. ’t Is een vergaan, elders dan in het water. ’t Is de aarde, die den mensch verdrinkt. De aarde, van den oceaan doordrongen, wordt een valstrik. Zij vertoont zich als een vlakte en opent zich als een zee. ’t Is de verraderlijkheid van den afgrond.

Zulk een schrikkelijke gebeurtenis, die altijd op een of ander zeestrand mogelijk is, was dertig jaren geleden ook in het Parijsche riool mogelijk.

Vóór de in 1833 aangevangen belangrijke werkzaamheden, was de onderaardsche weg van Parijs aan plotselinge instortingen onderhevig.

Het water sijpelde in sommige daaronder liggende aardlagen, die bijzonder broos waren; de bevloering, hetzij van straatsteenen als in de oude riolen, of van hydraulische kalk op beton, gelijk in de nieuwe galerijen, geen steunpunt meer hebbende, zakte. Een gleuf in een bevloering van dien aard, is een scheur; en een scheur veroorzaakt instorting. Dan verzinkt de bevloering op een zekere lengte. De van water doorweekte bodem is in gisting; al zijn deeltjes hangen samen in een zwakke zelfstandigheid; ’t is noch aarde noch water. De diepte ervan is soms aanzienlijk. Niets is verschrikkelijker dan zulk een ontmoeting. Zoo het water het overwicht heeft, is de dood plotseling, en er heeft verzwelging plaats; zoo de aarde het overwicht heeft, is de dood langzaam, en er heeft verzinking plaats.

Kan men zich zulk een dood voorstellen? Is de verzinking afgrijselijk aan het zeestrand, wat moet zij in een riool zijn? In plaats van de open lucht, het volle licht, den dag, den helderen horizon, het levendig geruisch, de vrije wolken waaruit het leven regent, de in de verte zichtbare hutten, de hoop in alle vormen, de vermoedelijke voorbijgangers, en mogelijke hulp tot den laatsten oogenblik; in plaats van dit alles doofheid, blindheid, een donker gewelf, het inwendige van een volledig graf, de dood in het slijk onder een deksel; de langzame stikking door vuilnis; een steenen kist waarin de stiklucht haar klauw in de modder opent en u bij de keel vat; pestdamp met den doodssnik gepaard; slijk in plaats van zand; zwavelzure-waterstofgas in plaats van wind, modder in plaats van den oceaan! En het roepen, het tandenknersen, het wringen en spartelen, het zieltogen, met deze groote stad, die er niets van weet, boven het hoofd.

Een onuitsprekelijke afgrijselijkheid zoo te sterven. De dood vergoedt soms zijn bitterheid door een zekere vreeselijke waardigheid. Men kan op een brandstapel, bij een schipbreuk groot zijn; in de vlam zoowel als in de branding is een verheven houding mogelijk; men verheerlijkt zich terwijl men sterft. Maar hier niet. Deze dood is afzichtelijk. ’t Is vernederend aldus te sterven. De laatste zwevende gezichten zijn walgelijk. Slijk zegt evenveel als verachting. ’t Is klein, leelijk, schandelijk. In een vat Malvesijn te sterven, gelijk Clarence, ’t zij zoo; maar in een modderpoel als d’Escoubleau, dit is afgrijselijk. Daarin spartelend te zieltogen is afschuwelijk. Er is duisternis genoeg voor een hel, en slijk genoeg om slechts een modderpoel te zijn, en de stervende weet niet of hij een geest of een pad zal worden.

 

Overal elders is het graf somber, hier is het afschuwelijk.

De diepte der drasgronden is verschillend, en hun lengte en dichtheid in verhouding van den goeden of slechten bodem daar onder. Soms is zulk een drasgrond drie of vier voet diep, soms acht of tien voet; soms is hij onpeilbaar. Hier is het slijk schier hard, ginds bijna vloeiend. In den drasgrond Lunière zou iemand een dag noodig hebben gehad om te verdwijnen, terwijl hij in vijf minuten door den modderpoel Phélippeaux verzwolgen zou zijn. Het slijk kan min of meer dragen, naar gelang van zijn mindere of meerdere dichtheid. Een kind redt zich, waar een man vergaat. Het eerste vereischte der redding is zich van allerlei zwaarte te ontdoen. Men moet den zak met werktuigen, of de mand, of den kalkbak wegwerpen; en daarmede begint ieder rioolwerker, die den bodem onder zich voelt zinken.

De modderwellen hadden verschillende oorzaken: broosheid van den bodem; een buiten ’s menschen bereik zijnde aardstorting; de geweldige zomerregens; de gestadige winterregens; de langdurige stofregens. Vaak drukte de zwaarte der naburige huizen op een leem- of zandgrond; deed de gewelven der onderaardsche gangen buigen en uitwijken, of berstte en scheurde den bodem onder den verpletterenden druk. Wanneer onder het gewicht der huizen een riool instortte, werd dit op de straat soms door een berst in den vorm van de tanden eener zaag tusschen de straatsteenen aangewezen. Het gebeurde ook dat de inwendige verwoesting zich door geen berst van buiten verried. In dat geval liepen de rioolwerkers gevaar, wanneer zij zonder voorzorgen het ingestorte riool binnengingen, er in om te komen. De oude registers maken melding van eenige rioolwerkers, welke op die wijze in de modderwellen bedolven werden.

Zulk een lot had ook de jonge bekoorlijke Vicomte d’Escoubleau, van wien wij gesproken hebben, een der helden van de belegering van Lerida, welke stad men in zijden kousen en onder vioolmuziek bestormde. D’Escoubleau, die in zekeren nacht bij zijn nicht, de hertogin de Sourdis verrast werd, verdronk in een modderwel van het riool Beautreillis, waarin hij de wijk had genomen om den hertog te ontkomen. Toen men aan mevrouw de Sourdis zijn dood verhaalde, vroeg zij om haar reukfleschje en vergat door het ruiken het schreien. Tegen zulk een omstandigheid is geen liefde bestand; de modderpoel smoort ze. Hero weigert het lijk van Leander te wasschen. Thisbé houdt den neus voor Pyramus dicht, en zegt: Ba!