Kostenlos

Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 8: De Vinduikers; Hoofdstuk 9: de Stormvogels

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Volgens Gould broedt de Albatros op de eilanden Auckland en Campbell in November en December. Op hellende, met gras begroeide terreinen, die zich boven de wouden verheffen, bouwt hij zijn nest. Dit bestaat uit riet en droog gras, met dorre bladen dooreengekneed, heeft van onderen een omtrek van 2 M., van boven een middellijn van 70 cM. en is 50 cM. hoog. Gewoonlijk bevat het slechts 1 ei van 12 cM. lengte en 8 cM. dikte. Den bezoeker van de broedplaats valt de zittende Albatros reeds van verre in ’t oog door zijn witte, bij ’t gras sterk afstekende kop. Gedurende het broeden schijnt hij te slapen, of verbergt althans den kop dikwijls onder de vleugels. Bij het naderen van een vijand verdedigt hij zijn ei en wil niet van zijn nest opstaan, totdat men hem er toe dwingt; dan waggelt hij als een in ’t broeden gestoorde Alk een kort eind weegs voort, zonder echter een poging te doen om weg te vliegen. Zijne grootste vijand is een brutale Jager, die, zoodra de broedende Vogel van het nest opstaat, op het ei neerschiet en het opvreet; de Albatros kent hem zeer goed en kleppert hevig met den snavel, zoodra hij hem bemerkt.

Het is voldoende een stevigen hoek, die aan een lijn bevestigd en met een stuk spek of vleesch als lokaas voorzien is, uit te werpen, om een Albatros te vangen. Als een van deze Vogels aan den hoek vastgeraakt is en binnen boord wordt getrokken, vliegen zijne metgezellen met een luid, onaangenaam, krijschend geschreeuw in kringen om hem heen. De op het dek gebrachte Vogel is volkomen weerloos; hoewel hij zich in het bewustzijn van zijn zwakheid ongelooflijk veel laat welgevallen, bijt hij soms hevig in ’t rond. Het harde en tranige vleesch van dit dier wordt niet gegeten, tenzij door zeelieden, die groot gebrek aan versche voedingsmiddelen hebben.

De Stormvogels i. e. z. (Procellariinae), die de tweede onderfamilie, de kern van de orde, vormen, hebben een forsch gebouwden romp met korten hals en grooten kop; hun snavel is korter dan de kop, stevig en hard, met voren aan de zijden, waardoor de spits van den bovensnavel, die in een sterk gekromden haak eindigt, als ’t ware van het overige deel is afgescheiden; ook van de onderkaak is de spits benedenwaarts gebogen; de neuskokers, aan welker voorste uiteinde zich de neusgaten bevinden, zijn onderling en met het achterste deel van den snavelrug vergroeid; de voet is middelmatig groot en dik en heeft een korten, zijdelings samengedrukten loop; de drie voorteenen zijn vereenigd door volkomen zwemvliezen, de achterteen wordt slechts door een klein wratje aangeduid; de vleugels gelijken op die der Meeuwen, maar zijn spitser en minder lang; de staart is uit 12 à 14 pennen samengesteld en sterk afgerond. De kleine bekleedingsveeren zijn zeer overvloedig en zacht. Het vederenkleed heeft meestal sombere kleuren, die in verband met ouderdom, geslacht en jaargetijde weinig verschillen.

Hoewel alle soorten van deze onderfamilie oceaanbewoners zijn, blijft ieders verbreidingsgebied in den regel tot een bepaalden kring beperkt. Tusschen de keerkringen zijn zij minder talrijk dan in de gematigde en de koude gordels, wegens de grootere uitgestrektheid van de zee in het zuidelijk halfrond hier echter veel talrijker dan in het noordelijk. Zij zijn nagenoeg ongeschikt om zich op den vasten bodem te bewegen. Hoewel zij licht op het water rusten en zonder merkbare inspanning zwemmen, geschiedt dit zelden; het grootste deel van hun leven wordt vliegend gesleten. Alle dierlijke stoffen, die aan de oppervlakte van de zee drijven, zijn haar als buit welkom, zoowel lijken van groote dieren, doode en levende Visschen, als Weekdieren en dergelijke lagere wezens; zij zijn ongeloofelijk vraatzuchtig, gulzig en bijna onverzadelijk; want met hun onvermoeide bedrijvigheid gaat een zeer snelle spijsvertering gepaard. Na een overvloedig maal letten zij niet meer op gevaar, zoodat men ze met stokken doodslaan of met de handen grijpen kan.

Alle Stormvogels nestelen dicht bij de zee, liefst op eenzame, zoo veel mogelijk ontoegankelijke klippen of rotsachtige eilandjes. Zij bouwen geen eigenlijk nest, maar leggen hun zeer groot, dikbuikig, ruwschalig, vlekkeloos wit ei op den naakten bodem en beginnen direct na het leggen te broeden. Het jong komt in een grijsachtig donskleed ter wereld en groeit langzaam. De ouders toonen groote liefde voor hun kroost en wagen, wanneer het door een vijand bedreigd wordt, zonder aarzeling hun leven; een van hunne verdedigingsmiddelen bestaat in het bespuiten van den aanvaller met een straal van een op traan gelijkende vloeistof.

*

De Reuzenstormvogel (Procellaria gigantea) is aan de bovenzijde zwart en schubvormig gevlekt, omdat de meeste veeren hier vuilwitte randen hebben, de onderdeelen zijn wit; het oog is geelachtig wit, de snavel hooggeel, de voet lichtgeel. Het vederenkleed van den jongen Vogel is donker chocoladebruin, het oog donker zwartbruin, de snavel licht hoornkleurig, aan de spits wijnroodachtig, de voet zwartachtig bruin. Totale lengte 90, vlucht 200, staartlengte 18 cM.

Het verbreidingsgebied van den Reuzenstormvogel strekt zich uit over den gematigden en den kouden gordel van het zuidelijk halfrond. Hutton heeft de voortplanting van dezen Vogel waargenomen op Prins-Edwards-eiland; het wijfje legt slechts één wit ei. Het jong, dat na een langdurige bebroeding hier uit komt, is aanvankelijk gehuld in een fraai wit, uit lange donsveeren samengesteld kleed; het groeit langzaam en verkrijgt later een jeugdkleed, dat op donkerbruinen grond wit gevlekt is. Als iemand het nest nadert, wendt de oude Vogel zich een weinig zijwaarts en het jong spuwt dan op een afstand van meer dan 2 M. een afschuwelijk stinkende, olieachtige vloeistof over den aanvaller.

De Noordsche Stormvogel, IJsstormvogel of Foelmar (Procellaria glacialis), is wit, aan de buikzijde licht zilvergrijs, op den mantel meeuwkleurig blauw; de vleugels zijn zwartachtig. Het oog is bruin, de snavel op den rug licht hoorngeel, de voet geel met blauwachtige tint. Totale lengte 50, vlucht 110, staartlengte 12 cM. Bij de jonge Vogels zijn ook de veeren van de onderzijde blauwachtig.

Deze soort bewoont de Noordelijke IJszee en komt uiterst zelden in zuidelijker zeeën. Oceaanvogel evenals alle zijne verwanten, begeeft de Noordsche Stormvogel zich, behalve in den broedtijd, slechts dan naar den vasten wal, als hij door de nevels uit den gewonen koers geraakt of door langdurige stormen geheel uitgeput is. Den naam IJsstormvogel draagt hij niet geheel te recht, daar hij het ijs, de groote ijsmassa’s althans, vermijdt; de zeelieden, welker vaartuigen door het ijs ingesloten zijn, houden het verschijnen van Noordsche Stormvogels voor een betrouwbaar kenteeken van open water.

De vlucht van den Noordschen Stormvogel heeft eenige overeenkomst met die van sommige Meeuwen, vooral met die van den Raadsheer. Men ziet hem met uitgespreide, bijna onbewogen vleugels licht over de onstuimige golven glijden en zooveel mogelijk op denzelfden afstand van den waterspiegel blijven; wakker verzet hij zich tegen den storm en rust slechts zelden uit. Hij toont een groote bekwaamheid in ’t zwemmen, zoowel bij het doorklieven van de snelste stroomingen tusschen de klippen als bij het roeien aan de oppervlakte van ’t water, dat slechts onbeduidend ingedeukt wordt door zijn gewicht; op het land evenwel beweegt hij zich gebrekkig, meer schuivend dan stappend, terwijl de geheele loop op den grond rust. Zijn kakelend, als “gègègègerr” klinkend geluid wordt in toorn door een ratelend “karw” vervangen. In aard komt hij met de andere soorten der familie overeen. Onbevreesd voor den mensch, nadert hij de schepen en hindert de visschers en walvischvangers door zijn brutaliteit. De walvischvangers beweren, dat hij een groote voorliefde heeft voor spek; nauwgezette onderzoekers hebben opgemerkt, dat hij allerlei zeedieren verslindt en zelfs het lepelblad, dat op de klippen groeit, als voedsel gebruikt. Volgens Faber is hij de eenige Vogel, die Kwallen eet.

Op alle eilanden van het hooge noorden, o.a. op Jan-Mayen en Spitsbergen vindt men zijne broedplaatsen, ook op bewoonde Europeesche eilanden, o. a. op St. Kilda, een van de Hebriden, en op IJsland. Op de Westman-öer bij IJsland broeden deze Vogels, volgens Faber, in zeer grooten getale; daar de bewoners van deze eilanden ieder jaar minstens 20000 jongen verzamelen, moeten hier minstens 40000 Vogels nestelen. Daar vele nesten onbereikbaar zijn voor de Vogelvangers, die zich aan sterke touwen bij de rotswanden laten afzakken, neemt hun aantal ieder jaar toe. Het jong verlaat het ei niet voor de eerste dagen van Juli; tegen het einde van deze maand is het halfwassen en met lang, grijsblauw dons bedekt. Reeds dan spuwt het even goed als de volwassen Vogels, soms meer dan 2/3 M. ver, een traanachtige vloeistof uit over ieder, die het grijpen wil. De voorraad van dit slijm, dat door braakbewegingen uit het onderste deel van den slokdarm naar boven wordt geperst, is niet schielijk uitgeput. Tegen het einde van Augustus zijn de jongen in staat om te vliegen en buitengewoon vet, maar verbreiden een onaangenamen reuk. De bewoners van de Westman-öer, die dan alle broedplaatsen dezer rotsachtige eilandjes bezoeken, dooden de jonge Stormvogels bij duizenden en zouten ze als wintervoorraad in. Buiten den broedtijd zwerft deze Vogel rond en dwaalt bij zware noordwest-stormen soms naar de zuidkusten der Oost- en Noordzee en ook naar de onze af.