Kostenlos

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Vierde hoofdstuk.
Het gezag herneemt zijn rechten

Fantine had Javert niet wedergezien sedert den dag, waarop mijnheer de maire haar aan dien man had ontrukt. Haar zieke hersenen konden zich van niets rekenschap geven, maar zij twijfelde niet, of hij kwam haar terughalen. Zij kon dat vreeselijk gezicht niet verdragen; zij voelde, dat zij bezweek; zij bedekte haar gelaat met beide handen en riep angstig:

„Mijnheer Madeleine, red mij!”

Jean Valjean, – wij zullen hem in ’t vervolg niet anders noemen, – was opgestaan. Met zachte, bedaarde stem zeide hij tot Fantine:

„Wees gerust. Hij komt niet om u.”

Daarop zich tot Javert wendende, zeide hij:

„Ik weet wat ge wilt.”

Javert antwoordde: „Kom, spoedig!”

In den toon, waarop hij deze twee woorden sprak, lag iets wilds, iets razends. Deze toon is onmogelijk weder te geven of te beschrijven; ’t was geen menschelijke spraak, maar een gebrul.

Hij handelde niet als gewoonlijk; hij gaf geen kennis van de zaak, hij vertoonde het dwangbevel niet. Voor hem was Jean Valjean een soort van geheimzinnigen, onvatbaren strijder, een nevelachtige worstelaar, dien hij sedert vijf jaren omspannen hield, zonder hem te kunnen vatten. Deze gevangenneming was geen begin, maar een einde. Hij vergenoegde zich met te zeggen: Kom, spoedig!

Terwijl hij dit zeide, deed hij geen schrede voorwaarts; hij sloeg op Jean Valjean dien blik, welken hij als een haak uitwierp en waarmede hij gewoonlijk de rampzaligen als met geweld tot zich trok.

’t Was deze blik, die Fantine twee maanden vroeger tot in het merg van haar gebeente had voelen doordringen.

Op Javert’s stem had Fantine de oogen weder geopend. Maar mijnheer de maire was er: wat had zij te vreezen?

Javert trad tot in ’t midden der kamer en riep:

„Nu! komt ge?”

De ongelukkige zieke zag rondom zich. Er was niemand dan de liefdezuster en de maire. Wie kon deze smadelijke oproeping gelden? Haar alleen! Zij rilde.

Toen zag zij iets ongehoords, iets zoo ongehoords, dat zelfs in de gedrochtelijkste koortsbeelden haar zoo iets niet verschenen was. Zij zag den politieagent Javert mijnheer den maire bij den kraag vatten; zij zag mijnheer den maire het hoofd buigen. Het was haar, alsof de wereld onderging.

Inderdaad, Javert had Jean Valjean bij den kraag gevat.

„Mijnheer de maire!” riep Fantine.

Javert lachte luid, een vreeselijke lach, die al zijn tanden liet zien.

„Hier is geen mijnheer de maire meer!”

Jean Valjean deed geen poging om zich van de hand te bevrijden, die den kraag van zijn jas vasthield. Hij zeide:

„Javert…”

Javert beet hem toe: – „Noem mij mijnheer den inspecteur.”

„Mijnheer, hernam Jean Valjean, ik wenschte u een paar woorden onder vier oogen te zeggen.”

„Spreek maar hardop,” antwoordde Javert, „men spreekt altijd hardop tot mij.”

Jean Valjean hernam zacht:

„Ik wilde u een verzoek doen…”

„Ik zeg, dat ge hardop moet spreken.”

„Maar dit mag alleen door u gehoord worden…”

„Wat gaat mij dit aan? ik luister niet!”

Jean Valjean keerde zich dicht tot hem en zeide schielijk en zacht:

„Vergun mij drie dagen. Drie dagen, om het kind van deze ongelukkige vrouw te halen. Ik zal alles betalen. Ge kunt mij vergezellen, zoo gij wilt.”

„Houdt ge mij voor den gek?” riep Javert. „Ik dacht niet, dat ge zoo dom waart. Ge wilt drie dagen om u uit de voeten te maken! Ge zegt, dat ge het kind van deze deern wilt halen. Ha! ha! niet slecht! niet slecht!”

Fantine beefde.

„Mijn kind!” riep zij, „mijn kind gaan halen! ’t Is dus niet hier! Zuster, spreek, waar is Cosette? Ik wil mijn kind! mijnheer Madeleine, mijnheer de maire!”

Javert stampvoette.

„Is daar de andere ook? Wilt ge zwijgen, deern! Vervloekt land, waar galeiboeven overheden zijn en publieke vrouwen als gravinnen verpleegd worden! O, ’t zal alles veranderen, ’t is hoog tijd!”

Hij zag Fantine strak aan en vervolgde, terwijl hij de das, den hemdsboord en den rokskraag van Jean Valjean opnieuw vatte: „Ik zeg u, dat hier geen mijnheer Madeleine en geen mijnheer de maire meer is. Er is hier een dief, een roover, een galeiboef, die Jean Valjean heet; en dat is degeen, dien ik hier vasthoud.”

Fantine richtte zich op, en op haar stijve armen en handen steunende, aanschouwde zij Jean Valjean, Javert en de liefdezuster; zij opende den mond om te spreken, maar slechts een gereutel kwam uit haar keel, haar tanden klapperden, zij stak angstig de armen uit, opende stuiptrekkend haar handen, en tastte om zich, als iemand die verdrinkt; toen zonk zij eensklaps in het hoofdkussen neer.

Haar hoofd stiet tegen het hoofdeinde van het bed, en zonk op de borst terug, met open mond en strakke, doffe oogen.

Zij was dood.

Jean Valjean legde zijn hand op de hand van Javert, die hem vasthield, en opende ze, alsof hij de hand van een kind had geopend; toen sprak hij tot Javert:

„Ge hebt deze vrouw gedood.”

„Komt er een eind aan?” riep Javert woedend, „ik ben hier niet om praatjes aan te hooren. Laten we daarmee ophouden; de wacht is beneden; terstond voort of de duimschroeven.”

In den hoek der kamer stond een oud ijzeren bed, in tamelijk slechten toestand, dat tot rustbed diende, wanneer de zusters waakten. Jean Valjean trad naar dit bed, brak er in een oogwenk een ijzeren stang af, ’t geen voor zijn gespierde vuist slechts kinderspel was, en met dit wapen in de hand zag hij Javert aan, die naar de deur terugweek. Toen ging Jean Valjean met de stang in de hand langzaam naar Fantine’s bed. Hier gekomen keerde hij zich om en zeide tot Javert met een nauwelijks hoorbare stem:

„Ik raad u niet, mij op dit oogenblik te storen.”

’t Is zeker, dat Javert beefde.

Het denkbeeld kwam in hem op de wacht te roepen, maar Jean Valjean kon van dit oogenblik gebruik maken om te ontsnappen. Hij bleef dus, nam zijn stok bij het dunne eind en ging tegen den deurpost staan zonder Jean Valjean uit het oog te verliezen.

Jean Valjean rustte met zijn elleboog tegen het hoofdeinde van het bed en hield zijn hoofd in de hand; hij zag strak op Fantine, die bewegingloos lag uitgestrekt. Aldus bleef hij peinzend, zwijgend en blijkbaar aan niets van deze wereld meer denkende, staan. Op zijn gezicht en in zijn houding was alleen een onbeschrijfelijk medelijden te lezen. Na eenige oogenblikken boog hij zich tot Fantine en sprak haar fluisterend toe.

Wat zeide hij haar? Wat kon deze man, een veroordeelde, zeggen tot deze vrouw, die dood was? Wat beteekenden zijn woorden? Niemand ter wereld heeft ze gehoord. Hoorde de gestorvene ze? Er zijn aandoenlijke illusiën, die misschien verheven werkelijkheden zijn. Ontwijfelbaar is het, dat zuster Simplicia, de eenige getuige van dit tooneel, dikwerf verhaald heeft, dat, toen Jean Valjean Fantine toefluisterde, zij duidelijk op haar bleeke lippen en in haar strakke oogen een onbeschrijfelijken glimlach zag verschijnen. Jean Valjean nam Fantine’s hoofd met beide handen en vlijde het op het kussen evenals een moeder haar kind zou doen, bond het bandje van haar hemd dicht en streek het haar onder heur muts. Daarna sloot hij haar oogen.

Fantine’s gelaat glansde op dit oogenblik in een wonderbaar licht.

De dood is de ingang tot het groote licht.

De hand van Fantine hing uit het bed. Jean Valjean knielde voor die hand, lichtte ze zacht op en kuste ze.

Toen richtte hij zich op, en zeide tot Javert:

„Nu ben ik tot uw dienst.”

Vijfde hoofdstuk.
Een behoorlijk graf

Javert bracht Jean Valjean naar de stadsgevangenis. De gevangenneming van mijnheer Madeleine baarde te M. sur M. een geweldig opzien, of liever, veroorzaakte er een buitengewone beweging. Tot ons leedwezen kunnen wij niet verhelen, dat uithoofde van het enkele woord: „’t was een tuchteling”, schier iedereen zich van hem wendde. In minder dan twee uren was al het goede, dat hij gedaan had, vergeten, en hij was niets meer dan „een tuchteling”. Wij moeten evenwel zeggen, dat men de bijzonderheden van het te Arras voorgevallene nog niet kende. Den geheelen dag hoorde men in alle wijken der stad gesprekken als deze:

„Hebt ge ’t al gehoord? Hij was een gewezen galeislaaf!” – „Wie?” – „De maire.” – „Hoe, de heer Madeleine?” – „Ja.” – „Waarlijk?” – „Hij heette niet Madeleine; hij heeft een gemeenen naam, Bejean, Bojean, Boujean.” – „Mijn Hemel!” – „Hij is in hechtenis genomen.” – „In hechtenis genomen?” – „In de gevangenis, in de stadsgevangenis, tot hij wordt overgebracht.” – „Overgebracht! zal men hem overbrengen? Waarheen zal men hem brengen?” – „Voor de assises, wegens een diefstal op den openbaren weg, door hem eertijds gepleegd.” – „Nu, ik dacht het wel. Deze man was al te goed, al te volmaakt, al te bescheiden. Hij weigerde het kruis; hij gaf geld aan al de straatjongens, welke hij ontmoette. Ik heb wel gedacht, dat daar iets kwaads achter schuilde.”

In de salons vooral werden dergelijke gesprekken gevoerd.

Een oude dame, die op de Drapeau blanc was geabonneerd, maakte deze opmerking, welker diepe zin moeilijk te verklaren is:

„’t Spijt mij niet. Dat zal de Bonapartisten een les geven.”

Aldus verdween dit spooksel, dat mijnheer Madeleine heette, uit M. sur M. Slechts drie of vier personen in de stad hielden zijn gedachtenis in eere. De oude portierster, welke bij hem gediend had, behoorde tot dit getal.

Den avond van dien zelfden dag zat de goede oude vrouw in haar loge, nog geheel ontsteld en in treurige gedachten verdiept. De fabriek was den geheelen dag gesloten geweest, de wagenpoort gegrendeld, de straat eenzaam. In het huis waren slechts de twee geestelijke zusters, zuster Perpetua en zuster Simplicia, die bij het lijk van Fantine waakten.

Tegen den tijd, dat mijnheer Madeleine gewoon was te huis te komen, stond de goede vrouw werktuiglijk op, nam den sleutel van zijn kamer uit een lade, en den blaker, waarvan hij zich elken avond bediende om naar boven te gaan; vervolgens hing zij den sleutel aan den spijker, van welken hij hem gewoonlijk nam, en zette er den blaker naast, alsof zij hem verwachtte. Daarna ging ze weer zitten en begon weer te dommelen. De arme goede vrouw had dit alles gedaan zonder dat zij ’t zelve wist.

 

Eerst na verloop van twee uren ontwaakte zij uit haar mijmering en riep: „O, goede Hemel! zie, ik heb den sleutel aan den spijker gehangen!”

Juist werd het raampje der loge geopend; een hand kwam door de opening, nam den sleutel en den blaker en ontstak de kaars aan haar licht.

De portierster sloeg de oogen op, opende den mond en wilde schreeuwen, maar de kreet bleef in haar keel steken.

Zij kende deze hand, dezen arm, die jasmouw.

’t Was mijnheer Madeleine.

Zij was eenige oogenblikken zoo „verbouwereerd”, zooals zij zich later uitdrukte, wanneer zij ’t voorval vertelde, dat zij niet kon spreken.

„Mijn God, mijnheer de maire,” riep zij, „ik meende dat ge…”

Zij zweeg, het einde harer zinsnede zou aan den eerbied van het begin hebben te kort gedaan. Jean Valjean was voor haar nog altijd mijnheer de maire.

Hij vulde haar gedachten aan.

„In de gevangenis waart,” sprak hij. „Ik ben er geweest. Ik heb een tralie uit het venster gebroken, heb mij van boven laten neerglijden, en nu ben ik hier. Ik ga naar mijn kamer, roep zuster Simplicia. Zij is waarschijnlijk bij de arme vrouw.”

De oude vrouw gehoorzaamde haastig.

Hij beval haar niets, hij was overtuigd, dat zij hem beter zou beveiligen, dan hij zich zelven deed.

Niemand heeft ooit geweten, hoe het hem gelukt was op de binnenplaats te komen zonder de koetspoort te openen. Hij droeg gewoonlijk een looper bij zich, waarmede hij eene kleine zijdeur opende, maar men had hem zekerlijk onderzocht en hem zijn looper ontnomen. Dit punt is nooit opgehelderd geworden.

Hij ging de trap op, die naar zijn kamer voerde. Boven gekomen, zette hij den blaker op de laatste trede, opende zacht zijn kamer, en sloot op den tast het raam en het luik; toen ging hij zijn blaker halen en keerde in de kamer terug.

Deze voorzorg was noodzakelijk; want, zooals men zich herinnert, kon zijn venster van de straat gezien worden.

Hij sloeg een blik om zich, op de tafel, zijn stoel, zijn bed, waarin hij sedert drie dagen niet geslapen had. Geen spoor was er te zien van de verwarring des vorigen nachts. De portierster had „de kamer gedaan”. Alleen had zij de twee einden van den met ijzer beslagen stok en het in ’t vuur zwart geworden twee-francs-stuk uit de asch genomen en ze netjes op de tafel gelegd.

Hij nam een vel papier, waarop hij schreef: „Dit zijn de twee einden van den stok en het twee-francs-stuk, dat ik den kleinen Gervais ontstolen heb, waarvan ik voor de assises heb gesproken;” en op dat papier legde hij het geldstuk en de twee stukken van den stok zoodanig dat deze het eerst in ’t oog vielen, wanneer men in de kamer kwam. Hij nam uit de kast een zijner oude hemden, dat hij stuk scheurde. In de lappen wikkelde hij de twee zilveren kandelaars. Voor ’t overige was hij haastig noch gejaagd. Terwijl hij de kandelaars inpakte, beet hij in een stuk zwart brood. Waarschijnlijk het gevangenisbrood, dat hij in zijn vlucht had meegenomen.

Dit werd bewezen door de broodkruimels, welke op den vloer der kamer werden gevonden, toen de justitie later huiszoeking deed.

Er werd tweemaal zacht aan de deur geklopt.

„Binnen!” zeide hij.

’t Was zuster Simplicia.

Zij was bleek, haar oogen waren rood geweend en de kaars beefde in haar hand. Geweldige slagen van ’t noodlot hebben dit eigenaardige, dat, hoe fijn- of hoe ongevoelig wij zijn mogen, zij uit het diepste onzer ziel de menschelijke natuur opwekken en haar dwingen te voorschijn te komen. Onder de beroeringen van dien dag was de geestelijke zuster weder vrouw geworden. Zij had geweend, zij beefde.

Jean Valjean had eenige regels op een papier geschreven, dat hij de pleegzuster toereikte, zeggende: – Geef dit aan mijnheer den pastoor.

Het papier was open. Zij sloeg er een blik op.

„Ge moogt het lezen,” zeide hij.

Zij las: – „Ik verzoek mijnheer den pastoor te waken over hetgeen ik hier achterlaat. Hij gelieve zoo goed te zijn de kosten van mijn proces en van de begrafenis der heden overleden vrouw er van te betalen. Het overige is voor de armen.”

De zuster wilde spreken, maar kon nauwelijks eenige onverstaanbare klanken stamelen. Eindelijk gelukte het haar te zeggen:

„Wil mijnheer de maire de arme ongelukkige nog niet eens zien?”

„Neen,” zeide hij, „men vervolgt mij, en zoo men mij in haar kamer gevangen nam, zou haar dit storen.”

Hij had deze woorden nauwelijks gezegd, toen op de trap een levendig gerucht werd gehoord. Zij hoorden voetstappen naar boven komen en de oude portierster, die zoo luid en gillend als zij kon riep:

„Mijn goede heer; ik zweer u bij den goeden God, dat hier den ganschen dag en avond niemand is binnengegaan, en dat ik mijn deur niet verlaten heb.”

Een man antwoordde:

„Er is evenwel licht in die kamer.”

Men herkende Javert’s stem.

De kamer was zoo ingericht, dat de deur, wanneer zij openging, den rechter kant van den muur bedekte. Jean Valjean blies het licht uit en ging in dien hoek staan.

Zuster Simplicia viel bij de tafel op de knieën.

De deur werd geopend.

Javert trad binnen.

Men hoorde het fluisteren van verscheidene mannen en het verzet der oude portierster. De geestelijke zuster sloeg de oogen niet op. Zij bad.

De kaars stond op den schoorsteen, en gaf slechts een flauw licht.

Javert zag de zuster en bleef verrast staan.

Men herinnere zich, dat de grondtrek van Javert’s karakter, zijn adem, zijn levensbeginsel de vereering van alle gezag was. Hij was dit geheel, zonder voorbehoud of uitzondering. Het geestelijk gezag, wij moeten dit zeggen, was voor hem het voornaamste; hij was godsdienstig, en op dit punt, gelijk op alle, stipt en nauwgezet. In zijn oog was een priester een wezen dat zich nooit bedriegt, eene geestelijke dochter een wezen dat niet zondigt. Zijns inziens waren zij in deze wereld gemetselde zielen, met een enkele deur, die zich alleen opende om de waarheid uit te laten.

Toen hij de zuster zag, was zijn eerste beweging, zich dadelijk te verwijderen.

Maar er was ook een andere plicht, die hem boeide en hem met geweld in een tegenovergestelde richting dreef. Zijn tweede beweging was te blijven, en zich ten minste een vraag te veroorloven.

’t Was zuster Simplicia, die nimmer in haar leven gelogen had. Javert wist dit, en vereerde haar uit dien hoofde bijzonder.

„Zuster,” zeide hij, „zijt ge alleen in deze kamer?”

Er ontstond een vreeselijk oogenblik, gedurende ’t welk de arme portierster geheel van zich zelve raakte.

De zuster sloeg de oogen op en antwoordde:

„Ja.”

„Vergeving,” hernam Javert, „dat ik u nog een vraag doe, ’t is mijn plicht: hebt ge van avond niet iemand gezien, die ontvlucht is, en dien wij zoeken… Jean Valjean … hebt ge hem niet gezien?”

De zuster antwoordde: – „Neen.”

Zij loog. Zij loog tweemaal achtereen, slag op slag, vlot, zonder aarzeling, als in volkomen overtuiging.

„Verschoon mij,” zei Javert en hij ging heen, diep buigende.

O, heilige dochter; sedert vele jaren zijt gij niet meer van deze wereld; ge hebt u in ’t hemelsche licht met uw zusters, de maagden, en uw broeders de engelen, vereenigd; moge deze leugen u in den hemel ten goede worden gerekend.

De verklaring der zuster was voor Javert zoo beslissend, dat hij niet eens op de vreemde omstandigheid lette, dat de kaars was uitgeblazen en nog op de tafel stond te rooken.

Een uur later verwijderde zich een man haastig tusschen het geboomte en in de duisternis uit M. sur M. in de richting van Parijs. Deze man was Jean Valjean. Het is door de verklaring van twee of drie voerlieden, die hem ontmoet hadden, gebleken, dat hij een pakje droeg en in een kiel gekleed was. Van waar had hij die kiel? Men is het nooit te weten gekomen. Echter was eenige dagen te voren een oude werkman, in de ziekenzaal der fabriek, overleden, die een kiel had nagelaten. ’t Was misschien deze kiel.

Een laatste woord over Fantine.

Allen hebben wij een moeder, de aarde. Fantine werd aan deze moeder teruggegeven.

De pastoor meende goed te doen, en deed misschien goed, met zooveel mogelijk voor de armen te behouden van het geld, dat Jean Valjean had achtergelaten. Wie waren er overigens ook in betrokken? een tuchteling en een publieke vrouw. Daarom maakte hij de begrafenis van Fantine zoo eenvoudig mogelijk, en beperkte die tot het volstrekt noodzakelijke, namelijk het algemeene graf.

Fantine werd alzoo in den hoek van het kerkhof begraven, die niets kost, die aan allen en aan niemand behoort, en waarin de armen worden bijeengestopt. Gelukkig weet God de zielen te vinden. Men legde Fantine in ’t donker, te midden van het eerste gebeente het beste, in den algemeenen kuil. Haar graf geleek haar bed.

Einde van het eerste deel