Kostenlos

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Zesde hoofdstuk
Toekomstige vooruitgang

De bouwing van het Parijsche riool was geen kleine zaak. De tien laatste eeuwen hebben er aan gearbeid, zonder het te kunnen voltooien, evenmin als zij Parijs hebben voltooid. Het riool ontvangt inderdaad de terugwerking der uitbreiding van Parijs. In de aarde is ’t een soort van polyp met duizend sprieten, die gelijkertijd met de stad daarboven grooter wordt. Telkens wanneer de stad een nieuwe straat aanlegt, steekt het riool een arm uit. De oude monarchie had slechts drie-en-twintig duizend driehonderd ellen riool gebouwd; zoo ver was Parijs daarmede den 1 Januari 1806. Van dit tijdstip af, waarvan wij aanstonds zullen spreken, is het werk met kracht hervat en voortgezet; Napoleon bouwde – de cijfers zijn merkwaardig – vier duizend achthonderd vier ellen; Lodewijk XVIII vijf duizend zevenhonderd negen; Karel X tien duizend achthonderd zes-en-dertig; Lodewijk Filips negen-en-tachtig duizend twintig; de republiek van 1848 drie-en-twintig duizend driehonderd een-en-tachtig; de tegenwoordige regeering zeventig duizend vijfhonderd; zoodat er op dit oogenblik gezamenlijk tweehonderd zes-en-twintig duizend zes-honderd tien ellen, (zestig mijlen) riool zijn; de ontzaggelijke ingewanden van Parijs. Een duistere, steeds werkzame aangroei; een onbekende reusachtige bouw.

Men ziet dus, dat de onderaardsche doolhof van Parijs tegenwoordig meer dan tienmaal grooter is dan bij den aanvang dezer eeuw. Men kan zich moeielijk voorstellen, hoeveel volharding en moeite vereischt werden, om dat riool tot het punt van betrekkelijke volmaaktheid te brengen, waarop het thans is. Met veel moeite gelukte het aan het oude monarchale prevootschap, en in de laatste tien jaren der achttiende eeuw aan de revolutionnaire mairie, om de vijf mijlen riool te bouwen, die vóór 1806 bestonden. Allerlei hinderpalen belemmerden dat werk; eenige hingen van den aard van den bodem af, andere lagen in de vooroordeelen der arbeidende bevolking van Parijs. Parijs is op een grondlaag gebouwd, die zich ongemeen tegen de spade, het houweel en de menschelijke hand verzet. Er is niets moeielijker te doordringen dan deze geologische vorming, welke Parijs wordt genoemd; zoodra, onder dezen of genen vorm, het werk zich in deze vorming waagt, vindt het ontelbare onderaardsche hindernissen. ’t Zijn vloeibaar leem, springende bronnen, harde rotsen, zachte en diepe slijk- en modderpoelen. Het houweel dringt moeielijk in de kalklagen, welke vermengd zijn met zeer dunne aderen leem, en leiachtige lagen waarin zich oesterschelpen bevinden, de bewoners der proadamitische zeeën. Vaak ontspringt plotseling een beekje in het begonnen gewelf en overstroomt de werklieden; of er ontstaat een mergelvloeiing die met de kracht van een waterval nederstort en de dikste schoorbalken als glas verbreekt. Onlangs, toen men te la Villette het hoofdriool onder het kanaal van Saint Martin moest brengen, ontstond een scheur in het bekken van het kanaal, het water stroomde eensklaps in de onderaardsche werkplaats; toen moest met een duiker de scheur worden gezocht, die zich in het groote bekken bevond, en met veel moeite werd zij gedicht. Elders, aan de Seine, tamelijk ver van die rivier, zooals bij voorbeeld te Belleville, Grande Rue en Passage Lunière, ontmoet men grondelooze zandbanken, waarin men zakt en in een oogenblik verdwijnen kan. Daarbij rekene men de verstikking in deze pestdampen, de bedelving onder de aardstortingen, en de plotselinge instorting van den bodem. Men voege hierbij de typhus, die langzaam de arbeiders doordringt. Na, in onzen tijd, de linie riolen van de barrière Blanche tot den weg van Aubervilliers in vier maanden, dag en nacht arbeidende, tot een diepte van elf ellen te hebben gebouwd, stierf de bestuurder Monnot. Na drie duizend ellen riool op alle punten der stad gebouwd te hebben, stierf de ingenieur Duleau. Er zijn geen bulletins voor dergelijke moedige daden, die echter nuttiger zijn dan het domme bloedbad der veldslagen.

De riolen van Parijs waren in 1832 volstrekt niet wat zij thans zijn. Bruneseau had den stoot gegeven, maar de cholera moest komen, om tot de uitgebreide herbouwing te doen besluiten, die sinds plaats had.

Dertig jaren geleden, op het tijdstip van den opstand van 5 en 6 Juni, bestond op vele plaatsen bijna nog het oude riool. Een zeer groot getal straten hadden toen eenvoudige goten. Men vond toen bij den samenloop van een straat of plein groote, vierkante roosters, met dikke ijzeren spijlen, die, door de voetstappen der menigte gepolijst, gevaarlijk en glibberig voor de rijtuigen waren en de paarden deden vallen. De officiëele taal van het departement der openbare werken, gaf aan deze roosters den veelbeteekenenden naam van Cassis (halsbrekers).

In 1832 vertoonde in een aantal straten het oude gothieke riool nog onbeschaamd zijn muilen. ’t Waren groote steenen openingen, soms met monumentale onbeschaamdheid door straatpalen omgeven.

Behalve den staatkundigen vooruitgang, waarop wij bij den aanvang hebben gewezen, zijn ernstige vraagstukken omtrent de openbare gezondheidstoestand aan deze gewichtige zaak: „het riool van Parijs”, verbonden.

Men zou kunnen zeggen dat sedert tien eeuwen het riool de ziekte van Parijs is. Het riool is de ondeugd, welke de stad in haar bloed heeft. Het volksinstinct heeft zich daarin nooit bedrogen. Het beroep van baggerman was vroeger even gevaarlijk en voor het volk even walgelijk als het beroep van vilder, dat zoo lang verfoeid en aan den beul overgelaten werd. Er werd een hoog loon vereischt om een metselaar over te halen, in deze verpeste mijn te dringen; de ladder van den putruimer aarzelde er in te dalen; men had tot spreekwoord: „wie in het riool nederdaalt, zinkt in den grafkuil;” en allerlei akelige legenden omsluierden, zooals wij gezegd hebben, met ontzetting dezen kolossalen modderpoel, die de sporen draagt, zoowel der omwentelingen van den aardbol als der revolutiën van de menschen, en waar men tevens de sporen vindt van alle wereldberoeringen, van de schulpen des zondvloeds tot het gescheurde bedlaken van Marat.

Boek III
Slijk, echter ziel

Eerste hoofdstuk
Het riool en zijn verrassingen

’t Was in het riool van Parijs, dat Jean Valjean zich bevond.

Een overeenkomst te meer van Parijs met de zee is, dat de duiker in beide kan verdwijnen.

De overgang was verbazend. In het midden zelf der stad was Jean Valjean uit de stad verdwenen, en in een oogwenk, in den tijd waarin men een deksel kan oplichten en nederlaten, was hij uit het helderst daglicht in de diepste duisternis, van den middag in middernacht, uit het gewoel in de stilte, uit het gerucht des donders in de rust des grafs, en, ten gevolge van een nog wonderbaarder toeval dan in de straat Polonceau, uit het grootste gevaar in de volkomenste veiligheid overgegaan.

Deze plotselinge val in een kelder; deze verdwijning in het onbekende van Parijs; deze straat te verlaten, waar alom de dood was, voor dit soort van graf, waar leven was, – dit was een zonderling oogenblik. Hij was eenige seconden als bedwelmd; luisterend en ontsteld. Het valluik der redding had zich plotseling onder hem geopend. De hemelsche goedheid had hem, om zoo te spreken, verraderlijk overvallen. Aanbiddelijke hinderlagen der Voorzienigheid.

Maar de gekwetste bewoog zich niet, en Jean Valjean wist niet, of hij in dien afgrond een levende of een doode droeg.

Zijn eerste gewaarwording was verblinding. Eensklaps zag hij niets meer. Ook scheen ’t hem, als ware hij in een minuut doof geworden. Hij hoorde niets meer. De woeste moordstorm, die eenige voeten boven hem woedde, bereikte zijn ooren, zooals wij gezegd hebben, dank zij de dikte van den grond, die er hem van scheidde, slechts dof en onduidelijk, als geluid in een diepte. Hij voelde vasten grond onder zijn voeten, anders niet, maar dat was genoeg. Hij stak de eene hand, toen de andere uit, raakte aan beide zijden den muur aan, en bevond dat de gang nauw was; hij gleed uit en merkte dat de vloersteenen vochtig waren. Voorzichtig zette hij een voet vooruit, uit vrees voor een gat, een zinkput, een kolk; hij overtuigde zich dat de weg verder liep. De stinkende walm verried hem in welke plaats hij zich bevond.

Na eenige oogenblikken was hij niet meer blind. Een weinig licht viel door de opening, waarin hij was afgestegen, en zijn blik had zich aan de duisternis gewend. Hij begon iets te onderscheiden. De onderaardsche gang, waarin hij zich beveiligd had, was achter hem dichtgemetseld. ’t Was een slop. Vóór hem was een andere muur, een donkere muur. Het licht van de opening verdween op tien of twaalf schreden van het punt, waar Jean Valjean zich bevond, en wierp slechts eenige ellen ver een flauwen glans op de vochtige wanden van het riool. Verder was de duisternis als een vaste massa; er in door te dringen scheen, afgrijselijk en een verzwelging. Men kon echter in dezen muur van duisternis voortgaan; dit moest geschieden, en wel spoedig. Jean Valjean overwoog, dat de rooster, door hem onder de straatsteenen ontdekt, ook door de soldaten kon worden ontdekt, en dat alles van dit toeval afhing. Ook zij konden in den put afdalen en hem doorzoeken. Er was geen minuut te verliezen. Hij had Marius op den grond gelegd, raapte hem weder op, dit is het ware woord, nam hem weder op zijn schouders en ging stoutmoedig in deze duisternis voorwaarts.

Zij waren echter minder gered dan Jean Valjean meende. Gevaren van een anderen aard, en misschien niet minder groot, wachtten hen. Na den vurigen wervelwind van het gevecht, het hol der pestdampen en valstrikken; na den chaos, het riool. Jean Valjean was uit de eene streek der hel in de andere gevallen.

Toen hij vijftig schreden had afgelegd, moest hij stilhouden. Er deed zich een vraag voor. De gang liep uit in een andere gang, welke hij dwars doorsneed. Er boden zich dus twee wegen aan. Welken te volgen? Moest hij links of rechts gaan? Hoe den weg in dezen donkeren doolhof te vinden? Deze doolhof heeft, zooals wij hebben opgemerkt, een draad, namelijk zijn glooiing. Zoo men die glooiing volgt komt men aan de rivier.

 

Jean Valjean begreep dit dadelijk.

Hij vermoedde, dat hij waarschijnlijk in het riool der Hallen was; dat, zoo hij links ging en de glooiing volgde, hij binnen een kwartieruurs aan een monding in de Seine, tusschen de Pont-au-Change en de Pont-Neuf zou zijn, dat wil zeggen, dat hij op klaarlichten dag in het volkrijkste gedeelte van Parijs te voorschijn zou komen. Misschien kwam hij aan een opening op een plein. Hoe verbaasd zouden de voorbijgangers zijn, twee met bloed bedekte mannen onder hun voeten uit de aarde te zien komen. Stadssergeanten zouden terstond bij de hand zijn en de naburige wachtpost zou ijlings in de wapens komen. Hij zou gevat zijn, vóór hij er uit was. Het was beter zich verder in dien doolhof te verdiepen, zich aan de duisternis toe te vertrouwen, en wegens de uitkomst zich aan de Voorzienigheid over te geven.

Hij ging rechts, tegen de glooiing op.

Toen hij om den hoek der galerij was, verdween het verwijderd licht van de opening, de gordijn der duisternis viel op hem en hij werd weder blind. Hij ging echter voorwaarts en zoo snel hij kon. Hij had de armen van Marius om zijn hals gelegd en zijn beenen hingen achter hem. Met de eene hand hield hij de twee armen, met de andere tastte hij langs den muur. De wang van Marius raakte de zijne en, wijl ze met bloed bedekt was, kleefde zij er aan. Hij voelde een lauwen stroom langs zich loopen en door zijn kleederen dringen; het was het bloed van Marius. Een vochtige warmte aan zijn oor, dat den mond van den gekwetste raakte, verried echter ademhaling en bijgevolg leven. De gang, dien Jean Valjean nu doorging, was minder nauw dan de eerste. Met moeite schreed Jean Valjean voort. De regen van den vorigen dag was nog niet geheel en al weggeloopen en vormde een kleinen waterval, midden door de bedding, en hij moest zich tegen den muur dringen om de voeten niet in het water te zetten. Dus ging hij in de duisternis. Hij geleek die nachtelijke wezens, die in het onzichtbare rondtasten en verloren zijn in de onderaardsche mijnen der duisternis.

Allengs evenwel zag hij een flauw schijnsel, hetzij dat verwijderde roosteropeningen eenig schemerlicht in deze dikke duisternis wierpen, hetzij dat zijn oogen er aan gewoon werden, en hij begon zich flauw rekenschap te geven nu van den muur dien hij raakte, dan van het gewelf waaronder hij voortschreed. De oogappel verwijdt zich in de duisternis en vindt er eindelijk licht, evenals de ziel zich in rampen verwijdt en er eindelijk God vindt.

’t Was bezwaarlijk zich te richten.

De loop der riolen geeft, om zoo te spreken, den loop der straten, die er boven zijn, terug. In het Parijs van dien tijd waren twee duizend tweehonderd straten. Men stelle zich daaronder dat woud van donkere vertakkingen voor, ’t welk het riool wordt genoemd. De destijds bestaande rioolgangen zouden te zamen een lengte van elf mijlen hebben bedragen. Hierboven hebben wij gezegd, dat het tegenwoordige net, dank zij den bijzonderen ijver der laatste dertig jaren, niet minder dan zestig mijlen lengte heeft.

Jean Valjean begon zich te vergissen. Hij meende onder de straat St. Denis te zijn, en het speet hem dat het zoo niet was. Onder de straat St. Denis is een oud steenen riool, dat van Lodewijk XIII dagteekent, en rechtstreeks op het zoogenaamd Groot-riool uitloopt, met een enkele kromming rechts, ter hoogte van het oude Cour des miracles en een enkele vertakking, het riool van St. Martin, wier vier armen elkander als een kruis doorsnijden. Maar het riool der kleine Truanderie, welks opening bij de herberg Corinthe was, is nooit in gemeenschap geweest met het verwulf der straat St. Denis, het liep uit in het riool Montmartre, en daarin was Jean Valjean afgedwaald. Hier was maar al te veel gelegenheid om te dolen. Het riool Montmartre is een der verwardste van het oude rioolnet. Jean Valjean had het riool der Hallen thans gelukkig achter zich, maar vóór zich had hij meer dan ééne lastige omstandigheid, en meer dan één hoek der onderaardsche straat bood zich in de duisternis als een vraagteeken aan.

Beducht, maar bedaard, schreed hij voort, op het toeval af, namelijk geheel aan de Voorzienigheid overgegeven, niets ziende, niets wetende.

Wij moeten bekennen, dat hij allengs door afgrijzen werd aangegrepen. De duisternis, die hem omhulde, drong in zijn geest. Hij ging als in een raadsel. Deze rioolleidingen zijn inderdaad vreeselijk; duizelingwekkend kruisen zij zich. ’t Is schrikkelijk, in dat Parijs der duisternis ingesloten te zijn. Jean Valjean was verplicht zijn weg niet alleen te vinden, maar schier te verzinnen, zonder hem te zien. In dit onbekende kon elke tred dien hij deed de laatste zijn. Hoe zou hij er uitkomen? Zou hij een uitgang vinden? Zou hij hem nog bijtijds vinden? Zou deze onderaardsche spons met steenen holen zich laten doordringen en doorboren? Zou men er een of anderen onverwachten knoop van duisternis ontdekken? Zou men op het onoplosbare en onoverkomelijke stuiten? Zou Marius er aan bloedverlies sterven, en hij van honger? Zouden beiden eindelijk er in verdwaald raken en twee lijken worden in een hoek van dezen nacht? Hij wist het niet. Hij vroeg zich dat alles, doch kon er geen antwoord op geven. De ingewanden van Parijs zijn afgronden. Gelijk de profeet, bevond hij zich in den buik van het monster.

Eensklaps trof hem een verrassing. Op het onverwachtst bespeurde hij onder ’t voortgaan, dat de weg niet meer opliep; het water vloeide hem niet meer tegen de teenen, maar tegen de hielen. Het riool liep afwaarts. Hoe! zou hij nu plotseling aan de Seine komen? Dit gevaar was groot, maar het gevaar van terug te keeren nog grooter. Hij ging dus verder.

Zijn weg liep niet naar de Seine. Van den ezelsrug, welken de bodem van Parijs op den rechteroever vormt, loopt een der glooiingen naar de Seine, de andere naar het groote riool. De kruin van dezen ezelsrug, die de waterscheiding veroorzaakt, vormt een zeer grillige lijn. Het hoogste punt, waar de waterloop verdeeld wordt, is, in het riool van St. Avoye, voorbij de straat Michel-le-Comte, in het riool van het Louvre bij den boulevard, en in het riool Montmartre bij de Hallen. Op dat hoogste punt was Jean Valjean gekomen. Hij volgde de richting naar het ringriool en was dus op den goeden weg. Maar hij wist het niet.

Telkens wanneer hij een vertakking ontmoette, betastte hij de hoeken, en bevond hij, dat de opening die zich voordeed minder breed was dan de gang waarin hij was, dan trad hij ze niet binnen, maar zette zijn weg voort, terecht oordeelende dat iedere nauwere gang op een slop moest uitloopen en hem van het doel, dat heet van den vooruitgang, moest verwijderen. Hij vermeed alzoo den viervoudigen valstrik, die hem in de duisternis door de vier doolwegen, welke wij hebben opgesomd, gelegd was.

Op een zeker oogenblik merkte hij, dat hij het door den opstand verstijfde Parijs verliet, waar de barricaden het verkeer hadden opgeheven, en hij onder het levende en normale Parijs terugkeerde. Hij hoorde plotseling boven zijn hoofd als een verren maar gestadigen donder. ’t Was het gerol der rijtuigen.

Hij had nu omtrent een half uur geloopen, althans naar zijn schatting, en er nog niet aan gedacht rust te nemen; alleen had hij tusschenbeide van hand verwisseld, waarmede hij Marius vasthield. De duisternis was dikker dan ooit, maar dit stelde hem gerust.

Eensklaps zag hij zijn schaduw voor zich. Zij teekende zich af op een nauwelijks zichtbaar rood schijnsel, ’t welk den grond aan zijn voeten en het gewelf boven zijn hoofd flauw verlichtte, en links en rechts langs beide zijden van den vochtigen rioolmuur gleed. Ontsteld keerde hij zich om.

Achter hem, in het gedeelte van de gang, ’t welk hij was doorgegaan, op een, zoo ’t hem scheen, zeer verren afstand, schitterde door de dikke duisternis een vreeselijke ster die hem scheen te aanschouwen.

’t Was de sombere ster der politie, die in het riool opging. Achter deze ster bewogen zich verward acht of tien donkere, rechte, onduidelijke, vreeselijke gestalten.

Tweede hoofdstuk
Verklaring

Op den 6 Juni was een onderzoek der riolen bevolen. Men vreesde dat de overwonnenen ze tot wijkplaats hadden genomen, en de prefect van politie Gisquet moest het verborgen Parijs onderzoeken, terwijl generaal Bugeaud het openbare Parijs schoonveegde; een samengaande, dubbele bewerking, welke de tweevoudige krijgskunst van de openbare macht vereischte, die boven door het leger, onder door de politie vertegenwoordigd werd. Drie pelotons agenten en baggerlieden onderzochten den onderaardschen weg van Parijs, het eerste den rechteroever, het tweede den linkeroever, het derde de binnenstad.

De agenten waren met karabijnen, met knuppels, degens en dolken gewapend.

Wat in dit oogenblik naar Jean Valjean kwam, was de lantaarn der ronde van den rechteroever.

Deze ronde had de kromme galerij en de drie sloppen onder de straat du Cadran onderzocht. Terwijl zij haar lantaarn in deze sloppen liet schijnen, had Jean Valjean op zijn weg den ingang der galerij ontmoet, doch haar smaller dan het hoofdriool vindende was hij er niet ingetreden, maar was verder gegaan. Toen de politiemannen de galerij du Cadran verlieten, meenden zij gerucht van voetstappen in de richting van het ringriool te hooren. ’t Waren inderdaad de voetstappen van Jean Valjean. De sergeant, aanvoerder der ronde, had zijn lantaarn omhoog gehouden, en de escouade had door den nevel naar den kant geschouwd, van waar het gerucht was gekomen.

’t Was voor Jean Valjean een onbeschrijfelijk oogenblik.

Gelukkig, dat, ofschoon hij de lantaarn duidelijk zag, de lantaarn hem niet ontdekte. Zij was het licht, hij was de schaduw. Hij was op verren afstand en in de duisternis. Hij drong zich tegen den muur en bleef daar staan. Overigens wist hij zich geen verklaring te geven van ’t geen zich achter hem bewoog. De slapeloosheid, het gemis aan voedsel, de aandoeningen hadden ook hem in een verbijsterden toestand gebracht. Hij zag een lichtschijnsel en om dat lichtschijnsel als schimmen. Wat was dat? Hij begreep het niet. Toen Jean Valjean stil hield, had het gerucht opgehouden. De mannen der ronde luisterden, maar hoorden niets; tuurden, maar zagen niets. Zij raadpleegden.

Destijds was op dat punt van het riool Montmartre een soort van klein plein, ’t welk men sinds heeft opgeruimd, uithoofde de regen zich daar verzamelde en een soort van meer vormde. Jean Valjean zag de schimmen in een kring geschaard. Deze hondenkoppen naderden elkander en fluisterden.

De uitslag der raadpleging van deze wachthonden was, dat men zich vergist had, dat er geen gerucht was geweest, dat er niemand zich bevond, en het noodeloos was zich in het ringriool te begeven, dat het verloren tijd zou zijn, maar men zich moest haasten naar Saint-Merry te gaan, dat, zoo er iets te doen en een bousingot op te sporen was, zulks in die wijk moest zijn.

Van tijd tot tijd lappen de partijen haar oude scheldwoorden op. Ten jare 1832 vormde het woord bousingot het midden tusschen het woord Jacobin, dat verouderd was, en het woord demagoog, dat toen schier niet gebruikt werd, en later zulk een voortreffelijken dienst heeft bewezen.

De sergeant gaf bevel links af naar den kant der Seine te gaan. Zoo ’t hem ingevallen ware zich in twee troepen te verdeelen en in beide richtingen te gaan, zou Jean Valjean gevat zijn geweest. ’t Hing aan een draad. ’t Is waarschijnlijk, dat de voorschriften der prefectuur van politie, met het oog op een gevecht en de ontmoeting van talrijke opstandelingen, de ronde verboden had zich te verdeelen. De ronde trok verder en liet Jean Valjean achter zich. Van deze geheele beweging merkte Jean Valjean niets, dan de verduistering van de lantaarn, die eensklaps omkeerde.

Voor zich te verwijderen loste de sergeant, ter bevrediging van ’t geweten der politie, zijn karabijn naar den kant dien men verliet, dat is in de richting van Jean Valjean. Het schot rolde van echo tot echo in het onderaardsch gewelf, als een rommeling van dit reusachtig darm-ingewand. Het puin, dat op eenige schreden van Jean Valjean klotsend in het water viel, verwittigde hem, dat de kogel het gewelf boven zijn hoofd geraakt had.

Afgemeten en langzame voetstappen dreunden eenigen tijd door het riool, maar stierven allengs in de verte weg; de groep der zwarte gestalten verwijderde zich, een huiverend licht vormde in ’t gewelf een rooden kring, die allengs kleiner werd en eindelijk verdween; de diepste stilte keerde terug en de duisternis werd volkomen; blindheid en doofheid heerschten weder op deze plaats, en Jean Valjean, die zich niet durfde verroeren, bleef een geruimen tijd met luisterend oor en starenden blik, de verdwijning dezer schimmen-patrouille naoogende, tegen den muur aangedrongen staan.