Kostenlos

Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 8: De Vinduikers; Hoofdstuk 9: de Stormvogels

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Behalve van den mensch hebben de Pingoeïns waarschijnlijk van weinige wezens vijandschap te duchten. Nu en dan vindt misschien een vertegenwoordiger van de een of andere kleine soort zijn graf in de maag van een roofvisch, of worden grootere Pingoeïns door roofzuchtige zeevogels van hunne eieren en kleine jongen beroofd; groote verliezen ondergaan zij echter hierdoor zeer zeker niet. De mensch wordt door het voordeel, dat het vleesch, de traan en de huid hem opleveren, tot de jacht op Pingoeïns aangelokt; ruwe zeelieden richten soms uit pure moordlust een groote slachting onder hen aan.

Jong opgevangen Pingoeïns laten zich temmen en worden zeer gemeenzaam; het verzorgen en grootbrengen van deze dieren kost echter veel moeite. K. von den Steinen heeft drie jonge Koningspingoeïns opgefokt, die hij gedurende het verblijf van de Duitsche expeditie op het eiland Zuid-Georgië buit maakte. “Den 14n Mei,” schrijft Von den Steinen, “ontmoetten twee der onzen aan het strand van den Nachtigal-gletscher in Littlehafen een kleine troep van oude Koningspingoeïns met zes jongen. De jongen waren weinig minder groot dan de volwassenen, maar in vergelijking met deze dik en vet; zij zagen er uit als kleine bruine Beren. Hunne eenige veeren waren die van het stijve staartje. Zij wachtten ons onbeschroomd af, drongen echter, toen wij bij hen waren gekomen, dicht opeen; het was een komisch schouwspel hen nauw aaneengesloten telkens fier een paar pasjes zijwaarts te zien doen.” Een van deze jongen werd gevangen met het doel om de ontwikkeling van het vederenkleed na te gaan en het dier later zoo mogelijk levend naar Europa te brengen. Verscheidene weken later werden nog twee jongen levend gevangen.

“Nu bezat ik dus drie jonge Koningen. Daar zij een naam moesten hebben, gaven wij hun die van de heilige Drie Koningen uit het Oosten. De oudste heette Kaspar, van de beide nieuwe was Melchior de dikste en gemeenzaamste, Balthazar de sterkste en weerspannigste. Een matroos maakte voor hen lederen gordels; deze konden van achteren vernauwd worden en hadden gaten aan de zijden, waarin krammen waren bevestigd, dienende voor het vasthechten van een touw; dit liep langs een laag gespannen telegraaflijn, die niet meer gebruikt werd en van de sterrenwacht uitging. Zoo bij geval de begeerte om te ontvluchten in hen opkwam, werkten zij eendrachtelijk in ’t zelfde gareel en spanden, als Paarden voor een kar, die in den modder is blijven steken, al hunne krachten in om de sterrenwacht het onderste boven te trekken. Kaspar, die zeer blijde was met het gezelschap, dat wij hem gegeven hadden, kon ik uitspannen, zonder dat het in hem op kwam om weg te loopen. Het verschil in karakter van de drie lotgenooten was opmerkelijk. Vooral Balthazar beet geweldig om zich heen en sloeg hevig met de vleugels, zoodra men hem streelen wilde; Kaspar daarentegen liet zich alles welgevallen.

“De voedering was niet vrij van bezwaren. Visschen kon ik hun niet verschaffen; zij moesten dus hunne spijsverteringsorganen trachten te gewennen aan het gebruik van hard brood, dat ik vooraf met een weinig zout in water gekookt had, en van rundvleesch, de eenvoudigste verduurzaamde vleeschspijs, die wij hadden; eerst later kregen zij keukenafval, die voor hen geschikt was, zooals rijst, wortels enz. In de eerste weken verzetten zij zich hevig tegen de nieuwe wijze van voedering. Zij moesten zich echter wel in hun lot schikken, als ik, op een kist zittend, hen tusschen mijne beenen geklemd hield, zoodat zij hunne vleugels niet konden bewegen, en, met de linkerhand den snavel openend, met de rechter hun de spijs in den slokdarm stopte. Het was wel noodig het voedsel zoo diep naar binnen te schuiven, want, zoolang het brok nog binnen het bereik van de spieren voor de willekeurige beweging van den mond was, werd het er ten spoedigste door een korten schok in zijdelingsche richting uitgeworpen. Langzamerhand geraakten zij echter zoo gewend aan het “volstoppen”, dat ik ze met één hand voeren kon zonder ze vast te houden; altijd echter moest met één vinger de snavel een weinig geopend worden. Zij waren bijzonder gesteld op regelmatigheid in hunne maaltijden; als ik over mijn tijd kwam, werden zij zeer onrustig, schreeuwden of deden ernstige pogingen om hun vrijheid te herkrijgen. Bij mijn komst werd ik met een luid gepiep begroet. Werkelijk begonnen zij gaandeweg veel van mij te houden, van mij en van den anderen gever alles goeds, van den blauwen kookpot. Als ik dezen hun voorhield, wandelden zij achter mij aan, waarheen ik wilde, rechtuit en terug, welke wendingen ik ook maakte. Als ik ’s morgens den blauwen pot bij hen zette en wegging, kwamen zij al jammerend bij den dampenden etensbak staan. Zij pikten dan wel tegen den wand of tegen het handvatsel, maar alleen Kaspar scheen te begrijpen, dat de inhoud de hoofdzaak was en peuterde soms zonder resultaat in het voedsel om. Bij Melchior gelukte mij in September tot verwondering der toeschouwers geregeld nog de proef, dat hij, ondanks zijn honger, niet eens een poging deed om een stuk brood te grijpen, dat ik hem voorhield. Hij schreeuwde dan geweldig en maakte telkens slikbewegingen, als ik hem een vinger in den geopenden snavel legde; eerst wanneer ik hem het brood in den snavel stopte, werd het vlug naar binnen gestuwd. Zij kenden alleen den blauwen pot en mij. Dikwijls beten zij elkander krachtig gedurende de voedering, hoewel ik met groote onpartijdigheid ieder op zijn beurt bediende; de eene trachtte den anderen van mijn knie weg te dringen.

”Kaspar toonde mij duidelijk zijn vriendschap. Soms bezocht deze dikbuik mij in de kamer, waar ik zat; hij moest hiervoor met beide voeten tegelijk van den drempel afspringen; hij drong dan tusschen mijne knieën en bleef hier rusten. Ik zat zeer laag, zoodat hij juist den kop op mijn knie kon leggen; den snavel onder mijn jas stekend, sliep hij op zijn gemak, totdat ik opstond; ik moet bekennen, dat ik dikwijls om zijnentwil langer ben blijven zitten, dan mijn plan was.”