Kostenlos

De Geest van China

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Om een en ander goed uit te leggen is het echter noodig, eerst iets te vertellen van een toekomst-droom, door Confucius in een grandioze zieners-vizie gedroomd.

DE TOEKOMST-DROOM VAN CONFUCIUS

Wanneer wij de Confucianistische zedeleer en sociale verordeningen beschouwen, met hun oude tradities en hun vastgesteld decorum, dan zou het ons licht kunnen voorkomen, alsof wij hier te doen hebben met een leer van star conservatisme, die geen ontwikkeling zou kennen, en dus op den duur vooruitgang zou tegenhouden. Al die zorgvuldig voorgeschreven familieverhoudingen, waarin een heilige Orde werd gezien, als een onderdeel van de groote kosmische Orde, dat angstvallig vasthouden aan familiebanden en verplichtingen, de bijna kinderachtige angst, het decorum te schenden, en te kort te komen aan maatschappelijke verhoudingen, dat alles zou in staat zijn, de figuur van Confucius, ondanks zijn groote wijsheid, voor ons kleiner te maken.

Confucius, als alle groote wereld-Wijzen, wist echter zeer goed, dat de gansche kosmos in een voortdurend proces van evolutie is, en dat dus ook de menschheid, in die kosmische orde begrepen, niet altijd dezelfde zal blijven, maar verschillende stadia van evolutie zal doorloopen. De zedewetten, de sociale orde-bepalingen, de verschillende menschelijke verhoudingen en relaties, die hij met zooveel zorg en nadruk als noodig voorschreef en leeraarde, waren berekend op het stadium van ontwikkeling waarin toen het volk verkeerde.

Dat Confucius echter geen star conservatief was, maar wel degelijk, in een schoonen zieners-droom door den mist der tijden heen, helder in komende eeuwen zag, wordt duidelijk bewezen door een gedeelte uit zijn geschiedkundig-filosofisch werk „Ts’oen Ts’oe”, waarin hij aangeeft de „Drie Stadia van Ontwikkeling der Menschheid”. Wij kunnen hieruit zien, dat de droom van den Wereldvrede reeds honderden jaren vóór Christus door den grooten Chineeschen Wijze gedroomd is.

Ik laat hieronder volgen, gedeeltelijk aan de hand van Chen Huan Chang:

De Drie Stadia van Confucius.

In het eerste, het Wanordelijke Stadium, is de primitieve beschaving juist uit den chaos ontstaan, en de sociale geest is nog zeer ruw. Er is een scherpe afscheiding tusschen het eigen land en alle andere landen. Daarom wordt meer gelet op de toestanden in eigen land, dan in den vreemde, en behalve machtige rijken, die worden gevreesd, worden kleine landjes verwaarloosd en over ’t hoofd gezien.

In het tweede, het z.g.: Vooruitgaande Vrede-Stadium, is er enkel onderscheid tusschen beschaafde landen en de onbeschaafde, de barbarenvolken. De grens der beschaving is breeder en de vriendschap der naties is nauwer. Door gelijke rechten kunnen kleine landen bij groote hun vertegenwoordiger hebben.

Maar in ’t derde, ’t Stadium van den Uitersten Vrede, genaamd Ta T’oeng, de Groote Gelijkheid, is er in ’t geheel geen onderscheiding meer. De barbaren zijn beschaafde volken geworden, en hebben gelijke rechten met andere volken.

Al zijn de naties ver vanelkaar, of dichtbij, klein of groot, de heele wereld is een Eenheid, en ’t karakter der menschheid is tot zijn hoogste ontwikkeling gekomen.

Ik zal nu eens aanhalen met Confucius’ eigen woorden, uit zijn werk „Lente en Herfst” „Ts’oen Ts’ioe”, hoe hij zich dat 3e stadium Ta T’oeng voorstelt.

„Als het groote principe van Ta T’oeng regeert, wordt de geheele wereld één Republiek. Men kiest menschen van talent, deugd en kunde, deze spreken over ernstige overeenkomst en samenwerking, en bevorderen algemeenen wereld-vrede. De menschen beschouwen hun ouders niet enkel meer als hun eigen ouders of hun kinderen als hun eigen kinderen. Er wordt een practische voorziening getroffen voor ouden van dagen tot aan hun dood, werkverschaffing voor den middelbaren leeftijd en opvoeding voor de jeugd. De weduwnaars, weduwen en weezen en kinderlooze oude menschen, en zij, die door ziekte niet meer in staat zijn te werken, worden allen behoorlijk onderhouden. Iedere man heeft zijn rechten en de individualiteit van iedere vrouw is gewaarborgd. De menschen produceeren goederen en weelde, omdat zij niet willen, dat die verwaarloosd zullen worden, maar niet voor hun eigen pleizier alleen. Ledigheid hatende, werken zij, maar niet met het oog op eigen voordeel. Op die manier worden zelfzuchtige plannen onderdrukt of kunnen zij niet opkomen. Roovers, inbrekers en moordenaars bestaan niet. Vandaar dat de huisdeuren open kunnen blijven en niet gesloten worden. Dat is wat ik het stadium van „Groote Gelijkheid” noem.

„Nu dit groote principe nog niet ontwikkeld is, wordt in de wereld geërfd, door de familie. Ieder beschouwt zijn ouders enkel als zijn eigen ouders en behandelt zijn kinderen enkel als zijn eigen kinderen. De welvaart van ieder, en zijn werk, zijn enkel voor zijn eigenbelang.

„Groote mannen verbeelden zich, dat het regel is, dat hun bezittingen overgaan op hun familie. Hun doel is om de muren van hun steden en voorsteden sterk te maken en hun grachten en slooten secuur.

„Ritus en justitie worden beschouwd als de draden, door welke zij in haar correctheid de betrekking tusschen vorst en onderdaan zien te handhaven, in haar edelmoedige zorg die tusschen vader en zoon, in hare harmonie die tusschen ouderen broeder en jongeren, en in een gemeenschap van sentiment die tusschen man en vrouw, en in overeenstemming daarmede regelen zij het verbruik, en distribueeren land en huizen, onderscheiden mannen van militaire bekwaamheid en knapheid, en volvoeren hun arbeid met het oog op eigen voordeel. Zóó komt het, dat zelfzuchtige plannen en ondernemingen voortdurend oprijzen, en daar is altijd oorlog het gevolg van.”

Tot zoover Confucius, voor zoover ik hem letterlijk aanhaal, ik zal er nu een en ander uitlichten. Ieder sinoloog weet, dat Confucius de 5 z.g. „sociale betrekkingen” (die tusschen vorst en onderdaan, vader en kind, man en vrouw, ouderen broeder en jongeren broeder, vriend en vriend), hoofdzaak in de sociale en moreele orde vond. Hij beschouwde die echter van tijdelijken aard in de evolutie der Menschheid, en ze waren alleen in die evolutie noodig en van kracht voor ’t 2e Stadium waarin hij leefde, en waarin wij nu nog leven. In ’t 3e Stadium, de „Groote Gelijkheid”, is de gehééle wereld de eenige sociale organisatie, en het individu is de onafhankelijke eenheid; zoowel de sociale als de individueele karakters bereiken hun hoogste ontwikkeling. Er is geen nationale staat, zoodat er geen oorlog is, geen defensie-noodzakelijkheid, en er ook geen menschen van militaire kunde en talenten noodig zijn. Mannen van deugd, talent en bekwaamheid, worden door het volk gekozen, zoodat het volk zelf souverein is, en de betrekking tusschen vorst en onderdaan bestaat dus niet meer. Man en vrouw zijn niet langer gebonden door den band van ’t huwelijk, en de betrekkingen: vorst en onderdaan, man en vrouw, vader en zoon, oudere en jongere broeder bestaan niet meer.

De eenige betrekking die bestaat is: vriendschap.

Er is geen familie, dus er is ook geen erfenis, geen privaat eigendom, geen zelfzuchtig plan. Er bestaan ook geen klassen, zoodat de eenige classificatie, die men kan maken is die van ouderdom of sekse, maar of iemand oud, middelbaar leeftijd of jong is, man of vrouw, ieder kan voorzien in zijn behoeften. Het groote Principe van Ta T’oeng regeert, zoodat iedereen evengoed is als ieder ander, en de onderscheiding der z.g. moreele constanten: liefde, justitie, ritus, wetenschap en eerlijkheid niet meer noodig zijn. Iedereen heeft van zelf liefde voor alle anderen, dus artificieele ritus en justitie zijn overbodig.

Men ziet: Confucius geloofde in een ontwikkeling, een evolutie der menschheid en heeft – zij het in een verre, verre toekomst – den Wereld-Vrede geprofeteerd, lang voor Carnegie en ’t Vredespaleis.

Door de geheele leer van Confucius loopt trouwens de leer van den Vrede, en ook door de leer van een Wijze, die nà hem kwam, Mêng Tsz’ (Mencius). Mencius zeide eens, en ’t was of hij de politieke toestanden van vóór dezen oorlog besprak:

„Zij, die zeggen, dat wij, om onzen souverein, allianties moeten sluiten met andere staten, opdat onze veldslagen dan succesvol zullen zijn, worden tegenwoordig goede ministers genoemd, maar vroeger werden zij genoemd: de pest van het volk.”

Confucius veroordeelde niet alleen den oorlog, maar ook de voorbereidingen er voor. Hij noemde dat verspilling van weelde en welvaart en een zwaren last voor ’t volk. Ook economisch veroordeelde hij daarom den oorlog.

Zijn ideaal was: oorlog afschaffen en de militaire maatschappij veranderen in een industrieele. Toen Confucius eens met zijn discipelen Tsz’ Loe, Tsz’ Koeng en Yen Yuän op een berg stond, vroeg hij hun eens hun individueele wenschen op te noemen.

Tsz’ Loe zei, dat hij wenschte een leger te vormen, den vijand aan te vallen en duizenden mijlen grondgebied te veroveren.

Tsz’ Koeng zei, dat hij een wit kleed wenschte aan te doen en een witte kap opzetten om de oorlogvoerenden tot rede te brengen en te verzoenen. Maar Yen Yuän zeide: „Mijn eenige wensch is, een vrijen koning of andere wijze regeering te hebben en daaronder minister te worden. Ik zou dan maken, dat de wallen der steden niet meer noodig waren, en ook geen grachten, want geen vijand, die er over wilde komen, en dat ik de zwaarden en lansen kon laten smelten om er landbouwwerktuigen van te maken. Ik zou voor duizend jaren een oorlog onmogelijk maken.”

Confucius viel hem bij. Tsz’ Loe sprak als een militair, Tsz’ Koeng als een diplomaat, maar Yen Yuän en Confucius als de hoogste staatsman, met ’t hoogste ideaal, als de Wijze, die den Vrede wil. Het meest belangrijke is hier: ’t smelten van zwaarden en lansen om er landbouwwerktuigen van te maken. Soldaten zouden hierdoor tot vreedzame landbouwers worden. Plato’s ideaal-staat was nog altijd een kleine goed begrensde staat, tot den oorlog zoo noodig gereed. Confucius’ ideaal ging verder de toekomst in. Hij heeft voorgevoeld den Wereld-Vrede, in het derde stadium, de Groote Gelijkheid. Het eerste Vredespaleis, een geestelijk, is opgetrokken door de Oostersche gedachte van Confucius, en was vrij wat eerlijker en reëeler dan het stoffelijke luxe-paleis op den Scheveningschen Weg, met heel wat minder vertoon en koude drukte er omheen.

 

De geheele Confucianistische filosofie is steeds gericht op: ten eerste zelf-volmaking, maar deze niet egoïstisch bedoeld doch steeds leidende tot het door eigen deugd volmaken van de medemenschen, de broeders. Alle menschelijke deugden beschouwt Confucius als te zijn vervat in één hoofddeugd, ideographisch uitgedrukt door een karakter „Jên”, samengesteld uit twee andere, waarvan het eene „mensch” en het andere „twee” beteekent. Alzoo: „twee menschen in één vereenigd.”

Prof. Legge en vele andere sinologen vertalen het met „benevolence”, Dr. Chen Huan Chang noemt het „Love”, Liefde. De Confucianistische hoofddeugd is alzoo liefde voor den medemensch, Broederschap, en wel omdat (men denke hier aan het te voren behandelde karakter „shoe”) „mijn hart is evenals het hart van andere menschen”.

Een andere Confucianistische deugd wordt genoemd „Yi”, ideografisch geschreven met een karakter, waarvan het eene deel beteekent „ik, ikzelf”, en het andere waarschijnlijk eene samentrekking is van „goed”. Alzoo beteekende: „ik zelf goed”. Alzoo „Jên”, Broederschap, slaat op de anderen, de medemenschen, en „Yi” is een aspect van het zelf. Wij hebben anderen lief, maar wij maken ons zelven rechtvaardig.

Als men den toekomst-droom van Confucius goed in het oog blijft houden, dien droom, waarin de „Groote Gelijkheid” der menschen bereikt zal zijn, maar tevens niet vergeet, dat thans, in het z.g. „Tweede Stadium” waarin de menschheid nog verkeert, de groote verschillen bestaan tusschen den „Shêng Jên”, den „Kiün Tsz” en den „Siao Jên”, dan begrijpen wij, hoe Confucius, van het Zelf uitgaande het ethische leven boven het economische stelde, maar de maatschappij in dat nog onvolmaakte tweede stadium beschouwend, het economische nog moest stellen boven het ethische.

Een treffende illustratie hiervan is te geven uit de „Loen Yü”, de Verspreide Gezegden van Confucius. Toen Confucius eens in zijn wagen uitreed, zeide hij tot zijn wagenmenner Yan Yu: „Hoe talrijk is het volk!”

Toen zeide Yan Yu: „Als ze dan zoo talrijk zijn, wat moet er dan nog méér voor hun gedaan worden?”

„Geef hun welvaart” was het antwoord – „En als zij welvaart hebben, wat dan nog meer?” – En Confucius zeide: „Onderwijs hen!”

En hier sprak hij een universeel principe uit. Vóór het volk te onderwijzen moet men het voedsel en welvaart geven. In de „Shi King”, den Bijbel der Poezie, staat: „Geef hun eten en geef hun drinken (dus dit eerst. H. B.) Onderwijs hen en leer hen”.

Er moet goed onderscheiden worden dat Confucius twee principes gaf, voor twee klassen menschen, superieure menschen en kleine menschen. De hóógste, Heilige of Wijze menschen hebben geen aparte principes noodig, daar deze de wijsheid reeds hebben. Voor de superieure menschen is het ethische leven hoofdzaak; voor de mindere menschen het economische. Confucius zeide ook nog (zie de „Loen Yü”) „De geest van den superieuren mensch is gericht op Rechtvaardigheid; de geest van den minderen mensch is gericht op voordeel”.

Voor den minderen mensch, die nog niet onderwezen is, en die ’t allereerst nog voor zijn dagelijksch brood heeft te zorgen, is voordeel ’t voornaamste.

In Mencius lezen wij: „De man van volmaakte deugd is aldus: strikt volgende rechtvaardigheid, maar niet om het voordeel; grondig principes overwegende, maar niet met de verwachting van succes”.

Confucius verbood aan vorsten en aan superieure menschen over „voordeel” te spreken, maar daarom zeide hij nog volstrekt niet dat het volk niet om voordeel mocht denken. De begrippen „Li”, voordeel, winst, en „Yi” rechtvaardigheid, van Confucius, zijn, ook door sommige Chineesche Confucianisten, vooral in de Soeng dynastie, te veel als tegenstellingen genomen.

De moderne Confucianisten, aldus Chen Huan Chang, houden ze voor hetzelfde, maar in verschillende termen, voor verschillende klassen van menschen. Zij harmonieeren economie en ethica en identificeren Rechtvaardigheid met voordeel. Zij zeggen: het wàre Voordeel, dat tegen Rechtvaardigheid ingaat zal, op den langen duur, blijken géén Voordeel te zijn. Het onmiddellijk Voordeel te verkiezen boven Recht is zelfmoord-politiek.

Dat Confucius de woorden Voordeel en Rechtvaardigheid toch nog als verschillend gebruikte, is omdat hij steeds drie stadia van evolutie der menschheid voor oogen had, en hij wist, nog maar in het tweede te leven.

Als hij steeds het woord „Voordeel” in plaats „Recht” gebruikte zou dat, in het tweede Stadium, dat der z.g. „Kleine Rust” aanleiding tot verwarring kunnen geven. Dan zou misschien meer om geld dan om karakter worden gedacht. Ook in onze Europeesche geldmakende maatschappij van thans zou dit zoo zijn.

Hoewel ten slotte de economische principes harmonieeren met de ethische, kan onder sommige omstandigheden economisch leven niet bestaan naast ethisch leven.

Een mooie illustratie hiervan geeft het volgende:25

„Tsz’ Koeng (een discipel) vroeg eens Confucius een en ander over Regeering:

„De vereischten voor eene Regeering”, zeide Confucius, „zijn dat er voldoende voedsel zij, voldoende soldaten, en het geloof (oprechtheid, eerlijkheid) van het volk”. Tsz’ Koeng zeide: „Als het nu eens niet anders kón, en een van deze dingen moest weg, welke moest dan het eerste weg?” – „De soldaten” antwoordde Confucius. – „En als het nu eens niet anders kón maar een van de twee overblijvende moest weg?” was nu de vraag weer. – En Confucius antwoordde: „Doe dan afstand van het voedsel. Van oudsher af is de dood het lot van alle menschen, maar als er geen geloof (oprechtheid, eerlijkheid) in de harten der menschen is, is de Staat niet gevestigd.”

Het woord voedsel moet hier worden opgevat als te omvatten alle economische leven; het woord soldaten alle militaire krachten; het woord geloof alle godsdienstige en ethische leven. Zelfs in dèze woorden noemt Confucius het voedsel, het economische, het eerste, vóóraan, als antwoord op een vraag omtrent Regeering. Maar tóch concludeert hij, als òf ’t economische òf ’t ethische leven moet worden opgeofferd, tot opoffering van ’t economische. Dit schijnt tegenstrijdig aan zijn eigen principe dat economisch moet harmonieeren met ethisch, maar tòch is er hier harmonie. In het éérste Stadium der Evolutie, het z.g. Primaire, Wanordelijke, weten de menschen nog niet van ethica, hun onmiddellijke behoefte is voedsel, en als ge tegen hun spreekt over ethica en godsdienst – zooals nù nog in Europa zoo veel gebeurt – terwijl ze honger en gebrek lijden, luisteren ze daar niet naar.

Maar in de gulden toekomsteeuwen der „Ta T’oeng”, der Groote Gelijkheid, zal dit alles anders zijn, dan zullen Ethica en Economie niet meer in botsing komen omdat ze een zullen zijn.

Ik kom thans aan het einde van mijn hoofdstuk over Confucius, den grooten Wijze, in wien de Geest van China het meest belichaamd is. Die geest is de geest van den staat, de familie, en het individu van China tegelijk.

De Confucianistische Staat is eene evolutie van moreele Orde, schreef Johnson. De integriteit van de politieke sfeer is er afhankelijk van het zelf-respect en de beschaving van haar leden. De familie is de sociale eenheid van den staat, en ieder is gehouden, die sociale eenheid zoo edel en moreel mogelijk te maken. Verder wordt het recht om anderen te regeeren gebaseerd op de macht om zich zelf te regeeren. In de „Loen Yü” staat: „De cultiveering van het Zelf is de wortel van alles”.

De geheele wereld en ook het geheele Heelal worden bijeengehouden door één „alles-omvattende Eenheid”. Die Eenheid is het universeele van alle principes, en omvat onder één Wet de Persoon, de Familie, den Staat en het Heelal. Eenheid, dat hoogste doel van alle godsdienstige filosofie, rust voor Confucius op puur ethische en practische gronden en hun toepassing op iedere sfeer. Zooiets als zonde of zondeval is in de geheele Chineesche filosofie onbekend, en, zooals ik reeds zeide, zooiets geraffineerd kwaads als b. v. de Satan-idee eveneens. Ieder mensch kan volgens Confucius de Deugd bereiken, omdat de Deugd zijn innerlijke natuur is en zijn onveranderlijke betrekking tot het Heelal. Zóó als het Christendom het Vaderschap van God erkent, zóó is het Confucianistische geloof een erkentenis van de Wijsheid, Orde, Goedheid en Rechtvaardigheid van kosmische wetten, door Shang Ti, het opperwezen voorgesteld en van ’s menschen Eenheid daarmede. De natuur van den mensch is, volgens Confucius niet, zooals ’t Christendom aanneemt, door een oorspronkelijken zondeval „zondig”, maar zóó als de natuur van goud hardheid is, en de natuur van vuur hitte, zóó is de natuur van den mensch „Jên” d.i. tegelijk liefde, rechtvaardigheid, getrouwheid, wijsheid, zedelijkheid. De Hemel – Th’ien – heeft den mensch géén zonde medegegeven, maar de opperste goedheid en deugd, en de geheele kunst van het leven is, deze rein te houden, en zich te concentreeren in wat het hart – hier ook: de geest – van den Hemel medekreeg bij zijn geboorte. Men kan, dit in ’t oog houdende begrijpen, hoe moeilijk een Chinees het Christendom met zijn idee van zondeval, aanneemt.

Gebed is in dit systeem onnoodig, omdat de Hemel zich niet met ieder mensch apart bemoeit. De Hemel, Th’ien,26 helpt niet speciaal dezen of genen. Th’ien op zich zelf, absoluut zijnde, staat ook boven de relatieve begrippen goed of kwaad, want het probleem, wat Th’ien is, is transcendent aan alle betrekkelijkheden. Goed en kwaad bestaan alleen ten opzichte der evolutie van wereld en mensch.

In een Appendix van de „Yih King” staat te lezen:

„De kosmische processen geven hun stimulans aan alle dingen, maar hebben niet de bezorgdheid van den Wijze”.

Th’ien representeert kosmische processen, de Wijze ethische. Maar wel heeft Th’ien bij de geboorte den mensch – en trouwens al het bestaande – de Sing medegegeven, waarin alle deugd en goedheid inherent zijn, en de mensch heeft de bewustheid, om die volmaakt in hem te doen blijven, als hij de Sing maar in den volmaakten staat „Ch’ing” houdt. En dat kan hij door oefening en studie, en leert hij ook door smart.

Zulk een leer geeft den mensch zelf-respect, zelf-bewustheid, waardigheid. Die waardigheid, met een sereene kalmte en voorname rust zijn dan ook het kenmerk van den beschaafden, ontwikkelden Chinees. Heftigheid, grofheid en drift, die groote gebreken van den Westerling, zijn in China bewijzen van onbeschaafdheid, ongeletterdheid, en gebrek aan evenwicht, middenmaat. Rust, kalmte, worden ze niet den Chinees geleerd in die wonderwijze leer van „Choeng Yoeng”, en zijn evenwicht en middenmaat niet het bewijs dat er Harmonie is in het leven? Het is die waardige kalmte, die stijlvolle rust, die zich in al de gebaren van het Chineesche ceremonieel, de Li, uitdrukt, die Li, die het uiterlijke rythme is van het innerlijke evenwichtige, harmonieuze leven. De gebruikelijke wensch en groet der Chineezen: „ts’ing ngan” („ik wensch, ik verzoek voor u Rust”) drukt dit al reeds uit. Men wenscht elkaar geen vermaak, of amusement, maar Rust, die immers het hoogste levensgeluk is.

En Rust is tegelijk „Midden”, want zij is te vinden in „Choeng”, het geestelijk centrum van al ’t geopenbaarde.

In dezen groet „ts’ing ngan” weerspiegelt zich de Geest van China zeker wel het schoonste.

Alvorens dit hoofdstuk te eindigen over Confucius en over zijn Leer, waarin de Geest van China bijna geheel bevat is, wensch ik even eenige regelen aan te halen, die ik in mijn werk „Het Daghet in den Oosten”27 in het hoofdstuk „Confucius en de Hal der Klassieken” aan dezen grooten Wijze gewijd heb:

 

„Het is wèl zeer merkwaardig, en zoover ik weet eenig in de wereld-geschiedenis, dat niet een of andere Godheid, maar een Wijze, die nooit bepaald gedeïfieerd is, al is hij een Heilig Mensch verklaard, dus altijd mensch is gebleven, als het voorbeeld van het nageslacht, zoowel van keizeren als van het volk, is vereerd. Niet de een of andere buitengewone krijgsman of veroveraar, maar een Wijze, is het groote, zoowel moreele als politieke voorbeeld, het voorwerp der diepste vereering van het Chineesche volk geweest, en dit feit is zóó veelzeggend, dat het voor China’s toekomst de schoonste mogelijkheden van wijsheid, schoonheid en rechtvaardigheid bevat. Een volk, dat niet de brute kracht van den geweldenaar, noch het enkele keizer- of koningschap zonder meer, maar de Wijsheid als hoogste goed beschouwt, en in een Wijze zijn voorbeeld ziet, zulk een volk kan aan de spits der beschaving komen te staan, als het de moeilijkheden en strubbelingen zijner hervorming eenmaal te boven is gekomen”.

„Denkt niet, gij Europeanen, mijn blanke broeders, al is het brieschende stoompaard Peking binnen gedaverd, al blinken de telephoon-draden boven de Verboden Stad, al trillen de westersche, moderne ideeën boven de Chineesche volksziel, en al breekt de hervorming haar glorieuze baan, spoken van duisternis, bijgeloof en onkunde verjagend, dat daarom ooit de geest van den grooten Meester Kh’oeng uit het Chineesche volk zal worden verdreven, want de kern van Waarheid die hij, naast veel nu overtollige bespiegeling over eertijds onontbeerlijke ceremonieel blootlegde, is een goddelijke gift, niet van de tijden, maar van de eeuwigheid. De uiterlijkheden zullen veranderen, nieuwe stroomingen van gedachten zullen door het Chineesch brein gaan, nu de vensters naar een nieuwe toekomst reeds wijd zijn opengewaaid, maar onvernietigbaar zal door het Chineesche volk de Wijsheid van den Meester Kh’oeng in haar innigste kern, ontdaan van wat tijdelijk was en niet eeuwig, als zijn grootsten en heiligsten schat worden bewaard.”

„De hooge Literatuur, die de schoone vorm is, waarin de hooge Wijsheid zich openbaart, zal ook voor het moderne, hervormde China het hoogste bezit blijven, niet de macht van geld, pantserschepen en kanonnen”.

„Een volk, dat de Wijsheid, de hooge Literatuur boven alles vereert en liefheeft, is het Volk van de toekomst, en als de liefde voor Confucius – de innerlijke, niet die der uiterlijkheden – het blijft bezielen, en niet breekt door den samenstoot met het onafwendbare moderne, dan heeft het in zich een macht, grooter dan legers en vloten…”

Men moet vooral in het moderne, dat China thans in sommige opzichten aanneemt, geen algeheele reactie zien tegen het oude. Zelfs de republikeinsche revolutie van 1911–1912 was dit niet. Mijn vriend Dr. Lim Boon Keng, die te Nanking in het gevolg van Dr. Sun Yat Sen was, schreef mij:

„We have dethroned a dynasty that had lost the spirit of antiquity, and amidst the ruins of revolution, I hope, we shall reconstruct a new temple upon the wisdom of the sages.” Dit is nooit goed ingezien, dat de revolutiemannen van 1911, dat dus ook hun leider Dr. Sun Yat Sen, wèl hoognoodige westersche hervormingen wilden, maar niet den ouden Geest van China wenschten te verjagen. Integendeel, zij wenschten dien Geest terug te krijgen, dien zij in gevaar zagen, onder de Mandsjoe-dynastie verloren te gaan, en wel wilden zij een nieuw China opbouwen, maar op de oude grondvesten: de Wijsheid der Ouden.

25Dit voorbeeld wordt ook door Dr. Chen Huan Chang aangehaald in zijn „The Economic Principles of Confucius and his School”.
26Th’ien overal in dit werk uit te spreken als: Th’jen.
27L. J. Veen, Amsterdam, en als „The New China” bij Fisher Unwin, London.