Kostenlos

De Geest van China

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

We krijgen dan, véél uitvoeriger en met véél meer omhaal:

Dat, bij wat ’t geboren worden van het hart, (den geest) verkregen is door beschikking van den Hemel (van ’t Opperwezen) heet Sing.

De groote Chineesche filosoof Choe Hie, die van 1129–1201 v. C. leefde, noemt deze Sing „het goddelijke principe (li)”.

Er staat volstrekt niet bij, dat deze Sing alleen aan den mensch gegeven zou zijn. Integendeel, zoowel Choe Hie als andere groote Chineesche wijsgeeren en commentators zeggen er uitdrukkelijk bij, dat: Alle myriaden dingen (wan woe) deze Sing in zich hebben. De Sing is dus volstrekt niet alleen de natuur van den mensch, maar veel universeeler, het goddelijke principe van Shang Ti, het Opperwezen, in zijne openbaring in het Heelal daaraan gegeven. Men kan dit polytheisme noemen, men kan ’t echter ook monotheisme noemen, want het neemt één God aan, al is ’t geen persoonlijke God, niet buiten het Heelal staande, maar in ’t geheele Heelal gemanifesteerd, en er dus één mede. Voor zoover ’t op menschen betrekking heeft, in beperkter zin, kan men het de Hemelsche natuur van den mensch noemen.

De volgende tekst luidt:

Het volgen van den (leider) Sing heet Tao.

Het karakter „shwaai” (zie B) beteekent hier:

het volgen van een leider, het medegaan met, het gehoorzaam zijn aan, en tegelijk het den vrijen loop laten aan.

Dit Tao – een van de beteekenisvolste karakters in de Chineesche filosofie – is dus hier in Confucius ongeveer als het Pad, de Weg, mits men dan altijd in ’t oog houde: Een geestelijke Weg, een geestelijk Pad, en niet aan afstand of ruimte hierbij denke. Het volgen van den leider Sing, het goddelijke principe in ons, is alzoo de geestelijke Weg, of het geestelijke Levens-bewegen.

De derde tekst luidt:

Het regelen, cultiveeren (siu zie C beteekent beide) van de Tao (den spiritueelen Weg) heet Kiao.

Kiao is een Chineesch karakter dat Onderwijs, Leering beteekent, maar dat ook in zekeren zin Godsdienst beteekent. Het karakter voor godsdienst is ook: Kiao. In den godsdienstigen zin beteekent Kiao: moreele lessen, somtijds sluit het het geheel der beschaving in. Daarom is wat de Chinees onder godsdienst verstaat niet alleen spiritueel, maar ook moreel, sociaal en filosofisch.

Kiao is zoowel gewoon onderwijs als godsdienst. En dat is zoo vreemd niet als ’t wel lijkt, want de Chinees beschouwt godsdienst als de moreele les leerend Tao, den spiritueelen Weg, (het volgen van den leidenden Sing) te begaan. Een opvoedende instelling is in China daardoor kerk en school beiden. De eigenlijke priesters van ’t Confucianisme, dat geen priesters heeft, zijn dan ook de literati, die de hoogere literatuur, d.i. de Confucianistische filosofie, onderwijzen.

Ik heb deze teksten hier neergeschreven, om een denkbeeld te geven, hoeveel er aan die aparte Chineesche karakters vastzit, en hoe moeilijk het is, er equivalenten voor te krijgen in Europeesch alphabetisch schrift.

Ik wijs er nog even op dat het karakter Tao, de spiritueele Weg of het geestelijk Pad, bestaat, ideografisch, uit: bewegen, of rondgaan, en hoofd, hier dus in den zin: spiritueele hoofd, geestelijk hoofdprincipe, dat beweegt, of rondgaat in ’t Heelal. In de nog oudere filosofie, en in Lao Tsz’, beteekent ditzelfde Tao niet het spiritueele Pad, maar de suprême Geest zelf, die zich in ’t Heelal openbaart en daarin zijn Weg gaat en dat is de oorspronkelijke beteekenis van Tao.

Het zou te lang duren en ook voor een publiek van niet sinologen wat te moeilijk worden, als ik nu ook alle andere teksten in ’t Chineesch zou neerschrijven, dus de volgende geef ik daarom in mijne vertaling:

„Welnu, Tao mag geen oogenblikje verlaten worden. Kon het verlaten worden, dan zou het Tao niet zijn. Daarom is de Superieure Mensch waakzaam over wat hij niet ziet, en in vreeze over wat hij niet hoort. Wat men niet ziet is verborgen, wat niet zichtbaar geopenbaard is, is subtiel. Daarom is de Superieure Mensch waakzaam over zijn eenzaamheid.”

Dus niet op de zichtbare en hoorbare dingen, door de zinnen waarneembaar, moet de Superieure Mensch enkel letten, maar over de verborgen, subtiele, geestelijke dingen, diep in zich zelf, behoort hij te waken en er voor in reverente vreeze te zijn. Daarom is hij waakzaam over zijn eenzaamheid. (Een karakter „toe”, door den filosoof Choe Hie omschreven met: „de plaats die andere menschen niet weten, maar die wij alleen weten”). In die plaats juist, in onze diepste binnenste, kunnen wij van den geestelijken Weg, van Tao, afwijken. En Tao mag geen oogenblikje verlaten worden, anders zou het niet Tao, het volgen van den leider Sing, ’t Hemelsche principe zijn.

Nu komen weer twee belangrijke teksten:

„Als vreugde, toon, smart, of geluk nog niet bewegen, heet dat Choeng (Midden, Centrum); als zij wèl bewegen, maar in den juisten maat, heet dat Ho (Harmonie). Dit Choeng (Centrum) nu, is de groote oorsprong van het geopenbaarde, deze Ho (Harmonie) is de manifestatie van Tao (den Spiritueelen Weg).

„Als men het uiterste Choeng en de uiterste Harmonie bereikt heeft, zijn Hemel en Aarde gevestigd en al het geopenbaarde ligt gevoed en gekoesterd”.

De geestelijke portée van de laatste teksten is niet altijd volledig door Europeesche vertalers begrepen.

Confucius’ filosofie is hier verwant aan de oude Indische, n.l. de Brahmaansche en Hindoesche filosofie. Het Choeng, Midden, Centrum, is verwant aan wat in die oude wijsbegeerten bedoeld wordt met het goddelijke, onpersoonlijk Zelf, dat Zelf, dat, als ongeopenbaard in ’t Heelal, volkomen rustig, stil onbewegelijk is. Als de mensch die goddelijke rust in zich zelf, in zijn goddelijke Zelf, heeft bereikt, bewegen geenerlei aandoeningen van vreugde of toorn, smart of geluk. Is men in dit Choeng, Midden, geconcentreerd dan voelt, zegt een Chineesche commentator er bij, men zijn Sing één met de Sing van alle menschen en dingen, van al ’t door ’t Opperwezen geopenbaarde, en voelt men hoe Hemel en Aarde en al dat geopenbaarde gevestigd zijn in ’t goddelijke en dus gevoed en gekoesterd liggen in dat goddelijke, Choe Hie zegt in een commentaar: „Is mijn hart recht, dan is dat van Hemel en Aarde óók recht”.

Als de aandoeningen vreugde, toorn, smart of geluk wèl bewegen, maar in de juiste middenmaat, dan is er Harmonie in den Mensch, een bewijs, dat Tao, ’t Geestelijke Pad, gevolgd wordt, dat zich manifesteert in Harmonie. Choeng slaat dus meer op ’t hóógste als ongeopenbaard, Ho op het geopenbaarde, want Tao is de Weg van ’t geopenbaarde.

Choeng is dus het einde van dat Pad, het einde van Tao, dat, waartoe Tao leidt, en waarna alle menschelijke aandoeningen, vreugde, toorn, geluk, smart, zwijgen en ophouden, als de groote Rust is binnengetreden. Harmonie, Ho, in die aandoeningen is ’t bewijs, dat men in Tao, het Pad gaat, dat daartoe leidt.

Het zou voor een sinoloog een loonend werk zijn, eens eene studie te schrijven over de, totnutoe nog veel te weinig opgemerkte overeenkomst van deze Confucianistische bespiegelingen, met oude Indische wijsbegeerte, ook het Boeddhisme.

De concentratie in het van den Hemel gegeven zelf, het vrij worden van aandoeningen en hartstochten, den geest geconcentreerd in het Hemelsche; het inwendige, spiritueele leven, vrij van de uitwendige verschijnselen, dit alles zou voor een Brahmaan en een Boeddhist volkomen begrijpelijk zijn.

De titel van het werk waarvan ik zooeven den eersten tekst opschreef, is Choeng Yoeng.

Onder Choeng (het schriftteeken is: Midden) is te verstaan het zonder overneiging naar een of andere zijde zijn, dus: stabiel, in rust, eeuwig zijn; onder Yoeng het nooit veranderen, altijd hetzelfde blijven. Choeng is het doel van de rechte Tao, het rechte spiritueele Pad, dat altijd stabiel ’t zelfde is, en niet neigt naar een of andere zijde, Yoeng is het vaste principe van al ’t Geopenbaarde, de onveranderlijke kern van al de veranderlijke dingen.

De voorreden van de Choeng Yoeng zegt van het eerste hoofdstuk, dat ik zooeven behandelde: „Het spreekt eerst van het ééne principe (de Sing n.l.) dan spreidt het dit uit, en het omvat alle dingen, ten laatste keert het terug en vereenigt ze weer onder het eene principe. Ontrol het, en het vult het Heelal, rolt het (weer) op en het verbergt zich in mysterie”.

M.a.w. het Hemelsche principe doordringt het Heelal, en is in alle dingen gemanifesteerd, de Eenheid is in de Veelheid, maar alle Veelheid kan teruggebracht worden tot Eenheid. En die Eenheid, het goddelijke, ligt voor ons verborgen in mysterie.

In de Loen Yü, eene verzameling gezegden van en over Confucius, door zijne discipelen opgeteekend, komt het volgende gezegde van den Meester voor: „Mijn leer is een Eenheid die alles samenhoudt”. Met deze Eenheid bedoelde hij het universeele van het goddelijke principe, dat het Heelal, en dus ook de menschen, doordringt, de Sing, door den Hemel of het Opperwezen in Zijne Wijsheid, zijn Wil gegeven, toen Hij zich openbaarde, en waarvan het volgen heet Tao, het spiritueele Pad, dat alzoo is als het bewegen van de zich openbarende Godheid in het Heelal, dat Hij openbaarde.

Met betrekking op de menschen vindt dit Eenheids-Idee óók haar uiting, in een ander karakter uit de Confucianistische filosofie, n.l. „Shoe”, ideografisch samengesteld uit „evenals”, „gelijk aan” en „hart”, dus: „gelijk aan mijn hart”.

In de Loen Yü lezen wij: Tsz’Koeng (een van Confucius’ discipelen) vroeg eens: „Is er één woord, dat als een regel van gedrag voor ’t geheele leven kan gelden?” De Meester zeide: „Is niet Shoe zulk een woord? Wat gij niet wilt van anderen gedaan zijn, doe dat ook aan anderen niet”.

 

Deze tekst, bijna eender door Jezus Christus later geuit, is karakteristiek voor Confucius’ filosofie. Dit karakter „shoe” is moeilijk te vertalen, ideografisch leest de Chinees er al in: gelijk mijn hart is het hart der menschen. Prof. Legge vertaalde het door „reciprocity”.

We zouden het ook, in Hollandsche termen gelijkheid of broederschap kunnen noemen. Het groote principe van Confucius nu is: de eigen Sing rein houden en volmaakt doen blijven, maar ook: de Sing van anderen, van onze broeders, rein houden en volmaken, en dit laatste geschiedt door Kiao, dat èn onderricht en godsdienstleer beteekent. De Hemel, of Shang Ti, gaf ons bij onze geboorte de Sing, en is dus onze Vader. Onze medemenschen, die immers dezelfde Sing hebben als wij, zijn onze broeders. Dr. Chen Huan Chang noemt dat in westersche termen: De leer van ’t vaderschap van God en de broederschap der menschen.

Als de zoon van Shang Ti, later beschouwd van Th’ien, Hemel, werd in latere eeuwen erkend de Keizer, wien dan ook de eerenaam Th’ien Tsz’, d.i. Zoon van den Hemel, werd gegeven. Met betrekking tot het menschelijk leven op de aarde – dus niet in hóógeren metaphysischen zin hier – werd een ander Drietal als heilig, van hooger hand vastgesteld, aangenomen, n.l. Th’ien-Ti-Jên, Hemel-Aarde-Mensch. De hooge wetten, die den Hemel, Th’ien regeeren, zijn dezelfde als die, welke de aarde, en ook de menschheid regeeren. Al die wetten, die de menschheid regeeren, en die met bepaald ceremonieel worden samengehouden en uitgevoerd, openbaren zich in wat in de Chineesche taal „Li” heet, een onvertaalbaar begrip, waar decorum nog het dichtste bij komt, mits begrepen als: door hoogere machten en wetten vastgesteld, die ook den Hemel regeeren. De vaste wetten, die het geheele planeet-stelsel zijn baan aangeven, zijn dezelfde als die de z.g. betrekkingen der menschen regelen. Men houde dit goed in ’t oog, want de geheele inrichting van den Chineeschen staat en van de Chineesche familie (die de staat in ’t klein is), werd beschouwd als een goddelijke instelling.

Wat nu de Orde der dingen aangaat in de menschheid, het voornaamste hiervan was volgens Confucius het onderhouden der z.g. Woe Loen, d.i. Vijf Betrekkingen, n.l. die tusschen Vorst en Onderdaan, Vader en Zoon, Man en Vrouw, Ouderen Broeder en Jongeren Broeder, en Vriend en Vriend. Deze betrekkingen worden beschouwd als te zijn ingesteld door goddelijke wet, en eigenlijk als eene voortzetting in de menschheid der kosmische wetten.

Een van de allereerste deugden van den Mensch is de Hiao, uitgedrukt, zeer treffend, door een ideografische combinatie van ’t karakter oud en ’t karakter kind, waarin ’t kind, onderaan geplaatst, het oude steunt.

Dit Hiao wordt meestal door Filial Pity, Ouderliefde, vertaald, maar heeft een veel wijdere strekking dan algemeen geacht wordt. Hiao is n.l. niet alleen ouderlijke liefde, maar in ’t algemeen een geheele wijsbegeerte, gebaseerd op de regelende harmonieën der Natuur, op de wederzijdsche verplichtingen tusschen die bovenaan staan in de wereld en die onderaan staan, en op de kracht van het voorbeeld. De Hiao is, in ’t maatschappelijke leven der Chineezen, wat de orde der hemelsche bewegingen en de onuitputtelijke vruchtbaarheid van de aarde is ten opzichte van het zichtbare heelal.

In de Hiao King, door een van Confucius’ discipelen gecompileerd, maar van onbekende afkomst, is alles over deze deugd te vinden. Hier volgen eenige teksten er uit, waaruit men ziet, dat het méér is dan enkel liefde voor de ouders.

„Van de Hiao is het eerste principe om, in zuiverheid en kracht, het lichaam te behouden, dat wij van onze ouders hebben gekregen. Zijn volmaaktheid ligt in de beoefening van de deugd en in ’t verwerven van een naam, die hun herinnering eer aandoet.”

„Zijn voorbeeld is de regelmatigheid der hemelsche lichamen in ’t verschaffen wat noodig is voor de aarde, en in ’t regelen van de daden der menschen.”

„De koningen, van oudsher af, in ’t betrachten van Hiao, zouden niet een oude van dagen of een weduwe durven verachten, noch iemand, beroemd om zijn deugd en wijsheid.”

„Eén deugdzame koning trekt een heel volk met zich mede. Laat de vrees om de herinnering aan Uw ouders te kwetsen de eerste gedachte zijn van Uw droomen, en laat de slaap ze niet verdrijven”.

Hiao is dus méér dan ouderliefde, het is ook eerbied voor den koning, eerbied voor deugd en wijsheid, voor ouden van dagen, ja, we kunnen gerust zeggen, voor al wat schoon en edel is, en zelfs de koning en de keizer hebben alleen dan Hiao, als zij rechtvaardig en wijs regeeren.

De eerste aller deugden zegt Confucius, ’t zij in een zoon of in een onderdaan, is Hiao. Het is dit wat de mensch van ’t redelooze dier onderscheidt, het is dit, hetgeen de erkentenis is van de ware relatie tusschen kind en vader, tusschen vader en Hemel, en door de beoefening van Hiao is het, dat de harmonie van ’t Heelal wordt bewaard.

Dat Hiao nog véél verder gaat dan alléén liefde en gehoorzaamheid aan de ouders kan blijken uit een tekst uit de Li Ki, die luidt: „Iedere boom heeft zijn bepaalden tijd om te vergaan en ieder beest om te sterven, en hij, die een boom omhakt vóór zijn tijd, of een beest doodt vóór diens tijd is schuldig aan een gebrek aan Hiao”.

Zeer treffend is het feit, dat onder de vijf Betrekkingen ook Vriendschap is opgenomen.

De liefde tusschen broeders is even heilig als de liefde tusschen vrienden. Vriendschap is in China een even heilige zaak als nauwe bloedverwantschap. Van den keizer af moeten allen vrienden hebben, zegt Confucius.

Vriendschap is de eerste van alle sociale relaties en mag niet voor één dag verwaarloosd worden. Niemand mag een vriend hebben, die niet minstens zijn gelijke is. Vrienden zijn weelde voor de armen, kracht voor de zwakken, medicijn voor de zieken. Zij moeten altijd de slechte dingen van hun vriend vergeven en om hun deugden blijven denken. De schoonste vriendschap is die, welke door den band der literatuur is gemaakt. Confucius zeide: Sluit vriendschap met de deugdzaamsten onder de literatoren. De hoofdplicht tusschen vrienden is: sin, een ideografisch karakter, samengesteld uit „mensch” en „woorden” of „spreken”.

„Sin” beteekent dan ook waarheid, oprechtheid, geloof. Geraaktheid, twijfel, wantrouwen tusschen vrienden is een gebrek aan sin.

Confucius onderscheidt nu drie soorten van menschen. De eerste, maar héél zeldzame, zijn de Shêng Jên, de Heilige Menschen, Wijzen, en dat zijn de uitverkorenen, die vanzelf de hoogste Wijsheid zonder inspanning bezitten, en die daarom van zelf Tao, het spiritueele Pad begaan, zonder dat daartoe ontwikkeling door Kiao, onderricht, leering, noodig is. Hun Sing, hun goddelijke principe, wordt nooit, door wàt ook van menschelijken aard, verduisterd, en verkeert van zelf in den staat van volkomen volmaking, die Confucius uitdrukt met het schriftteeken: Ch’ing, een karakter, bestaande uit „woord”, en, „volmaakt”.

Ch’ing is de volmaakt reine, door niets verduisterde, oorspronkelijke, en dus goddelijke staat van de Sing. Zij, die in den staat Ch’ing zijn, hebben het al-Weten en doorgronden de goddelijke dingen.

Zij zijn in zekeren zin één met Th’ien, den Hemel, of, abstracter gesproken, met Shang Ti, het Opperwezen.

Confucius zelf is door het nageslacht als zulk een Shêng Jên beschouwd.

De tweede soort is wat Confucius noemt de Kiün Tsz’, de Vorstelijke, Koninklijke Mensch, we zouden ook kunnen zeggen: De Superieure Mensch. Dr. van Deventer heeft er mij eens op gewezen dat deze Kiün Tsz’, zooals hij er in mijn vertaling van Confucius over las, veel heeft van wat in de Grieksche Platonische filosofie heet kalokágathos. Er is misschien ook iets in, maar dan zonder het conventioneele dat er aan is gaan kleven, en meer in ’t hoogere, ideale, van ’t Engelsche „gentleman”.

De derde soort is de Siao Jên, de Kleine Mensch. De meeste sinologen, en ik vroeger ook, hebben dit opgevat in den zin van de verachtelijke mensch, maar volgens de moderne Confucianisten beteekent het meer de mindere, nog niet ontwikkelde mensch, de armere mensch die, omdat hij nog uitsluitend om zijn voedsel moet denken en tobben, het hoogere ethische leven nog niet kent. Het zou dan veel hebben, van wat in Europa met eene klasse-aanduiding de proletariër heet.

Het wonderschoone in Confucius’ leer is dat hij het bereiken der hoogste Deugd binnen ieders vermogen stelt en verzekert, dat „Ch’ing”, den staat van volmaakte helderheid der Sing, dien de Wijze Heilige, de „Shêng Jên” reeds bij de geboorte bezit, ook door andere, gewone menschen door onderricht („Kiao”) en oefening kan verkregen worden. Dit wordt duidelijk gezegd in den tekst uit de „Choeng Yoeng”:

„Sommige worden met de kennis (der plichten en deugden) geboren; sommigen leeren haar later; sommigen kennen haar (eerst) na een smartelijk besef van hun onwetendheid. Maar als ze haar eenmaal weten is het ’t zelfde.”

Men behoeft alzoo niet als heilige geboren te worden om den volmaakten staat „Ch’ing” te bereiken. Ieder kan dit „Ch’ing” verkrijgen, hetzij door studie, hetzij door de loutering en verheffing van de smart.

Ik zal nu eerst eens nader de menschelijke betrekkingen der „Woe Loen” toelichten.

Men houde vooral in het oog, dat de „vijf betrekkingen” als een orde van dingen in de menschheid beschouwd worden, die eene voortvloeiing zijn van de groote Orde der Dingen van het heelal. Zij zijn dus niet enkel een maatschappelijke, maar eigenlijk een heilige, kosmische orde. De ritueele of formeele orde, die het gedrag der menschen in die betrekkingen regelt is wat in China „Li” heet. In een der heilige boeken, de „Li Ki” is al het daaraan verbonden ceremonieel omschreven. De „Li” is echter niet enkel ceremonieel en ritueel van menschen onderling, maar ook van menschen tegenover de hoogere, goddelijke machten. Voor zoover de formaliteiten onder menschen aangaat is dit ceremonieel door oningewijde Westerlingen veelal voor overdreven conventie, en zelfs affectatie aangezien. Deze „Li” is echter niet – als de Westersche begrippen decorum, beleefdheid, fatsoen enz. – afgescheiden van ethica en geloof in China, maar is er identiek mede. De ceremoniën van de „Li” zijn „een symbool van den mensch in zijn veelvuldige verwantschappen”, en wel niet enkel menschelijke, maar ook kosmische en goddelijke verwantschappen. Uit het hoofdstuk in dit werk over de „Yih King” zal men gewaar worden, dat kosmisch en goddelijk in ’t Chineesch zeer na verwante, zoo niet identieke begrippen zijn, daar de gansche kosmos goddelijke openbaring is.

De Chineesche familie is, zooals ik reeds zeide, niet enkel een maatschappelijke, maar een kosmische orde. Eerbied voor de familie is eerbied voor de kosmische orde, voor de goddelijke orde. De Chineesche familie is de georganiseerde uitdrukking van den staat. Vandaar dat de absolute keizerlijke macht over het rijk afgespiegeld is in de absolute „patria potestas” in de familie. Het godsdienstige ideaal is in de inrichting der familie zichtbaar gemaakt in patriarchale vormen. De familie is èn een religieuze, èn een kosmische, èn een sociale instelling. Het begrip „familie” weerspiegelt ook het hoogere „creatie”, onafgebroken vorming en voortbrenging van leven. Samuel Johnson heeft terecht den innigen samenhang tusschen de leden eener Chineesche familie verklaard uit hetgeen hij noemt „the religion of the seed”. Deze is zóó veelomvattend dat hij verwantschap berekent in negen geslachten, en dat de oudere broeder den zoon van zijn jongeren broeder als zijn eigen zoon beschouwt, en volle neven worden gerekend broeder te zijn.

Zóó als de keizer verantwoordelijk is voor het welzijn van zijn volk, is de familievader verantwoordelijk voor dat zijner familie. Hij heeft een onbeperkte „patria potestas” maar hij is dan ook de waker, de hoeder over alles en allen in de familie, hij moet voor haar zorgen en werken, en zelfs is hij aansprakelijk voor het gedrag der familieleden. Volgens de „Shêng Yü”, het Heilige Edict, uitgevaardigd door keizer Kh’ang Hsi, is hij zelfs strafbaar voor de vergrijpen en misdaden der kinderen. Dit Heilige Edict vergelijkt de familie met een stroom, die vele takken en zijarmen heeft, waarin, hoe vèr ook van den oorsprong, hetzelfde water is.

De noodzakelijkheid, het leven altijd door te verlengen, als een heilige plicht, geeft aan het huwelijk als eerste doel het verwekken van kinderen. Te sterven zonder zonen na te laten is een bewijs van oneerbiedigheid tegenover de ouders en voorouders, een gebrek aan „Hiao”, en daarom is voor een man zonder zonen adoptie – mits van een agnatischen verwant – plicht en is, zelfs nà zijn dood, voor de familie-oudsten posthume adoptie voorgeschreven. Door dit verlangen naar zonen heeft het patriarchale concubinaat, gegrond op voortzetting van het heilige leven, in China niet een enkel zinnelijk motief, maar is het oorspronkelijk godsdienstig. De patriarch is het moreele en sociale hoofd van de familie, wiens priester hij in zekeren zin is. Naar beneden vloeit de patriarchale idee zóó uit, dat de oudere broeder macht heeft over den jongere, en tevens den plicht, hem te steunen en te leeren. Als twee broeders twisten, zegt het Heilige Edict, is dit alsof de linkerhand de rechter slaat.

 

De „patria potestas” is een absolute macht, evenals de keizerlijke autoriteit, maar steeds getemperd en begrensd door recht, door de plicht ook om te onderwijzen en liefderijk te helpen en te steunen.

In zekeren zin is Ouderdom óók een patriarch in China.

De „Li Ki” zegt, dat eerbied voor den Ouderdom even oud is als het menschelijk geweten.

De geheele Chineesche godsdienst is wel eens genoemd eene ontwikkeling uit de „Hiao”, die de liefde en de eerbied tot de ouders niet alleen is, maar de ondergeschiktheid, in reverentie, van ’t lagere in de orde der dingen tot het hoogere in die orde. In elken Chineeschen vorm van godsdienst is de basis patriarchaal.

De patriarch in de Chineesche familie heeft ook niet zijn autoriteit als alleenstaand persoonlijk individu, maar als een schakel in de kosmische orde der dingen, als constitueerend deel der geheele Familie, de doode voorvaderen medegerekend, en deze familie weer mede constitueerend den staat, met aan ’t hoofd de keizer, die weer boven zich heeft zijn vader Shang Ti (of, meer concreet: Th’ien, den Hemel).

Wij moeten dus den voor ons, Westerlingen, overdreven lijkenden samenhang der Chineesche familie, en den eerbied der Chineezen voor hun familiebetrekkingen – een eerbied, zóó groot, dat een volwassen, veertigjarig man niets van belang doen zal vóór zijn ouden vader eerst om raad, en vergunning te vragen – niet beschouwen als een maatschappelijke conventie, maar als eerbied voor de kosmische en goddelijke Orde der dingen. Het Pad, Tao, kan niet begaan worden zonder eerbied voor en in standhouding van de familiebetrekkingen. Een tekst uit de „Choeng Yoeng” zegt dan ook: „De Tao van den Kiün Tsz’ begint met (den gewonen omgang van) mannen en vrouwen. Maar aan het opperste er van gekomen strekt Tao zich uit over Hemel en Aarde”.

Zooals ik reeds gezegd heb, werd de Sing door Confucius beschouwd als de bron van alle menschelijke deugden. Was deze Sing dus in den toestand van Ch’ing, Volmaaktheid, dan waren alle deugden in den mensch ook volmaakt. De mensch wordt, volgens Confucius, dus niet geboren met zonde, maar met Deugd. Er is geen Duivel en geen Hel, die hem wachten, omdat hij (waar hij toch moeilijk iets aan doen kon) met erfzonde geboren werd, maar door zijn Deugd, indien hij zich slechts aan de Sing hield, en deze in Ch’ing, den volmaakten staat bleef, kan hij worden als zijn Vader, den Hemel, Shang Ti. Niet met een soort boeman, die Satan heette, noch met een brandend vuurtje, de Hel, moeten de menschen bang gehouden worden, om hun des te beter te kunnen regeeren, maar door de kracht van zijn eigen Wijsheid, die de Deugd insluit, moet de regeerder het volk regeeren. Regeert hij niet met de Deugd en de Wijsheid, dan wordt het Ming, het mandaat van den Hemel hem ontnomen.

575 jaar voor Confucius werd de tiran keizer Chow door den revolutionnair Wen Wang, die later een zeer goed, wijs koning werd, onthoofd, omdat hij zijn macht in wreedheid misbruikte, en deze Wen Wang wordt in de Shoe King als een van China’s deugdzaamste groote mannen verheerlijkt en door Confucius telkens als moreel voorbeeld gesteld.

De „Sing” is het uitgangspunt van het geheele leven, zoowel in de familie als in den staat. En hier komen wij nu tot het schoone beginsel, waarin de Geest van China zich op zijn heerlijkst openbaart, en dat het geheele Westen, dat zijn staatkundige inrichting op het oogenblik in haar grondvesten geschokt ziet, hoog noodig van het Oosten behoort over te nemen, namelijk dit: dat regeeren berust op het zelf-karakter, dus op de cultivatie van de Sing, van den regeerder of de regeerders. Niet op enkel kunde, intellect, knapheid van de regeerders behoort de staat te berusten, maar op hun karakter.

Ik haal, om dit te illustreeren, eenige teksten van Confucius hieronder aan:

„Daarom mag (de Vorst die een Kiün Tsz’ is) niet verzuimen zijn eigen karakter te verzorgen. Wil hij zijn eigen karakter verzorgen, dan mag hij niet verzuimen, zijn ouders te dienen. Wil hij zijn ouders dienen, dan mag hij niet verzuimen de menschen te kennen. Wil hij de menschen kennen, dan mag hij niet verzuimen, den Hemel te kennen”.12

„De instellingen en wetten van den (Vorst die een) Kiün Tsz’ (is) hebben hun oorsprong in zijn eigen karakter, en de bevestiging er van gebeurt door de groote massa van het volk”.13

„Alleen hij, die de opperste Wijsheid heeft onder den Hemel kan voldoende vlug van bevatting, helder van doorzicht, van vèr-reikende intelligentie, àlomvattend van kennis zijn om de regeering uit te oefenen”.14

„Alleen hij, die de opperste „Ching” heeft onder den Hemel, kan de hoogste, natuurlijke betrekkingen der menschen onder den Hemel regelen, kan de groote, oorspronkelijke deugden van den Hemel grondvesten, kan de transformeerende en voedende acties van den Hemel weten. Hoe zou hij iets buiten zichzelf kunnen hebben om op te steunen?”15

„De Ouden, die de schitterende Deugd door het geheele keizerrijk wilden heldermaken, regeerden eerst hun rijk goed. Wilden zij hun rijk regeeren, dan regelden zij eerst hun families. Wilden zij hun families regelen, dan verzorgden zij eerst hun Zelf. Wilden zij hun Zelf verzorgen dan maakten zij eerst hun wil en gedachten oprecht, wilden zij hun wil en gedachten oprecht maken, dan voerden zij hun kennis tot het allerhoogste op. De kennis tot het allerhoogste opvoeren bestaat in het doorgronden van de dingen”.16

„Van den Keizer af tot de massa van het volk toe moeten allen het verzorgen van het Zelf als de Oorsprong beschouwen.”17 „Wordt de Oorsprong verward dan kan niets wat daaruit voortkomt tot goede orde worden gebracht”.18

„Wat bedoeld wordt met „Om het rijk te regeeren moet men eerst zijne familie regelen” beteekent: als men zijne familie niet kan leeren, kan men andere menschen niet leeren. Daarom behoeft de Kiün Tsz’ niet buiten zijne familie te gaan om zijn leer voor den staat te volmaken. De Hiao, daarmede moet men zijn vorst dienen. De Ti (liefde voor ouderen broeder) daarmede moet men zijn superieuren dienen. De Ts’z’ (mededoogen) daarmede moet men de menigte behandelen”.19

„Daarom moet (de Vorst die een Kiün Tsz’ is) alles (eerst) zelf hebben en daarna van het volk verlangen, dat het zelf (ook) heeft, en moet alles (eerst) zelf niet hebben en daarna van het volk verlangen, dat het dit zelf (ook) niet heeft. Een mensch, die zichzelf wegcijfert en (alles) niet wederkeerig op zichzelf doet slaan, en (toch) het volk vermocht te leeren, heeft nog niet bestaan”.20

„Daarom zal de Vorst allereerst zorg dragen voor (eigen) deugd. Als hij de deugd heeft, heeft hij ook de menschen. Als hij de menschen heeft, heeft hij het grondgebied. Als hij het grondgebied heeft, heeft hij bezittingen. Heeft hij bezittingen dan heeft hij middelen voor zijn uitgaven.”21

„De deugd is de Oorsprong. De bezittingen zijn het einde.”22

„De Vorst die den Oorsprong bijzaak maakt, en het einde hoofdzaak, zal met het volk in strijd komen, en maken dat er roof gebeurt”.23

„Daarom heeft de (Vorst die een) Kiün Tsz’ (is) een groote Tao (Weg) te volgen. Met zelfvolmaking en waarachtigheid verkrijgt hij het. Met hoogmoed en buitensporigheid verliest hij het.”24

Bovenstaande teksten illustreeren genoegzaam de bedoeling, dat het de Wijsheid is, die alleen recht en bevoegdheid geeft om te regeeren.

Uit den schoonen, en zoo eenvoudigen tekst: „De Deugd is de oorsprong, de bezittingen zijn het einde” volgt de oplossing van het moeilijke raadsel, waardoor de wereld thans in zulk eene schromelijke verwarring is, namelijk het raadsel, hoe de groote economische strijd is op te lossen. Die oplossing zal namelijk eerst daar zijn, wanneer Economie en Ethica één zijn.

12„Choeng Yoeng” Hoofdstuk XX 7.
13„Choeng Yoeng” Hoofdstuk XXIX 3.
14„Choeng Yoeng” Hoofdstuk XXXI 1.
15„Choeng Yoeng” Hoofdstuk XXXII 1.
16Ta Hioh Inleiding 4.
17Ta Hioh Inleiding 5.
18Ta Hioh Inleiding 6.
19Ta Hioh Inleiding 7.
20Ta Hioh Hoofdstuk IX. 1.
21Ta Hioh Hoofdstuk IX. 4.
22Ta Hioh Hoofdstuk X 6.
23Ta Hioh Hoofdstuk X 7.
24Ta Hioh Hoofdstuk X 8.