Kostenlos

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Veertiende hoofdstuk
Waarin men den naam van Enjolras’ geliefde lezen zal

Courfeyrac, die dicht bij Enjolras op een steen zat, schold steeds op het kanon, en telkens, wanneer met donderend gerucht die noodlottige kogelwolk voorbijvloog, welke men schroot noemt, had hij er een spottend woord voor.

„Gij vermoeit uw longen tevergeefs, mijn arme lompe oude; het spijt mij, maar gij verspilt uw woede voor niets. Dit is geen donder, ’t is maar hoesten.”

En men lachte rondom hem.

Courfeyrac en Bossuet, wier moedige vroolijkheid met het gevaar vermeerderde, vervingen, gelijk madame Scarron, het voedsel door scherts, en wijl er geen wijn was, schonken zij ieder vroolijkheid in.

„Ik bewonder Enjolras,” zei Bossuet. „Zijn onwrikbare vermetelheid verbaast mij. Hij leeft alleen, ’t geen hem misschien een weinig somber maakt; Enjolras klaagt over zijn grootheid, die hem aan het weduwnaarschap verbindt. Wij allen hebben ten minste minnaressen, die ons dol, dat wil zeggen dapper, maken. Is men verliefd als een tijger, dan moet men ten minste wel als een leeuw vechten. Op die wijze wreken wij ons over de streken onzer dames-grisettes. Roland laat zich dooden, om Angélique boos te maken; al onze heldenmoed komt van onze vrouwen. Een man zonder vrouw is een pistool zonder haan; ’t is de vrouw, die den man vuur doet geven. En Enjolras heeft geen vrouw. Hij is niet verliefd en vindt toch het middel om onverschrokken te zijn. ’t Is iets wonderbaars, dat men koud als ijs en moedig als vuur kan zijn.”

Enjolras scheen niet te luisteren, maar iemand, die dicht bij hem ware geweest, had hem kunnen hooren fluisteren: „Patria.”

Bossuet lachte nog, toen Courfeyrac riep:

„Iets nieuws!”

En met de stem eens deurwachters, die iemand aankondigt, voegde hij er bij:

„Ik heet achtponder.”

Inderdaad, een nieuw personage was op ’t tooneel verschenen. ’t Was een tweede stuk geschut.

De artilleristen stelden vlug en handig dit tweede stuk in batterij bij het eerste.

Dit bespoedigde de ontknooping.

Eenige oogenblikken later vuurden de twee stukken, die ijverig bediend werden, tegen het front der barricade; het pelotonsvuur der linietroepen en der voorstad ondersteunde de artillerie.

Op eenigen afstand hoorde men een andere kanonnade. Terwijl twee kanonstukken hardnekkig de barricade der Chanvreriestraat beschoten, havenden twee andere vuurmonden, de eene in de straat St. Denis, de andere in de straat Aubry-le-Boucher, de barricade Saint-Merry. De vier kanonnen vormden een akelige echo.

De treurig blaffende honden des oorlogs beantwoordden elkander.

Van de twee stukken, die nu de barricade der Chanvreriestraat beukten, schoot het eene schroot, het andere kogels.

Het stuk dat kogels schoot was eenigszins hoog gericht, zoodat de kogels den uitersten bovenrand raakten, dien verbrijzelden en de brokken der straatsteenen als schroot op de opstandelingen wierpen.

Het doel was om door dit middel de strijders van de kruin der barricade te verwijderen en hen te dwingen zich er binnen samen te dringen; dit is een teeken dat de bestorming nabij was.

Zoodra de strijders van de kruin der barricade door de kogels, en van de vensters der herberg door het schroot waren verjaagd, konden de aanvalcolonnes zich in de straat wagen, zonder dat men op haar schoot, misschien, zonder gezien te worden, plotseling de barricade beklimmen, gelijk den vorigen avond, en, wie weet? haar bij verrassing innemen.

„Het lastige dezer stukken moet noodzakelijk verminderd worden,” zei Enjolras en hij riep: „Vuur op de artilleristen!”

Allen waren gereed. De barricade, die sedert zoolang gezwegen had, gaf nu geducht vuur; met een soort van woeste vreugde volgden zeven of acht losbrandingen op elkander; de straat vulde zich met een dichten rook, en na eenige minuten kon men door dien met vlammen gemengden nevel onduidelijk twee derden der artilleristen onder de wielen der kanonnen zien liggen. Zij die staande waren gebleven gingen voort met ernstige kalmte de stukken te bedienen, maar het vuur was verzwakt.

„’t Gaat goed,” zei Bossuet tot Enjolras. „Wij slagen.”

Enjolras schudde het hoofd en antwoordde:

„Indien wij nog een kwartieruurs zoo slagen, zullen in de barricaden geen tien patronen meer zijn.”

Het schijnt, dat Gavroche die woorden gehoord had.

Vijftiende hoofdstuk
Gavroche buiten

Eensklaps zag Courfeyrac iemand, onder aan de barricade, buiten op de straat, in den kogelregen.

Gavroche had een flesschenmand uit de herberg genomen, was door de snijding uitgegaan en rustig bezig met de volle patroontasschen der voor de barricade gesneuvelde nationale garden in zijn mand te ledigen.

„Wat doet ge daar?” vroeg Courfeyrac.

Gavroche zag even op en zeide:

„Ik vul mijn mand, burger.”

„Ziet ge dan het schroot niet?”

Gavroche antwoordde:

„Welnu, het regent. Wat zou dat?”

Courfeyrac riep:

„Ga binnen!”

„Aanstonds,” zei Gavroche.

En met een sprong was hij verder in de straat.

Men herinnere zich, dat toen de compagnie Fannicot terugtrok, zij een rij lijken had achtergelaten.

Een twintigtal dooden lag over de geheele lengte der straat verspreid. ’t Waren een twintigtal patroontasschen voor Gavroche; een voorraad patronen voor de barricade.

De kruitdamp lag boven de straat als een dichte nevel. Wie ooit op een gebergte tusschen twee steile kloven een wolk heeft zien dalen, kan zich dezen dichten kruitdamp tusschen twee donkere rijen hooge huizen voorstellen. Langzaam steeg hij opwaarts en hernieuwde zich gestadig; daardoor ontstond een trapswijze verduistering, die zelfs het daglicht deed tanen. Nauwelijks konden de strijders elkander van het eene tot het andere einde dezer zoo korte straat zien.

Deze, door de bevelhebbers die den aanval moesten besturen, waarschijnlijk gewenschte en berekende verduistering, was nuttig voor Gavroche.

Onder de plooien van dien rooksluier, kon hij wegens zijn kleinheid tamelijk ver de straat ingaan zonder gezien te worden. Zonder groot gevaar plunderde hij de eerste zeven of acht patroontasschen.

Hij kroop op zijn buik, liep op handen en voeten, nam de mand tusschen zijn tanden, kronkelde, wendde zich, sloop van den eenen tot den anderen doode en ledigde de patroontasschen gelijk een aap een noot opent.

Men durfde van de barricade hem niet toeroepen, dat hij moest terugkeeren, uit vrees de aandacht op hem te trekken.

Op het lijk van een korporaal vond hij een kruithoorn.

„Voor den dorst,” zeide hij den hoorn in den zak stekende.

Steeds vooruitgaande kwam hij aan een plek, waar de nevel van den kruitdamp lichter werd, zoodat de tirailleurs der linie, die achter hun borstwering van straatsteenen stonden, en de tirailleurs der voorstad, om den hoek der straat samengehoopt, elkander eensklaps iets wezen, dat zich in den kruitdamp bewoog.

Juist toen Gavroche een sergeant, die bij een straatpaal lag, van zijne patronen bevrijdde, trof een geweerkogel het lijk.

„Verduiveld!” zei Gavroche. „Nu gaat men mijn dooden dooden.”

Een tweede geweerkogel deed vonken uit de straatsteenen naast hem springen. Een derde wierp zijn mand om.

Gavroche zag op en ontdekte dat het van de nationale garden der voorstad kwam.

Hij richtte zich geheel op, met in den wind fladderend haar, de handen in de zijden, het oog strak op de vurende nationale garden gericht en hij zong:

 
On est laid à Nanterre,
C’est la faute à Voltaire,
Et bête à Palaiseau.
C’est la faute à Rousseau.1
 

Toen nam hij zijn mand op, legde er, zonder er een te verliezen, de patronen in, en dichter tot het geweervuur naderend, ging hij een vierde patroontasch plunderen. Daar werd hij nogmaals schier door een geweerkogel getroffen.

Gavroche zong:

 
Je ne suis pas notaire,
C’est la faute à Voltaire,
Je suis petit oiseau,
C’est la faute à Rousseau.2
 

Een vijfde geweerkogel had geen ander gevolg dan hem een derde couplet te ontlokken.

 
Joie est mon caractère,
C’est la faute à Voltaire,
Misère est mon trousseau.
C’est la faute à Rousseau.3
 

Dit ging eenigen tijd zoo voort.

’t Was een vreeselijk en echter bekoorlijk schouwspel. Gavroche, op wien geschoten werd, spotte met het geweervuur. Hij scheen zich ontzaggelijk te vermaken. Hij geleek een musch, die de jagers pikte. Elke losbranding beantwoordde hij met een couplet. Men mikte gestadig op hem, doch miste hem altijd. De nationale garden en de soldaten lachten, terwijl zij op hem aanlegden. Hij ging liggen, stond weder op, verschool zich in den hoek eener deur, sprong voorwaarts, verdween, kwam weder te voorschijn, liep weg, keerde terug, beantwoordde het geweervuur met een spottend gebaar, plunderde onderwijl de patronen, ledigde de patroontasschen en vulde zijn mand. Hijgend van angst volgden de opstandelingen hem met hun oogen. De barricade beefde; hij zong. ’t Was geen kind, ’t was geen man; ’t was een zonderling bovennatuurlijk wezen in de gestalte van een straatjongen. Men zou hem voor een onkwetsbaren dwerg van het krijgsgewoel hebben gehouden. De kogels liepen hem na, maar hij was vlugger dan zij. Hij speelde vreeselijk schuilhoekje met den dood; telkens wanneer het stompe gezicht van het spooksel hem naderde, bracht de straatjongen zijn vinger aan den neus.

 

Maar eindelijk trof een kogel, beter aangelegd of verraderlijker dan de andere, den dwaallichtjongen. Men zag Gavroche wankelen, toen ineenzinken. De geheele barricade slaakte een kreet, maar in dien dwerg was iets van Anteus, de straat te raken is voor den straatjongen hetzelfde als voor den reus de aarde te bezoeken; nauwelijks was Gavroche gevallen of hij richtte zich weder op; hij bleef zitten en een lange bloedstraal vloeide over zijn gelaat; hij hief beide armen op, zag naar den kant, van waar het schot was gekomen, en zong:

 
Je suis tombé par terre,
C’est la faute à Voltaire,
Le nez dans le ruisseau,
C’est la faute à…4
 

Hij bracht het vers niet ten einde. Een tweede kogel van denzelfden schutter deed hem zwijgen. Nu viel hij met het gezicht op de straat, en verroerde zich niet meer. Deze kleine groote ziel was ontvloden.

Zestiende hoofdstuk
Hoe men van broeder vader wordt

In ditzelfde oogenblik waren in den tuin van het Luxembourg, – want de blik van het drama moet overal zijn. – twee kinderen, die elkander bij de hand hielden. Het een mag vijf, het andere zeven jaar oud zijn geweest. Zij waren doornat van den regen en gingen door de lanen aan de zonzijde; het oudste geleidde het kleinste; zij waren bleek en in lompen gekleed, en hadden ’t voorkomen van schuwe vogels. Het kleinste zeide: „Ik heb grooten honger.”

De oudste, die reeds iets van een beschermer had, hield zijn broertje bij de linker- en had een stokje in de rechterhand.

Zij waren alleen in den tuin. De tuin was eenzaam, de hekken, waren gesloten, als politiemaatregel, uithoofde van den opstand, de troepen, die er gebivouakkeerd hadden, waren ten strijde getogen.

Hoe waren deze kinderen dààr gekomen? Misschien waren zij uit een even geopend wachthuis ontsnapt; misschien stond er in den omtrek der barrière d’Enfer, of op de esplanade van het Observatoire, of op het naburig plein, waar men op een gevel leest: invenerunt parvulum pannis involutum5, de tent van een koorddanser, waaruit zij gevlucht waren; misschien hadden zij den vorigen avond het oog der opzichters van den tuin bij de sluiting verschalkt en den nacht in een dier huisjes doorgebracht, waar men de dagbladen leest. Wáár was het, dat zij zwierven en vrij schenen. Wanneer men zwerft en vrij schijnt is men verloren. Deze arme kleinen waren inderdaad verloren.

Deze twee kinderen waren dezelfde, waarover Gavroche zich bezorgd had gemaakt, en welke de lezer zich herinnert. De kinderen der echtgenooten Thénardier, ten huize van Magnon, vermeende kinderen van den heer Gillenormand, en nu van al die wortellooze takken afgevallen en door den wind verstrooide bladeren.

Hun kleeding, die tijdens Magnon zindelijk was, en haar tegenover den heer Gillenormand tot aanbeveling diende, was in lompen veranderd.

Deze wezens behoorden voortaan tot de statistiek der „verlaten kinderen,” welke de politie opraapt, verliest en opnieuw in de straten van Parijs vindt.

Slechts ten gevolge der verwarring van zulk een dag konden dergelijke rampzaligen in dien tuin zijn. Zoo de opzichters hen gezien hadden, zouden zij die lompen weggejaagd hebben. Arme kinderen mogen geen openbare tuinen binnengaan; men moest evenwel bedenken, dat zij als kinderen recht op bloemen hebben.

Deze hadden het aan de gesloten hekken te danken, dat zij er waren. Zij waren er tegen de orde. Zij waren den tuin binnengeslopen en er gebleven. De gesloten hekken ontslaan de opzichters niet van hun waakzaamheid, en deze wordt geacht voort te duren, maar zij wordt flauwer en neemt rust. De opzichters, die insgelijks door den algemeenen angst waren aangegrepen en zich meer bezighielden met hetgeen buiten dan binnen gebeurde, achtten niet meer op den tuin en hadden de beide overtreders niet gezien.

Het had den vorigen avond geregend en ook ’s morgens nog een weinig. Maar in Juni let men niet op een weinig regen. Nauwelijks bespeurt men een uur na een regenbui, dat de schoone dag geweend heeft. Des zomers is de aarde even spoedig weder droog, als de wang van een kind. Ten tijde van den zonnestilstand is het licht des vollen middags schier stekend. Het slurpt alles op, en zuigt de aarde als ’t ware uit. Men zou zeggen, dat de zon dorst heeft. Een plasregen is een glas water; de regen is dadelijk opgedronken. Des morgens is alles druipnat, des namiddags is alles stof.

Niets is schooner dan het groen, dat door den regen gewasschen en door de zon gedroogd is; ’t is een warme frischheid. De tuinen en weiden, die water in hun wortels en zon in hun bloemen hebben, worden wierooksvaten en doen al hun geuren tegelijk opstijgen. Alles lacht, zingt en biedt zich aan. Men gevoelt zich verrukt en opgetogen. De lente is een voorloopig paradijs; de zon helpt den mensch geduld te oefenen.

Er zijn wezens die niets meer verlangen; levenden, die het azuur des hemels aanschouwende, zeggen: ’t is genoeg! droomers, die, in het wonderbare verzonken, in de aanbidding der natuur de onverschilligheid voor het goede en het kwade putten; geheel van den mensch afgetrokken beschouwers van den cosmos, die niet begrijpen, dat men zich met den honger van dezen, met den dorst van genen bezighoudt, met de naaktheid van den arme des winters, met de wanschapenheid van een ellendig klein wezen, met het armoedig strooleger en dakkamertje, met den kerker en met in lompen van koude bibberende jonge meisjes, wanneer men onder het geboomte droomen kan, schrikkelijk vreedzame menschen, die onbarmhartig tevreden zijn. Zonderling, het oneindige is voor hen voldoende. Het eindige, ’t welk de omvatting toelaat, deze groote behoefte van den mensch, kennen zij niet. Aan het eindige, dat den vooruitgang, den verheven arbeid toelaat, denken zij niet. Het onbepaalde, dat uit de vermenging van het menschelijke en goddelijke, het oneindige en eindige ontstaat, ontsnapt hun. Zij glimlachen, mits zij slechts het onmetelijke voor zich hebben. Nooit vreugd, altijd geestvervoering. Zich in zich zelven te verdiepen is hun leven. Voor hen is de geschiedenis der menschheid slechts een gedeeltelijk plan, waarbij het Geheel niet is, het wezenlijk Geheel blijft er buiten; waarom zich met deze bijzonderheid, den mensch, bezig te houden? De mensch lijdt, ’t is mogelijk; maar zie naar Aldebaran die opgaat! De moeder heeft geen zog meer, de pasgeborene sterft; dit gaat mij niet aan; maar zie eens die fraaie figuren van een vezeltje van den hazelwortel onder de microscoop, de fijnste Mechelsche kant is er niets bij. Die denkers vergeten te beminnen. De dierenriem werkt zoodanig op hen, dat zij hen belet het weenende kind te zien. God verduistert hun ziel. ’t Is een familie van tevens kleine en groote geesten. Horatius en Goethe behoorden tot hen, misschien ook Lafontaine; heerlijke egoïsten van het oneindige, stille aanschouwers der smart, die zelfs Nero bij schoon weder niet zien, voor wien de zon den brandstapel verbergt, die zouden willen zien guillotineeren, om daarbij de uitwerking van het licht te bestudeeren, die geen kreten, geen geween, geen doodssnik, geen stormklok hooren; voor wie alles goed is, wijl het Mei is, die, zoolang er purperen en gouden wolkjes boven hun hoofden zijn, zich tevreden verklaren, en besloten hebben gelukkig te zijn zoolang de sterren fonkelen en de vogels zingen.

’t Zijn donkere helderheden. Zij vermoeden niet, dat zij te beklagen zijn. Zij zijn het gewis. Die niet weent, ziet niet. Men moet ze bewonderen en beklagen, zooals men een wezen zou beklagen, dat tevens nacht en dag was, geen oogen onder de wenkbrauwen had, maar een ster in het midden van het voorhoofd.

De onverschilligheid dier denkers is, volgens sommigen, een verhevene wijsbegeerte. Het zij zoo; maar in deze verhevenheid ligt gebrekkelijkheid. Men kan onsterfelijk en kreupel zijn, gelijk Vulcanus. Men kan meer dan mensch en minder dan mensch zijn. Het groote onvolledige ligt in de natuur. Wie weet of de zon niet blind is?

Maar wien kan men dan vertrouwen? Solem quis dicere falsum audeat?6 Alzoo zouden zekere geniale, zekere zeer verheven menschen, sterrenmenschen, zich kunnen bedriegen? Zou, wat hierboven, in het toppunt, aan de spits is en op de aarde zoo veel licht werpt, weinig, slecht, niet zien? Is dit niet om te vertwijfelen? Neen. Maar wat is er dan boven de zon? God.

Den 6 Juni 1832 was tegen elf uren ’s morgens het Luxembourg, eenzaam en ontvolkt, bekoorlijk. De boomgroepen en bloembedden zonden elkander in het licht betooverende geuren toe. De takken, weelderig in het middaglicht, schenen elkander te willen omhelzen. In de abeelen kweelden de bastaardnachtegalen, de musschen tjilpten, de spechten huppelden langs de kastanjeboomen en pikten in de reten der schors. De bloembedden onderwierpen zich aan het wettige koningschap der leliën; de heerlijkste geur is die, welke uit het witte opstijgt. Men ademde den scherpen geur der nagelbloemen. De oude kraaien van Maria van Midicis zaten verliefd in de hooge boomen. De zon vergulde en kleurde de tulpen, die niets anders zijn dan alle verschillende vlammen in bloemen veranderd. Om de tulpbedden gonsden de bijen als de vonken van dezen gloed.

Alles was liefelijk en vroolijk; zelfs de naderende regen, die de meibloemen en kamperfoelie zou verfrisschen, had niets verontrustends; de zwaluwen dreigden hiermede door hun lage vlucht. Wie daar was, ademde geluk; het leven had een aangenamen geur; de gansche natuur wasemde onschuld, hulp, bijstand, vaderschap, liefkoozing, morgenrood. De gedachten die uit den hemel daalden, waren zacht, als een kinderhandje dat men kust.

De witte, naakte beelden onder de boomen droegen schaduwkleederen vol zonnegaten; de godinnen waren door de zon in haveloozen staat gebracht; aan alle zijden vielen de stralen om haar. Om den grooten vijver was de aarde reeds hard gedroogd. Er was wind genoeg om hier en daar kleine stofwolkjes te doen opgaan. Eenige dorre bladeren, die van den vorigen herfst waren overgebleven, joegen elkander vroolijk na en schenen te dartelen.

Het schitterend licht had iets geruststellends. Alles vloeide over van leven, sap, warmte; men gevoelde in de schepping de onuitputtelijkheid der bron; en al deze van liefde bezwangerde koeltjes, in deze golving van lucht en licht, in deze wonderbare stralenpracht, in dien oneindigen rijkdom van vloeibaar goud gevoelde men de mildheid van het onuitsprekelijke; en achter deze pracht, als achter een vlammend gordijn, zag men God, den millionnair van sterren.

Wegens het heldere zand was er geen plekje slijk, en wegens den regen geen stofje. De bloemen en struiken hadden zich gewasschen; al het fluweel, satijn, vernis, goud, dat in den vorm van bloemen uit de aarde oprijst, was rein en onbesmet. Al deze heerlijkheid was zuiver. De diepe stilte der gelukkige natuur vulde den tuin. Een hemelsche stilte, gepaard aan duizenderlei muziek, het gekir der vogelnestjes, het gegons van insecten, het ritselen van den wind. De gansche harmonie van het jaargetijde vereenigde zich tot een liefelijk geheel; al wat in de lente te voorschijn komt en verdwijnt, had zijn gewonen loop; de seringen verdwenen, de jasmijnen kwamen te voorschijn; sommige bloemen waren ten achter, eenige insecten waren te vroeg; de voorhoede der roode kapellen van Juni verbroederde zich met de achterhoede der witte kapellen van Mei. De platanen verwisselden van huid. Het koeltje speelde in de prachtige kastanjeboomen. ’t Was luisterrijk! Een veteraan der naburige kazerne keek door het hek en zeide: „De lente houdt parade in groot tenue.”

 

De geheele natuur was aan het ontbijt; de schepping zat aan tafel; ’t was het uur; het groote blauwe tafellaken was aan den hemel en het groote groene tafellaken op de aarde uitgespreid; de zon verlichtte dit alles à giorno. God discht den algemeenen maaltijd op. Ieder wezen had zijn voedsel of versnapering. De houtduif vond hennepzaad, de vink gerst, de distelvink mierik, het roodborstje wormpjes, de bij bloemen, de vlieg insecten, de geitenmelker vliegen. Men verslond elkander wel een weinig, ’t geen de verborgenheid van het kwade in het goede is, maar geen dier had een ledige maag.

De twee verlaten kinderen waren aan den grooten vijver gekomen, en, door het heldere licht een weinig verlegen, poogden zij zich te verbergen. ’t Is het instinct van den arme en zwakke voor de, zelfs niet persoonlijke, heerlijkheid. Zij bleven achter het zwanenhok.

Nu en dan hoorde men bij ’t draaien van den wind onduidelijke kreten, gerucht, een soort van woest geknetter, dat het geweervuur was, en doffe slagen, die kanonschoten waren. Er was rook boven de daken naar den kant der Hallen. Een klok, die scheen te roepen, luidde in de verte.

Deze kinderen schenen die geruchten niet te hooren. De kleine herhaalde nu en dan zacht: „Ik heb honger.”

Schier tegelijk met de kinderen naderde een ander paar den grooten vijver; een vijftigjarig man met een zesjarig knaapje aan de hand. Vermoedelijk de vader met zijn zoon. Het zesjarig manneke had een grooten koek in de hand.

Destijds hadden zekere huizen aan de rivierzijde, in de straten Madame en Enfer, een sleutel van den tuin van het Luxembourg, waarvan de bewoners gebruik maakten, wanneer de hekken gesloten waren; welke vergunning later is opgeheven. De vader en de zoon kwamen zeker uit een dier huizen.

De twee arme kinderen zagen den „heer” naderen en verscholen zich nog meer. ’t Was een burger, misschien dezelfde dien Marius zekeren dag in zijn liefdekoorts, bij dienzelfden grooten vijver, zijn zoontje den raad had hooren geven „van alle uitspattingen te vermijden.” Hij had een vriendelijk en voornaam voorkomen, en een mond, die, nooit gesloten, altijd glimlachte. Deze werktuiglijke glimlach, door te groote kaakbeenderen en te weinig vel veroorzaakt, toonde meer tanden dan ziel. Het knaapje, dat in zijn koek had gebeten en er niet meer van at, scheen verwend. De kleine was in de uniform van nationale garde, om reden van den opstand; en de vader droeg zijn burgerkleeding, om reden van voorzichtigheid.

Vader en zoon waren bij den vijver blijven staan, waarin de beide zwanen dartelden. Deze burger scheen een ongemeen bewonderaar der zwanen. Hij geleek in zooverre op hen, dat zijn tred evenals de hunne was.

In dit oogenblik echter zwommen de zwanen, ’t geen hun hoofdtalent is en zij vertoonden zich prachtig.

Zoo de twee arme kleinen geluisterd hadden en oud genoeg waren geweest om te begrijpen, zouden zij de woorden van een ernstig man hebben kunnen opvangen. De vader zeide tot den zoon:

„De wijze is met weinig tevreden. Zie mij aan, mijn zoon. Ik houd van geen pracht. Nooit ziet men mij in met goud geborduurde kleederen en tooi; ik laat dien valschen glans aan gemeene zielen over.”

Thans klonken de kreten van den kant der Hallen en het klokgelui en het gerucht luider.

„Wat is dat?” vroeg het knaapje.

De vader antwoordde:

„’t Zijn Saturnaliën.”

Eensklaps bespeurde hij de beide havelooze kinderen, die stijf achter het groene hok der zwanen stonden.

„Dat is het begin,” zeide hij.

Na eenig zwijgen voegde hij er bij:

„De anarchie is bereids dezen tuin binnengedrongen.”

Ondertusschen beet de zoon in den koek, spoog de mondvol uit, en begon te schreien.

„Waarom schreit ge?” vroeg de vader.

„Ik heb geen honger meer,” antwoordde het knaapje.

De glimlach des vaders kwam meer uit.

„Men behoeft geen honger te hebben om koek te eten.”

„Mij lust die koek niet; ze is oudbakken.”

„Ge wilt hem niet?”

„Neen.”

De vader wees hem de zwanen.

„Werp hem den zwanen toe.”

De knaap aarzelde. ’t Is nog geen reden zijn koek weg te geven, wanneer men niet meer lust.

De vader hernam:

„Wees menschlievend. Men moet medelijden met de dieren hebben.”

En zijn zoontje den koek afnemende, wierp hij dien in den vijver.

De koek viel dicht aan den kant van ’t water.

De zwanen waren ver, in het midden van den vijver, en met een of anderen buit bezig. Zij hadden evenmin den burger als den koek gezien.

De burger, beseffende dat de koek gevaar liep teloor te gaan en verontrust over die nuttelooze schipbreuk, begon met de armen te telegrapheeren, zoodat hij eindelijk de aandacht der zwanen tot zich trok.

Zij zagen iets dat dreef, wendden zich, als schepen, en naderden langzaam den koek, met de kalme majesteit, welke aan witte dieren betaamt.

„De zwanen begrijpen de seinen,” zei de burger, die zich verheugde, zoo schrander te zijn geweest.

In dit oogenblik nam plotseling het verwijderd gerucht in de stad toe. ’t Was ditmaal vreeselijk. Sommige windvlagen spreken duidelijker dan andere. Die, welke thans sprak, bracht duidelijk tromgeroffel, geschreeuw, pelotonsvuur en het akelig gesprek tusschen de stormklok en het kanon over. Tegelijkertijd trok plotseling een donkere wolk over de zon.

De zwanen waren nog niet bij den koek gekomen.

„Keeren wij naar huis,” zei de vader. „Men bestormt de Tuilerieën.”

Hij nam de hand van zijn zoontje, en voer voort:

„Van de Tuilerieën naar het Luxembourg is de afstand niet grooter dan die het koningschap van het pairschap scheidt; dat is niet ver. Het zal geweerschoten regenen.”

Hij zag naar de wolk.

„Misschien zal ’t ook water regenen, de hemel bemoeit er zich mede; de jongste tak is veroordeeld. Keeren wij spoedig naar huis.”

„Ik zou gaarne de zwanen den koek zien eten,” zei het knaapje.

De vader antwoordde:

„’t Zou onvoorzichtig zijn.”

En hij voerde zijn kleinen burger mede.

De zoon, dien het speet van de zwanen te moeten scheiden, hield het hoofd naar den vijver gericht, tot de kromming van een bosschage dien voor hem verborg.

Middelerwijl, en tegelijk met de zwanen, waren de twee kleine zwervers den koek genaderd, die op het water dreef. De kleinste begluurde den koek, de grootste oogde den vertrekkenden burger na.

Vader en zoon gingen in den doolhof van lanen, die naar de groote trap van de groep boomen, naar den kant der straat Madame voert.

Zoodra zij uit het gezicht waren, legde de oudste zich met den buik op den afgeronden rand van den vijver, en dien met de linkerhand krampachtig omklemmende, en zoodanig over het water gebogen, dat hij er schier in viel, stak hij met de rechterhand zijn stokje naar den koek.

Zoodra de zwanen den vijand zagen, spoedden zij zich in hun vaart, en hierdoor veroorzaakten zij met de borst een beweging in ’t water, die den kleinen visscher nuttig was; het water stroomde voor de zwanen uit en door de kabbeling dreef de koek naar het stokje van den knaap. De zwanen kwamen juist toen het stokje den koek bereikte. De knaap trok den koek schielijk tot zich, verschrikte de zwanen, greep den koek en richtte zich op. De koek was nat; maar zij hadden honger en dorst. De oudste brak den koek in twee stukken, een groot en een klein; nam het kleine voor zich en gaf het grootste aan zijn broertje, zeggende:

„Ziedaar, stop dit in uw maag.”

1Te Nanterre is men leelijk, dat is de schuld van Voltaire, te Palaiseau is men dom, dat is de schuld van Rousseau.
2Ik ben geen notaris, dat is de schuld van Voltaire, ik ben een klein vogeltje, dat is de schuld van Rousseau.
3Ik ben vroolijk van aard, dat is de schuld van Voltaire, armoede is mijn geboortegift, dat is de schuld van Rousseau.
4Ik viel ter aarde, dat is de schuld van Voltaire; met den neus in de goot, dit is de schuld van…
5Zij vonden het kind in doeken gewikkeld.
6Wie zou de zon verkeerd durven noemen?