Kostenlos

Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

De Papegaaiduikers zijn geen trekvogels, hoewel zij zich ’s winters dikwijls in zuidelijker gewesten vertoonen en soms, al verder en verder zwervend, in de Middellandsche Zee verdwalen.

Het eerste wat bij dezen Vogel de aandacht trekt, is zijn zeer merkwaardige wijze van vliegen op korten afstand van de golven, alsof hij niet voornemens is zich er boven te verheffen, doch er slechts over voortglijden wil. Hierbij doen zoowel de vleugels als de pooten dienst: de Vogel schuifelt snel van de eene golf naar de andere, ongeveer als een half vliegende, half zwemmenden Visch; hij slaat met de vleugels en de pooten aanhoudend op het water, volgt de gebogen vlakken der golven, beschrijft den eenen boog na den anderen, en verplaatst zich op deze wijze, oogenschijnlijk met groote haast, maar met nog grooter inspanning. De snavel snijdt intusschen door de golven heen, zoodat deze wijze van vliegen levendig herinnert aan die van den Schaarbek. Zoodra de Papegaaiduiker zich boven den waterspiegel verheven heeft, vliegt hij rechtuit met gonzenden vleugelslag en doet dit zoo snel, dat de hieraan niet gewende jager aanvankelijk steeds achter den Vogel schiet. In het zwemmen behoeft hij stellig voor geen der overige leden van zijn familie onder te doen. Hij ligt gemakkelijk op de golven, of daalt, zoodra hij dit wenscht, onder den zeespiegel af, zonder dat dit hem eenige moeite schijnt te kosten en zonder eenig gedruisch, blijft soms wel 3 minuten lang onder water en kan, naar men zegt, een diepte van 60 M. bereiken. Op den vasten grond gaat hij trippelend en waggelend, maar toch beter dan men zou verwachten; vliegend kan hij van zijn zitplaats onmiddellijk naar boven stijgen en na het vliegen zonder bezwaar op den vasten bodem neerstrijken; bij ’t zitten rust hij gewoonlijk op de zolen zijner voeten en den staart, of gaat plat op den buik liggen. Evenals zijne verwanten beweegt hij onophoudelijk den kop en den hals, zelfs als hij rustig zit, alsof hij iets moet zoeken, of verschillende zaken zorgvuldig nagaan moet. Zijn stem onderscheidt zich slechts door haar diepte van het geratel zijner verwanten en gelijkt nog het meest op die van de Alk; zij klinkt diep en gerekt als “orr orr,” volgens Faber soms ook als het geluid, dat een slaperig mensch bij ’t geeuwen voortbrengt; toorn gaat gepaard met een knorrend geluid, ongeveer als dat van een kwaadaardig hondje.

Zijn voedsel bestaat uit kleine Schaaldieren en vischjes; met deze voedert hij zijne jongen groot. Op de vogelbergen eet hij, naar men zegt, soms groene plantendeelen, b.v. de bladen van het Lepelblad.

In ’t midden van April of in ’t begin van Mei, al naar de sneeuw vroeger of later smelt, begeeft hij zich naar de vogelbergen en zoekt nu zoo schielijk mogelijk het hol, waarin hij vroeger broedde, weder op, of graaft een nieuw gat. In dit opzicht verschilt hij van de Zeekoeten en Alken: nooit legt hij zijn ei op den naakten grond. Niet alle paren graven zelf het hol, waarin zij nestelen; zij maken bij voorkeur gebruik van de een of andere spleet of van een donker gat in het gesteente, en gaan slechts in geval van nood zelf aan ’t werk. De nestgaten gelijken op konijnenholen, maar zijn meestal zoo kort, dat men den broedenden Vogel door den ingang er achterin kan zien zitten. Naar het schijnt, neemt zoowel het mannetje als het wijfje aan dezen arbeid deel; de werktuigen voor ’t graven zijn de snavel en de pooten. Terwijl de Vogels bezig zijn, is hun kleed zoo bestoven of liever besmeerd met veengrond, dat men de kleuren bijna niet meer onderscheiden kan; vóór het broeden maken zij zich terdege schoon. Het wijfje legt niet meer dan één ei; dit is echter zeer groot, ongeveer 70 mM. lang. De grofkorrelige en oneffen schaal is aanvankelijk zuiver wit van kleur, maar wordt door den veengrond zeer spoedig geelachtig, later zelfs bruinachtig. Beide ouders broeden, naar men zegt, ongeveer 5 weken lang. Het jong komt met een dicht kleed van langbaardige, koolzwarte en lichtgrijze donsveeren ter wereld, piept jammerlijk gedurende zijne eerste levensdagen, krijgt later een krachtiger stem, maar leert het ratelende “orr” van den volwassen Vogel eerst na het uitvliegen. De beide ouders brengen hunne lievelingen voedsel, dat zij soms van een afstand van vele mijlen moeten aanvoeren en stellen zich zonder schroom aan gevaren bloot, wanneer zij hierdoor de veiligheid van hun kind meenen te kunnen bevorderen; ook verdedigen zij het, zoo noodig, door woedende beten met den snavel.

De eigenaars van de vogelbergen ontnemen den Papegaaiduiker in den regel het eerste ei, als het nest zich op een voor den mensch bereikbare plaats bevindt, maar laten gewoonlijk het tweede door de ouders uitbroeden en zijn dan wreed genoeg om het jong te rooven, voordat het vliegen kan, om het in verschen toestand op te eten, of ingezouten voor den winter te bewaren. In gevangenschap worden de Papegaaiduikers niet gehouden, omdat men niet in de gelegenheid is hun het noodige voedsel te verschaffen.

*

De Alken (Alca) vertoonen eenige overeenkomst met de Papegaaiduikers door den bouw van den snavel. Deze is middelmatig lang, zeer smal en hoog, heeft den rug boogvormig omhoog gekromd, en een uitstekenden kinhoek aan de onderkaak; de zijden van den bovensnavel zijn gegroefd, de gebogen zijranden zeer scherp; de spits van den bovensnavel is haakvormig, die van den ondersnavel eveneens benedenwaarts gekromd. De vleugels zijn slank, eenigszins sabelvormig en hebben een lange spits; de korte staart bestaat uit 12 smalle pennen.

Alle gewesten en zeegedeelten, waarin de Papegaaiduiker voorkomt, herbergen ook de Alk (Alca torda). Het bruiloftskleed is aan de bovenzijde en aan den voorhals zwart; een smalle strook, die van den snavel tot het oog reikt, een zoom aan den top van de slagpennen van den tweeden rang, de borst en de buik zijn wit. Het oog is donkerbruin, de snavel, met uitzondering van een witten dwarsband, zwart, de voet eveneens zwart. Totale lengte 42, staartlengte 9 cM.

Door levenswijze, gewoonten en aard gelijkt de Alk zoozeer op den Papegaaiduiker, dat bijna al wat van dezen gezegd is, ook van genen geldt. Hij is in dezelfde mate zeevogel en bewoont jaar in jaar uit nagenoeg hetzelfde oord; hij zwerft echter gaarne van het eene deel van de zee naar het andere, bezoekt b.v. in den winter vaak alle fjorden van Noorwegen, waar men hem ’s zomers niet ziet, verschijnt (in Augustus) ook tamelijk geregeld aan de Duitsche, Nederlandsche en Fransche kusten, en keert in Maart naar het noorden terug. Op de vogelbergen, waar de Alken in Mei komen om te broeden, zijn zij in den regel even veelvuldig als de Papegaaiduikers en de Zeekoeten, die hier te gelijker tijd aankomen. Boje zag een dicht opeengedrongen zwerm, welks breedte hij op 1000 schreden schatte en die zoo lang was, dat onze berichtgever, terwijl de Vogels over zijn boot vlogen, tienmaal zijn geweer laden en schieten kon. In dezelfde zee heb ik herhaaldelijk dergelijke vluchten gezien. Om na te gaan hoe diep een Alk duiken en hoe lang hij onder water blijven kan, bond men hem een zeer langen, dunnen draad aan den poot en wierp hem uit de boot in zee. De Vogel verdween oogenblikkelijk onder water en rolde het 60 M. lange koord geheel af; na verloop van 2–3/4 minuut ongeveer verscheen hij weder aan de oppervlakte om lucht te scheppen, waarna hij opnieuw onderdook.

De klank van zijn stem is vergelijkbaar met dien van den Papegaaiduiker, maar iets zwaarder en heescher, ongeveer als “örr” of “ar”, soms ook miauwend als “arr err kwer kweör”.

Op de vogelbergen nestelt de Alk bij voorkeur in rotsspleten; ook treft men wel eens enkele nesten onder steenen, dus eigenlijk in holen aan. Het wijfje legt slechts één ei van zeer aanzienlijke groote (80 mM. bij 50). Het jong komt ter wereld in een bruinzwart donskleed met wit aangezicht; het springt in nauwelijks half volwassen toestand, na lange aarzeling, aangespoord door het luid geschreeuw en druk gebarenspel van de ouders van boven van de rotsen onmiddellijk in zee of laat zich van den bergwand afrollen, totdat het in ’t water aankomt; de ouders volgen het na, zwemmen aan zijn zijde, leeren het duiken en zijn voedsel zoeken; nadat het geleerd heeft voor zich zelf te zorgen, begeleiden zij het nog eenigen tijd, zonder het te voederen.

*

Een merkwaardige Vogel, die nog in het begin van deze eeuw het hooge noorden bewoonde, is ten gevolge van de vervolgingen, die hij van den mensch te verduren had, thans waarschijnlijk geheel uitgeroeid. Indien het mocht blijken, dat deze Vogel op een ons onbekende plaats nog leeft, kan men er, zegt Newton, staat op maken, dat hij kort na zijn ontdekking verdwenen zal zijn. Vroeger voorzagen de bewoners van IJsland en Groenland zich door het dooden van dezen Vogel met wintervoorraad; tegenwoordig zou het vel van den Reuzenalk tegen goud opgewogen worden.

De Reuzenalk of Pingoeïn-alk [Plautus (Alca) impennis] wordt te recht beschouwd als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht. Hem kenmerken, behalve de aanzienlijke grootte, vooral de rudimentaire vleugels, die voor ’t vliegen geheel ongeschikt zijn, hoewel alle soorten van vleugelveeren, zij het dan ook in onvolkomen toestand, aan de voorste ledematen voorkomen. De snavel is langwerpig, de snavelrug maakt van den wortel tot aan de spits een flauwe bocht; de ondersnavel is ondiep binnenwaarts uitgehold; de geheele snavel zeer hoog, maar buitengewoon smal; de zijrand van den ondersnavel is nagenoeg rechtlijnig van den mondhoek tot vóór het neusgat, verderop een weinig naar boven gekromd en aan de spits weer benedenwaarts gericht; de zijden van ’t voorste deel van den snavel zijn boven met 6 à 7, onder met 9 à 10 groeven voorzien. De pooten stemmen in maaksel met die van de Alken overeen; het vederenkleed heeft dezelfde eigenschappen; de staart bevat hetzelfde aantal pennen. De Reuzenalk heeft ongeveer de grootte van een Gans; zijn lengte bedraagt ongeveer 90 cM.; de vleugel is 17 à 20, de staart 8 à 9 cM. lang. De veeren van de bovendeelen zijn glanzig zwart, aan de keel zwartbruin; de onderdeelen en de spitsen van de armpennen zijn wit, de snavel en de pooten zwart.

 

Lang heeft men gemeend, dat deze Vogel de zeeën van het noordelijkste deel der aarde bewoonde of nog bewoont; uit Wolley’s onderzoekingen blijkt het tegendeel; Steenstrup’s ontdekkingen bewijzen, dat de Reuzenalk in den vóórhistorischen tijd in grooten getale aan de Deensche kusten geleefd moet hebben. Er zijn geen bewijsstukken gevonden voor de meening, dat hij ooit Spitsbergen bezocht heeft, evenmin werd hij in ’t hooge noorden van Amerika gevonden. Holböll bericht, dat op de Groenlandsche kust bij Fiskernaes in het jaar 1815 de laatste Reuzenalk gevangen werd. Alle overige mededeelingen bevestigen de stelling, dat deze Vogel eertijds zuidelijker gedeelten van de IJszee bewoonde en waarschijnlijk in nog grooter aantal in het noorden van den Atlantischen Oceaan of van de Noordzee gevonden werd. Dat hij vroeger tot aan de Fär-öer als broedvogel afdaalde, schijnt vast te staan, evenmin kan men in twijfel verkeeren over zijne bezoeken aan de Hebriden. In het jaar 1790 werd een exemplaar buit gemaakt in de haven van Kiel; in 1830 spoelde, volgens Naumann, een doode Reuzenalk op de kust van Normandië aan. Het veelvuldigst is hij waarschijnlijk ten allen tijde op IJsland en Newfoundland geweest; het was echter niet op IJsland zelf, maar op de omliggende, bijna voortdurend door een woedende branding omringde klippen en kleine rotsachtige eilanden, dat deze Vogel veilige broedplaatsen en tot in den laatsten tijd van zijn bestaan een nagenoeg ongenaakbaar toevluchtsoord vond.

Werkelijk veelvuldig schijnt de Reuzenalk hier reeds in de vorige eeuw niet meer geweest te zijn. In een oud handschrift uit het begin van de laatste helft van de vorige eeuw vonden Newton en Wolley een beschrijving van de Alkklip van Reykjanes, waarin melding wordt gemaakt van het wonderbaarlijk aantal Vogels op de daar aanwezige rotsen, met de toevoeging echter, dat de Reuzenalk daar volstrekt niet zoo veelvuldig voorkomt, als gezegd werd; de door hem in beslag genomen ruimte werd op niet meer dan het 1/16e deel van de klip geschat; wegens zijn ongeschiktheid tot vliegen kon hij de hooger gelegen rotsen niet bereiken. Een deel van het handschrift is gewijd aan een nauwkeurige beschrijving van den Reuzenalk en zijne eieren; ten overvloede is er een teekening bijgevoegd, die de klip voorstelt met twee mannen, welke zich met de vangst van Reuzenalken bezighouden. Olafsen, die in het jaar 1458 op IJsland vertoefde, vernam, dat men in vroegeren tijd booten vol eieren van de bedoelde klip weghaalde en dus geregeld jachttochten daarheen ondernam. Naar het schijnt, is men hiermede voortgegaan tot in het begin van deze eeuw; in Faber’s tijd echter, in het jaar 1822 dus, geschiedde dit niet meer en werden slechts toevallig bezoeken aan de klip gebracht. Zoo kwam in den zomer van 1813 een schip, dat van de Fär-öer naar IJsland zeilde om levensmiddelen te halen, langs de klip, die toen met Vogels bedekt was; omdat het weer gunstig was ging de bemanning aan land en doodde verscheidene Reuzenalken, waarvan er eenige naar Reykiavik werden gebracht. Naar men bericht, hebben deze zeelieden toen een geweldige slachting onder de Vogels aangericht; hun buit bestond uit niet minder dan 24 Reuzenalken, zonder te rekenen die, welke reeds ingezouten waren. Faber bericht, dat in het jaar 1814 een boer op een kleine klip 7 Reuzenalken doodde. Van 1814 tot 1830 hebben stellig nog verscheidene exemplaren, maar geen groote troepen, hetzelfde lot ondergaan.

In het jaar 1830 ging een zekere Goudmundsson tweemaal ter jacht naar Eldey of de “Meelzak”-klip; hij bemachtigde de eerste maal 12 of 16, de andere keer 8 Reuzenalken, die voor ’t meerendeel voor verzamelingen behouden zijn gebleven. Bij een dergelijken tocht in het volgende jaar werden 24 Reuzenalken buit gemaakt; sommige van deze werden levend medegenomen en een tijdlang in ’t leven gehouden, alle werden ten slotte opgestopt. In 1833 ving men er dertien, in 1834 negen, in 1840 of 1841 drie, in 1844 nog twee; deze beide, de laatste exemplaren waarvan men berichten heeft, waren misschien de laatste vertegenwoordigers van hun geslacht.

Uit talrijke door Steenstrup verzamelde mededeelingen van zeelieden uit vroegeren tijd en uit latere onderzoekingen is gebleken, dat de Reuzenalken of “Pingoeïns” (zooals zij aan de westkust van den Atlantischen Oceaan steeds genoemd worden) op Newfoundland en eenige naburige klippen eveneens veelvuldig zijn geweest; zij waren dit o. a. nog in de 16e eeuw. Hakluyt verhaalt in een brief van 18 November 1578, dat men deze vogels over de loopplank in de boot dreef, totdat het vaartuig vol was. “Wij kregen,” schrijft hij, “een eiland in ’t zicht, dat Pingoeïn-eiland wordt genoemd, naar een Vogel, die daar in ongelooflijke menigte broedt; de Pingoeïn kan niet vliegen, zijne vleugels kunnen het lichaam niet opheffen; hij is zeer groot, niet kleiner dan een Gans en buitengewoon vet. De Franschen vangen dezen Vogel op genoemd eiland zonder moeite en zouten hem in.” De Noorsche onderzoeker Stuvitz vond bij een bezoek, dat hij in 1841 bracht aan een groep van kleine klippen, die voor den ingang van de Bonavista-baai liggen, de overblijfselen van muren, uit opeengestapelde rotsklompen samengesteld, tot het begrenzen van perken, waarin eertijds de Reuzenalken door hunne vervolgers gedreven en afgemaakt werden. Ook vond hij hier hoopen van beenderen, die bij nader onderzoek van den Reuzenalk afkomstig bleken te zijn. In het jaar 1863 kreeg een Amerikaan van de regeering verlof om de aarde van deze rotsen weg te voeren en als mestspecie naar Boston te zenden. Bij het opruimen van den half bevrozen grond werden, behalve vele beenderen, op een zekere diepte ook verscheidene door de natuur gevormde mummiën van den Reuzenalk gevonden. Twee van deze in veen en ijs voor bederf bewaard gebleven exemplaren werden naar Engeland gezonden en stelden Owen in de gelegenheid tot het schrijven van zijn beroemde verhandeling over het beenderenstelsel van den Reuzenalk.

Volgens een in 1883 door Blasius opgemaakte lijst bevatten de Amerikaansche musea 3, de Europeesche 71 opgestopte exemplaren van den Reuzenalk; van deze vindt men er 21 in Groot-Britannië, 20 in Duitschland en 2 in Nederland (n.l. in het Rijksmuseum te Leiden en in het museum van Natura artis magistra te Amsterdam). Een dergelijk exemplaar vertegenwoordigt een waarde van 2000 à 2500 gulden. In ’t geheel zijn 65 eieren van deze vogelsoort in de verzamelingen aanwezig. In 1888 werd zulk een ei verkocht voor f 2640. In het museum van “Artis” is zulk een ei aanwezig.

Eertijds kregen de IJslandsche visschers gedurende den zomer in de zee zoo geregeld Reuzenalken te zien, dat aan deze Vogels geen bijzondere aandacht werd geschonken. Volgens alle waarnemers zwommen zij gewoonlijk met hoog opgeheven kop, maar ingetrokken nek en doken steeds onder, als zij verontrust werden. Op de rotsen zaten zij rechtop, in steiler houding dan de Zeekoeten en Alken. Zij gingen of liepen met kleine, korte pasjes en hielden daarbij den romp verticaal gelijk de mensch; als een gevaar hen bedreigde, stortten zij zich van een hoogte van 4 à 5 M. naar beneden in de zee. Door een gedruisch werden zij meer verschrikt dan door een verschijnsel, dat met de oogen waargenomen wordt. Soms hoorde men van hen een zwak gekras. Nooit heeft men opgemerkt, dat zij hunne eieren verdedigden; wanneer zij zelf aangevallen werden, verweerden zij zich door hevig te bijten.

Hun voedsel schijnt bestaan te hebben uit Visschen van verschillende grootte. Fabricius bericht, dat hij bovendien in de maag van een jong overblijfselen van planten vond.

Het eenige ei, dat in ieder voortplantingsseizoen ontstond, werd in Juni gelegd; het heeft dezelfde tolvormige gedaante als de eieren van andere Alken, maar is veel grooter dan deze; het is grooter dan eenig gevlekt ei, dat van een Europeeschen Vogel afkomstig is. De lengte is 120 à 130, de middellijn Op de dikste plaats 75 à 80 mM. De mannetjes en de wijfjes hebben, zooals uit hunne broedplekken blijkt, om beurten gebroed; hoe lang het duurde, voordat de jongen het ei verlieten, weet men niet, misschien 6 à 7 weken. Het jong had bij de geboorte een donkergrijs donskleed en werd zeer spoedig naar het water gebracht.

*

De Zeekoeten (Uria) verschillen van de Alken door den vorm van den snavel; deze is slank, recht, zijdelings weinig samengedrukt, eenigszins priemvormig, ongeveer even lang als het overige deel van den kop, tot op de langwerpige neusgaten bevederd; de bovensnavel is op den rug flauw afgerond, alleen aan de spits een weinig naar beneden gebogen, de scherpe zijranden zijn eenigszins ingetrokken, de kinhoek is onduidelijk. De pooten zijn ver achterwaarts geplaatst, de vleugels smal en spits met dikke slagpennen; de staart is kort en afgerond, uit 12 à 14 pennen samengesteld; het vederenkleed van den romp bestaat uit korte, losbaardige veeren, heeft op de onderdeelen overeenkomst met een vacht en is bij ouden en jongen, in den zomer en in den winter merkbaar verschillend.

Bij de Kleine Zeekoet (Uria grylle) is het bruiloftskleed fluweelachtig zwart met groenachtigen weerschijn; op de vleugels komt een wit veld voor, het oog is bruin, de snavel zwart, de voet koraalrood. In den winter zijn de onderdeelen wit en zwart gevlekt. Totale lengte 34, staartlengte 5 cM.

De Kleine Zeekoet behoort in ’t hooge noorden thuis en broedt tusschen 80 en 58° N.B. Binnen deze grenzen is zij algemeen, hoewel men haar zelden in zwermen, meestal slechts paarsgewijs en afzonderlijk aantreft. In ’t begin van den eigenlijken winter trekt zij meer of minder geregeld zuidwaarts. Op de Duitsche kusten komt zij echter zelden voor; bij ons werd zij nog niet waargenomen.

Deze Vogel maakt steeds een aangenamen indruk, hetzij men hem op een rotsblok ziet zitten, of hem bij ’t zwemmen en duiken, of vliegen bespiedt. Bij ’t zitten is hij gewoon den geheelen loop op den grond te laten rusten, den romp een nagenoeg verticalen stand te geven en met bevallige kronkelingen van den hals den kop heen en weer te bewegen. In ’t zwemmen is hij zeer bedreven: lichter dan zijne verwanten rust hij op het water, daar gewoonlijk slechts een klein deel van den romp ingedompeld is. Bij ’t roeien worden de fraaie, roode voeten dikwijls zichtbaar. Om te duiken strekt hij beide pooten met kracht achterwaarts, buitelt tevens zonder gedruisch over den kop, breidt onder water dadelijk de vleugels uit en gebruikt ze tegelijk met de voeten als roeiriemen. Na hoogstens twee minuten komt hij weer boven om te ademen. Het vliegen schijnt hem betrekkelijk weinig moeite te kosten, hoewel hij de vleugels zeer snel, als ’t ware gonzend, bewegen moet. Om van ’t water op te vliegen, neemt hij een korten aanloop; op een zekere hoogte gekomen, is zijn vlucht echter veel sneller dan men aanvankelijk vermoed zou hebben; schielijk bereikt hij een aanzienlijke hoogte, b.v. het hooge gedeelte van de rots, waar zijn nest zich bevindt. Naar ’t water terugkeerend, breidt hij eenvoudig de vleugels uit, zonder ze eigenlijk te bewegen. De Kleine Zeekoeten toonen een zachtzinnig, goedaardig, verdraagzaam karakter. Op de broedplaatsen verschijnen zij in ’t begin van Maart, op een grooten vogelberg hoogstens een dertigtal, die zich om de overige zeevogels niet schijnen te bekommeren, ieder paar steeds afgezonderd te midden van millioenen Zeekoeten van andere soorten. Als een mensch de broedplaats nadert, zal het paartje wachten, tot hij op een afstand van slechts 15 à 10 schreden gekomen is en dan de vlucht nemen. De broedende Vogel zit dikwijls zoo “vast”, dat men hem met de hand kan grijpen. De Groenlanders en IJslanders vangen Kleine Zeekoeten, zooveel zij kunnen; de Noren ontnemen haar alleen de eieren. Haar vleesch smaakt tranig, maar kan zoo toebereid worden, dat het eetbaar is; in Lapland worden den reiziger dikwijls jonge Zeekoeten voorgediend, die hij mettertijd als een smakelijk gerecht leert beschouwen. De veeren worden gebruikt tot vulling van bedden. Het meest worden de eieren geschat; wie gewend is aan hun eigenaardigen smaak, vindt ze lekker. Zij worden (zelden voor het midden van April, dikwijls eerst in Mei) ten getale van twee in een rotsspleet gelegd en zijn gemiddeld 6 cM. lang en 4 cM. dik. Het mannetje en het wijfje broeden afwisselend 24 dagen lang en voederen hunne jongen aanvankelijk in het nest met Zandpieren, Slijkvisschen, kleine Zandalen, enz., totdat zij geschikt zijn om, evenals de volwassen Vogels, allerlei soorten van Visschen en Schaaldieren te eten. De jongen in het donskleed kunnen wel zwemmen, maar niet duiken.

Bij de Gewone Zeekoet (Uria troïle of Uria lomvia) zijn de kop, de voorhals en de bovendeelen fluweelachtig bruin, de spitsen van de schouderveeren wit, waardoor op den vleugel een lichte band ontstaat; de onderdeelen zijn wit, aan de zijden met bruine, overlangsche strepen. In het winterkleed zijn ook de voorhals en een deel van de achterwang wit. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs, aan de buitenzijde donkerder. Totale lengte 46, staartlengte 6 cM.

 

De Bastaard-zeekoet (Uria hringvia), die, evenals de volgende vorm, soms als een verscheidenheid van de vorige soort wordt beschouwd, heeft in haar bruiloftskleed een witten ring om het oog, die in een witte, tot aan den achterkop reikende streep uitloopt. Overigens stemt zij nagenoeg geheel met de Gewone Zeekoet overeen.

De Groote Zeekoet (Uria Brünnichii) onderscheidt zich van de Gewone door den korteren, dikkeren snavel en de geelachtig witte streep langs de bovenrand van de mondspleet, van den mondhoek tot aan het neusgat; ook is zij ongeveer 3 cM. langer.

Al deze soorten bewonen de noordelijke zeeën van beide werelden; enkele exemplaren broeden echter in den gematigden gordel. Gedurende den winter begeven zij zich geregeld naar zuidelijker zeeën en komen dan ook in de nabijheid van onze kust; het meest vindt men hier de eerstgenoemde soort (enkele exemplaren zelfs in den zomer), het zeldzaamst de laatstgenoemde, hoewel deze op de Deensche kust ’s winters talrijk is. Het grootste deel van hun leven brengen zij in de open zee door; de meeste blijven voortdurend in dezelfde streek; slechts gedurende den voortplantingstijd komen zij aan land. Zij zwemmen uitmuntend, waarbij de romp nagenoeg tot aan de grens tusschen het witte en het zwarte deel van het vederenkleed ingedompeld is; zij zijn meesters in het duiken, roeien zich onder water met de vleugels en de pooten zeer snel en behendig voort en kunnen verscheidene minuten achtereen onder water blijven. Zij vliegen snel, met gonzende vleugelslagen, hoewel niet gaarne ver in één tocht, op aanzienlijke hoogte alleen dan, wanneer zij zich naar haar nest begeven, anders meestal dicht bij ’t water langs. Van verre gezien gelijken zij wegens de snelle beweging der vleugels op groote Insecten; in den broedtijd komt men er onwillekeurig toe den vogelberg, vooral wanneer deze kegelvormig is, met een door Bijen omzwermden korf te vergelijken. Alleen wanneer zij zich van hunne broedplaatsen op den vogelberg in het water storten, glijden zij nagenoeg zonder vleugelslagen lijnrecht naar beneden. Daar de op- en neervliegende Vogels dezelfde richting volgen, schijnt de berg door een dak omgeven te zijn. Buiten den broedtijd ziet men ze nooit op deze wijze vliegen; zij bepalen zich dan tot zwemmen en duiken, of verheffen zich hoogstens voor een korte poos in de lucht, om spoedig naar ’t water terug te keeren. Gewoonlijk hebben zij een glijdenden gang, plomp schuifelen zij met de geheele zool over den grond; soms echter loopen zij, als ’t ware dansend, op de teenen, maar moeten dan van de vleugels gebruik maken om het evenwicht te bewaren, zoodat deze wijze van beweging eerder gebrekkig vliegen dan loopen kan heeten. Hun stem bestaat uit een langgerekt gesnater of geratel, dat echter zeer verschillend geïntoneerd kan zijn en daarom soms als “örr”, soms als “err” schijnt te klinken; ook hoort men van hen wel eens een huilenden of mauwenden toon. De jongen fluiten.

Niemand zal na een bezoek aan een met Zeekoeten bedekten vogelberg zich er over verwonderen, dat deze Vogels dom worden genoemd. Werkelijk toonen zij zich buitengewoon onergdenkend en vol goed vertrouwen, vooral wanneer zij zich te land bevinden: in ’t water laten zij een boot dikwijls dicht bij hen komen; hunne broedplaatsen kan men, zonder hun argwaan te wekken, tot op een afstand van 6 à 4 schreden naderen en hier gaan zitten kijken of zich met teekenen of schrijven bezig houden, zonder dat zij wegvliegen.

Wie hen wil leeren liefhebben, moet hen op hunne broedplaatsen bezoeken. Hiertoe kiezen zij steil uit zee oprijzende klippen of bepaalde rotswanden uit, welker voet door het water bespoeld wordt, die rijk zijn aan terrassen, uitsteeksels en spleten en in welker nabijheid zij met het best mogelijke gevolg kunnen visschen. Tegen het einde van Maart of het begin van April verschijnen zij in meer of minder groote zwermen op de vogelbergen. Dan worden deze weldra het tooneel van een eigenaardig leven en gewemel. De vogelberg is voortdurend door een wolk van Vogels omgeven; duizenden en honderdduizenden zitten schijnbaar op rijen geplaatst met de witte borst naar de zee gekeerd op alle uitsteeksels, hoekpunten, spitsen, terrassen, kortom overal waar gelegenheid is om te zitten; honderdduizenden vliegen intusschen van boven naar beneden of van beneden naar boven, terwijl een niet minder groot aantal zich in de zee aan den voet van den berg met visschen en duiken bezig houdt. Zelfs de grootste berg, de meest uitgestrekte rotswand wordt overstelpt met bewoners, die echter ieder met een kleine ruimte tevreden zijn, zoodat men nooit strijd ziet ontstaan over de standplaatsen der nesten. Het mannetje en het wijfje zijn innig aan elkander gehecht; zij zitten, als de eieren nog niet gelegd zijn, voortdurend naast elkander, vliegen gelijktijdig naar zee, visschen gemeenschappelijk en keeren te zamen naar het nest terug, waar zij later de zorg voor het broeden deelen.

Het wijfje legt slechts één zeer groot, tolvormig ei; het heeft een dikke, grofkorrelige, op lichten grond met donkerder vlekken geteekende schaal; de teekening biedt echter zooveel afwisseling aan, dat men onder de 100 eieren er moeielijk twee volkomen gelijke zal kunnen vinden. Van een eigenlijk nest is geen sprake; het wijfje legt hare eieren op het naakte gesteente, zonder dit ergens mede te bedekken, zelfs zonder er van te voren de grove kiezelsteenen af te krabben. Zoodra het ei gelegd is, neemt het broeden een aanvang; bij deze werkzaamheid lossen de beide echtgenooten elkander af; zelfs treft men op alle vogelbergen goedhartige, ongepaarde Vogels aan, die zich met ware vreugde neervleien op ieder ei, dat zij onbezet zien, om het spoedig een weinig te bebroeden. Na een broedtijd van 30 à 35 dagen komt uit den dop het jong te voorschijn; dit gelijkt meer op een grauwzwarte prop wol, dan op een Vogel; het groeit schielijk, legt het donskleed spoedig af en heeft dit reeds door een vederenkleed vervangen, voordat het één maand oud is. Nu verlaten de jongen hun zitplaats op de rots om zich naar de zee te begeven, “welke verhuizing,” zegt Naumann, “niet geheel vrij is van gevaar, zooals duidelijk blijkt uit het in ’t oogvallend, angstig heen en weer trippelen en het geschreeuw van het gezin bij het naderen van deze gebeurtenis. Gevolgd door de ouders, werpt het jong zich met één sprong van den kant van de rots in zee; voor de eerste maal met het water in aanraking komend, duikt het, wederom gevolgd door de ouden, dadelijk in de diepte; als allen weer boven gekomen zijn, dringt het jong zich onder luid gefluit angstig tegen de ouders aan, als ’t ware om bij hen bescherming te zoeken en op hun rug te klimmen; het moet zich echter een nadere kennismaking met het natte élement getroosten, waarmede het door herhaaldelijk met de ouden onder te duiken weldra meer vertrouwd wordt. Al dadelijk is het dus in de gelegenheid om zelf zijn voedsel te zoeken; het wordt gedrongen zich met ijver hierop toe te leggen, daar zijne ouders zich niet meer met zijn voedering bemoeien; deze blijven echter bij hun kind om het tegen gevaar te beschermen en begeleiden het naar de opene zee; hier ziet men gewoonlijk tal van gezinnen bijeen, die met voor ’t meerendeel slechts halfvolwassen jongen weer en wind trotseeren. Menige jonge Zeekoet verongelukt, terwijl hij zich van de rotsen naar de zee begeeft en valt zich op de steenen te pletter.”