Kostenlos

Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa
*

De Moeraszeezwaluwen (Hydrochelidon) zijn forsch gebouwd, maar fraai van gestalte; zij hebben een zwakken snavel; lange teenen, welker zwemvliezen diep uitgesneden zijn, zeer lange vleugels, een betrekkelijk korten, ondiep gevorkten staart en een dicht, zacht vederenkleed, dat al naar het jaargetijde en den leeftijd niet onbelangrijk verschilt, maar waarin gedurende den broedtijd donker fluweelachtig zwart de overhand heeft.

De Zwarte Zeezwaluw of Rietzwaluw, in Groningen Zwarte Ikstern, Bruinsteren en Zwartsteren, op Texel Zwarte star of Blauwstar, in Friesland Blauwe Stins of Schierstins, in Zuid-Holland Zwarte Vischdief, bij Oirschot Venkraai geheeten (Hydrochelidon nigra), heeft den kop en den nek, de borst en het midden van den buik fluweelachtig zwart, den mantel blauwgrijs. Het oog is bruin, de snavel aan den wortel rood, overigens grauwzwart, de voet bruinrood. In het winterkleed zijn alleen de achterkop en de nek zwart, het voorhoofd en de overige onderdeelen echter wit; in het jeugdkleed hebben de veeren van den mantel en de vleugeldekveeren roestgele zoomen. Totale lengte 26, staartlengte 8 cM.

De Witvleugelige Moeraszeezwaluw (Hydrochelidon leucoptera) is bijna even groot. De veeren van den romp zijn donker fluweelachtig zwart, de vleugels van boven blauwgrijs (de schouder en de toppen der armpennen echter grijswit), van onderen wit, de staartwortel en de stuurpennen wit. De snavel is kersrood, aan de spits zwart, de voet rood. Totale lengte 27, staartlengte 8 cM.

De Witbaard-moeraszeezwaluw (Hydrochelidon hybrida) is de grootste soort van haar geslacht (totale lengte 28, staartlengte 8 cM.). De donkerzwarte bovenkop en nek zijn door een breede, witachtige teugelstreep gescheiden van den donkergrijsblauwen onderhals; de borst is zwart, de mantel lichtgrijs, de buik grijswit.

Het broedgebied van al deze soorten is gelegen in de gematigde gewesten van de beide noordelijke faunistische Rijken. De eerstgenoemde broedt ook in ons land, terwijl de beide overige hier niet en in Duitschland zelden voorkomen. De Rietzwaluw komt met de Zeezwaluwen bij ons aan en trekt ongeveer terzelfder tijd naar ’t zuiden; zij vestigt zich echter niet aan de zeekust of aan rivieren en stroomen, maar in uitgestrekte broeklanden en moerassen, dus uitsluitend bij stilstaand water. Gedurende de reis vormt zij vluchten van 20 à 1000 stuks, die de stroomen volgen; in hun nabijheid houdt zij zich geruimen tijd op bij plaatsen, waar het water buiten de oevers getreden is en het omliggende land in een moeras veranderd heeft; voor ’t overige vermijdt zij de zee en de rivieren.

Van de andere Sterns onderscheiden de Moeraszeezwaluwen zich niet alleen door haar woonplaats, maar ook door de wijze waarop zij zich bewegen, voeden en voortplanten. Zij loopen even zelden en even slecht als de overige, zwemmen zelden en niet beter dan zij, vliegen minder onstuimig en niet zoo zwaaiend, maar zachter en losser, daarom bevalliger en met meer afwisseling, zoodat zij een aangenaam schouwspel opleveren. Hevige wind of storm maken haar het vliegen bijna onmogelijk, omdat hare vleugels nog meer dan die van hare verwanten buiten alle verhouding tot het kleine lichaam en de zwakke krachten schijnen te staan. Hun voedsel bestaat uit allerlei water-insecten en Spinnen.

De Moeraszeezwaluwen nestelen te midden van het moeras; doch doen dit steeds op een geheel andere wijze dan de overige Sternvogels. Zij bouwen haar nest op zeer kunstlooze wijze van bladen, halmen, pluimen, worteltjes enz. tusschen waterplanten, zoodat het veelal direct op het water rust. In Juni legt de inheemsche soort hare drie eieren; deze zijn op geel of groenachtig olijfkleurigen grond, bruingrijs, rood en zwartbruin gevlekt.

In Italië wordt ook op deze Vogels jacht gemaakt.

*

Van de uitheemsche Sterns, die zich door haar levenswijze onderscheiden, verdient de Feeënzeezwaluw (Gygis alba) vermelding, de eenige vertegenwoordiger van haar geslacht. Zij is slank gebouwd, haar zilverwit kleed is als zijde zoo zacht, hare oogen zijn zwart, de pooten saffraangeel; de snavel is aan den wortel donkerblauw, aan de spits zwart. Totale lengte ongeveer 30, staartlengte 9 cM.

Deze door schoonheid uitmuntende Vogel bewoont de tusschen de tropen gelegen eilanden van Polynesië en van den Indischen Oceaan, maar dwaalt soms af naar den Atlantischen Oceaan; ook hier echter overschrijdt hij in den regel de keerkringen niet. Op de kusten van alle eilanden binnen den genoemden aardgordel komt hij in grooten getale voor. Aan de zuiver witte kleur van zijn kleed en aan zijn bevallige wijze van vliegen dankt hij zijn naam. Ook zijn levenswijze is merkwaardig. Tot rustplaats kiest hij bij voorkeur dichte, schaduwrijke wouden, waar hij zich op boomen neerzet. Prachtig steekt zijn wit gevederte af bij het donkergroene loover, wanneer hij behendig tusschen de boomen rondvliegt, o.a. bij het vervolgen van een indringer in zijn heiligdom. Het wijfje legt slechts één ei op een horizontalen tak en wel op een plaats, die juist vlak genoeg is om te voorkomen, dat de storm het legsel naar beneden werpt. Het jong blijft op deze gevaarlijke plaats, totdat het heeft leeren fladderen, voor zoover het ontkomt aan het niet zelden dreigend gevaar van, naar beneden tuimelend, den dood te vinden. De jongen worden grootgebracht met vischjes, misschien ook wel met Insecten en Spinnen, die in de boomkroon gezocht zijn.

In soortgelijke betrekking als de Uilen tot de Scharrelaars, staan de Schaarbekken (Rhynchopsinae) tot de Sterns: zij zijn nachtvogels. Hun snavel, welks onderkaak ver voorbij de bovenkaak uitsteekt, is reeds bij den wortel zoo buitengewoon smal, dat de beide kaken met de beide bladen van een schaar vergeleken kunnen worden. De betrekkelijk lange, vettige veeren liggen dicht tegen het lichaam aan.

Aan den middelloop en den bovenloop van den Nijl ontmoet men een soort, die wij kortweg Schaarbek zullen noemen (Rhynchops flavirostris). Bij dezen zijn het voorhoofd, het aangezicht, de staart en de onderdeelen benevens de spitsen van de groote vleugeldekveeren wit, de bovenkop, de achterhals, de nek en de mantel zwartbruin. Het oog is donkerbruin, de snavel geel, de voet koraalrood. Totale lengte 45, staartlengte 7 cM.

[Een andere soort (met gelen bek en witten halsband: Rhynchops albicollis) bewoont Indië, de derde (met rooden, aan de spits zwarten snavel: Rhynchops nigra) Amerika.]

De Schaarbek vliegt over dag even goed als ’s nachts, maar doet dit alleen, wanneer hij opgeschrikt wordt. Gewoonlijk ligt hij bewegingloos op een zandbank; meestal plat op den buik, zeldzamer op de kleine, zwakke pootjes rustend. Tegen zonsondergang, bij donker weer ook reeds in de late namiddaguren, wordt hij wakker, beweegt zich en rekt zich uit, heft de vleugels op en begint heen en weer te trippelen en te schreeuwen; als de nacht is aangevangen, vliegt hij uit om voedsel te zoeken. Pechuel-Loesche zag hem trouwens in Neder-Guinea hiermede ook over dag bezig. Met langzame vleugelslagen glijdt hij, zonder gedruisch te maken, op korten afstand boven den waterspiegel, van tijd tot tijd den ondersnavel verscheidene minuten achtereen in ’t water houdend en dit op deze wijze doorploegend; intusschen vangt hij de Insecten, die aan de oppervlakte zwemmen; deze maken, althans in de Nijllanden, zijn voornaamste voedsel uit.

De Meeuwen (Larinae) zijn goed gebouwde krachtige Vogels van zeer verschillende grootte, daar de kleinste soort nauwelijks een Kauw in omvang overtreft, terwijl de grootste in dit opzicht een Arend evenaart. Haar romp is forsch ontwikkeld, de snavel middelmatig lang, zijdelings sterk samengedrukt, tot aan het midden van den rug recht, van hier af flauw haakvormig naar beneden gebogen; de middelmatig hooge voet heeft een slanken loop en zwemvliezen tusschen de voorteenen; de vleugel is groot, lang en breed, hoewel smal toegespitst; de middelmatig lange, breede staart bestaat uit 12 pennen en is aan den top recht, zeldzamer ondiep uitgesneden; het zeer dichte, maar zachte vederenkleed heeft op de onderdeelen het voorkomen van een vacht; het vertoont teere en bevallige, over ’t algemeen overeenstemmende kleuren, die in den zomer en in den winter, bij jongen en bij volwassenen meestal verschillen.

Men onderscheidt ongeveer 85 soorten van Meeuwen, die over alle deelen der aarde verbreid zijn, en alle zeeën verlevendigen. Weinige soorten verwijderen zich ver van het land; zij die het doen, keeren altijd spoedig weer terug; eigenlijk moet men ze dus als kustvogels aanmerken. Voor den schipper zijn zij de betrouwbaarste voorboden van het land: als zij om een vaartuig heenvliegen, is het land niet meer veraf. Liever dan naar de open zee vliegen zij tot diep in het binnenland, waarbij zij den loop van groote stroomen volgen, of zich van het eene water naar het andere begeven. Enkele soorten geven trouwens de voorkeur aan binnenwateren en kiezen deze tot verblijfplaats, althans gedurende den voortplantingstijd. Vele soorten behooren tot de trekvogels, verschijnen in hun noordelijk gelegen vaderland, als de lente gekomen is, broeden en begeven zich in ’t najaar weer op de terugreis, andere zwerven meer of minder geregeld rond. Deze veranderingen van verblijfplaats hangen ten nauwste samen met de voeding. Voor alle Meeuwen zijn Visschen een zeer gewild voedsel; vele van hen behooren echter tot de ijverigste insectenjagers; juist deze zijn gedwongen om geregeld te trekken, terwijl de overige op plaatsen, waar de zee niet met ijs bedekt wordt, ook ’s winters nog een welvoorzienen disch vinden. Behalve op deze beide voornaamste voedingsmiddelen maken zij jacht op alle kleine dieren, die de zee bewonen en zoeken allerlei andere dierlijke stoffen op. Zij eten aas als de Gieren, vervolgen een levenden buit als de Roofvogels en zoeken het op ’t strand liggende voedsel bijeen als de Duiven of de Hoenderen, kortom zij zijn even veelzijdig als de Raven, maar gretiger en vraatzuchtiger dan deze; ook zij worden, naar ’t schijnt, door een voortdurenden honger gekweld en zijn letterlijk niet te verzadigen.

 

Bevallig zijn haar gestalte en haar kleur, lieftallig hare bewegingen, ook de werkzaamheid der Meeuwen is aantrekkelijk. Haar houding op den vasten grond noemen wij edel, omdat zij een zekere fierheid verraadt; zij gaan goed en betrekkelijk snel. Haar bekwaamheid in ’t zwemmen overtreft die van de meeste overige leden harer orde: licht als ballen schuim rusten zij op de golven, met welker sombere tinten hare heldere kleuren zulk een levendige tegenstelling vormen, dat de indruk, dien het zeegezicht wekt, er niet weinig door verhoogd wordt. Zij vliegen met langzame vleugelslagen, maar wisselen deze beweging dikwijls af met een langdurig drijven op hare wieken; zij doen dit zonder merkbare inspanning, als ’t ware spelenderwijs, en herinneren dan door lichtheid en schoonheid van houding aan de breedvleugelige Valken. Minder goed dan de Zeezwaluwen verstaan zij de kunst om, boven het water zwevend, den gewenschten buit op te sporen en, uit de lucht er op neerschietend, hem te vangen. Wanluidend is haar stem, welker krijschende en krassende tonen in verschillende toestanden met meer of minder kracht uitgestooten en bij hevige gemoedsbewegingen eindeloos vaak herhaald worden. Onder hare zintuigen zijn die van het gezicht en van het gehoor het hoogst ontwikkeld.

Alle Meeuwen zijn schrandere, verstandige Vogels, die de omstandigheden goed weten te beoordeelen en hare handelingen hiervan laten afhangen; alle zijn moedig bij ontmoetingen met andere dieren; zij toonen zelfvertrouwen, eenige neiging tot heerschen, en een trouwe liefde voor gade en kroost; zij zijn op het gezelschap hunner soortgenooten gesteld, maar nijdig, afgunstig en wantrouwig jegens andere Vogels; zonder aarzeling wordt de schijnbaar aanwezige vriendschap verbroken, wanneer deze in strijd geraakt met de vraatzucht. Den mensch wantrouwen zij allerwege en in alle omstandigheden; toch verschijnen zij telkens weer in zijn nabijheid, bezoeken iedere haven, ieder dorp aan de kust, vliegen om ieder schip, dat in zee gaat of het land nadert, en wagen zich zoo ver, als in ’t gegeven geval raadzaam schijnt, omdat zij door ervaring geleerd hebben, dat het afval uit de huishouding van den mensch voor hen nog veel bruikbaars bevat. Na veelvuldig herhaalde bezoeken aan bewoonde oorden leeren zij niet slechts deze, maar ook enkele daar levende personen onderscheiden. Zij toonen daarom op plaatsen, waar zij dikwijls en ongestoord iets buit hebben gemaakt, een zeer groote gemeenzaamheid of liever driestheid; daarentegen worden die, waar zij een onaangename bejegening ondervonden, vermeden of met groote omzichtigheid bezocht. Een Meeuw, die op een of andere wijze benadeeld werd, is gewoon van zijn ervaring mededeeling te doen aan al zijne metgezellen. Over ’t algemeen heerscht onder hen de beste verstandhouding, wanneer het er op aankomt zich te verzetten tegen een gevaar, dat allen bedreigt: Roofvogels, Roofmeeuwen en Raven of Kraaien worden door alle Meeuwen uit de buurt te gelijker tijd aangevallen en gewoonlijk op de vlucht geslagen.

Buiten den broedtijd kan het voorkomen, dat men oude Meeuwen alleen ziet, gedurende den broedtijd echter vereenigen de leden van iedere soort zich tot troepen, die niet zelden tot ontelbare zwermen aangroeien. Reeds in Nederland en Noord-Duitschland vindt men “meeuwenbergen”, die door verscheidene honderden paren bewoond worden; in noordelijker gewesten komen koloniën voor, waarvan het aantal bewoners zelfs niet bij benadering te bepalen is. Ook hier blijven de leden van groote soorten minder nauw aaneengesloten dan de kleinere vertegenwoordigers van de familie; deze echter bedekken in den letterlijken zin van ’t woord geheele rotswanden of bergen, maken gebruik van iedere hier aanwezige ruimte en plaatsen het eene nest dicht bij het andere, zoodat de broedende ouders dicht opeengedrongen zitten. De voorbereidende werkzaamheden verschillen in verband met de plaatselijke gesteldheid; daar, waar geen gebrek is aan bouwstoffen, wordt aan het nest eenige moeite besteed; het is dan van water- en strandplanten los en kunsteloos samengevoegd; daar, waar zulke stoffen ontbreken, is de inrichting zoo eenvoudig mogelijk. Het nest bevat, als ’t broeden begint, 2 à 4 groote eieren van gewonen vorm; hun dikke, grofkorrelige schaal is op vuil-groenachtigen, bruingroenachtigen of groenachtig bruinen grond aschgrauw en zwartbruin gevlekt. Het mannetje en het wijfje broeden beurtelings gedurende 3 of 4 weken, bij slecht weer ijveriger dan bij zonneschijn. Beide ouders toonen een buitengewone gehechtheid aan hun kroost; zoodra het gevaar loopt, vergeten zij de zorg voor eigen veiligheid. De jongen komen in een dicht, gevlekt, donzig kleed uit de eischaal; op plaatsen, waar zulks mogelijk is, verlaten zij reeds in de eerste levensdagen het nest en houden zich verder op het strand op, waar zij zich ingeval van nood tusschen de oneffenheden van den bodem verbergen, of in het water hun toevlucht zoeken; zij, die op uitstekende punten van steile rotsen het eerste levenslicht aanschouwden, moeten echter hier blijven, totdat hunne slagpennen zich ontwikkeld hebben. Aanvankelijk krijgen de jongen half verteerd voedsel, dat de ouders voor hen uitbraken; later worden zij met versch gevangene of opgegaarde dierlijke stoffen gevoed. Na het uitvliegen blijven zij nog eenigen tijd bij hunne ouders, verlaten de broedplaatsen en verstrooien zich in alle richtingen.

In het hooge noorden rekent men de Meeuwen niet slechts tot de schoonste, maar ook tot de nuttigste Vogels der aarde. Voor eenige grondeigenaars van Noorwegen bestaat een belangrijk deel van de opbrengst hunner bezitting uit meeuweneieren; deze worden overal heen verzonden en betrekkelijk duur betaald. Meeuwenveeren vervangen bij de arme Nordlanders het eiderdons en de ganzeveeren, die door de rijkere bewoners als vulsel van bedden worden gebruikt. Van het vleesch der oude Meeuwen maken slechts eenige van de noordelijkste volken gebruik. Jonge Meeuwen echter worden op Helgoland, IJsland enz. gaarne gegeten en leveren na een behoorlijke toebereiding ook werkelijk een smakelijk gerecht; overal echter wordt meer prijs gesteld op de eieren en de veeren dan op het vleesch dezer Vogels. In eenige streken worden ieder jaar groote meeuwenjachten gehouden, meer uit moordlust, dan om het voordeel, dat deze dieren kunnen opleveren; in de noordelijkere gewesten vervolgt men ze evenwel niet. Een omhoog geworpen witte zakdoek is voldoende om een Meeuw aan te lokken. Als men er eerst één heeft gedood, komen spoedig vele andere aanvliegen, daar iedere Meeuw, die een wit voorwerp boven uit de lucht naar beneden in ’t water ziet storten, meent, dat op deze plek een goede vangst te maken is; zij begeeft zich uit jaloezie naar hier om er een deel van te verkrijgen. De vangst heeft op verschillende wijzen plaats: men zet strikken op de zandbanken, voorziet netten met Visschen als lokaas, werpt hoeklijnen uit, waaraan een stuk spijs bevestigd is en bereikt op deze of op gene wijze het beoogde doel. De levend gevangen Vogels kan men gemakkelijk in ’t leven houden; zij zijn echter dure kostgangers, daar men hen met Visschen of vleesch moet voeden om hunne behoeften te bevredigen. Indien dit geschiedt, schikken zij zich spoedig in hun lot, geraken gewoon aan de kooi en aan hun verzorger, weten hem zeer goed te onderscheiden van andere menschen, begroeten hem met vroolijk geschreeuw, zoodra hij zich vertoont, antwoorden, wanneer hij hen roept, kortom, worden bijna even tam als een Raaf; ook planten zij zich in de gevangenschap voort, wanneer men hun een groote kooi tot woonplaats geeft.

Het soortenrijkste geslacht van de geheele onderfamilie is dat der Meeuwen i.e.z. (Larus). Deze hebben een forschen snavel zonder washuid en met haakvormige spits, langwerpige, spleetvormige neusgaten in ’t midden van den bovensnavel; de eerste handpen is de langste, de staart recht afgesneden, de loop bijna zoo lang als de middelste teen; de achterteen is aanwezig. – Verreweg de meeste en tevens de grootste en krachtigst ontwikkelde van de 60 leden van dit geslacht behooren tot de groep der Zeemeeuwen. Bij deze is het verschil tusschen het zomerkleed en het winterkleed gering; hun kop is zoowel ’s zomers als ’s winters wit. De jongen zijn meestal bruinachtig van kleur, de ouden wit met grijze of blauwachtig zwarte vleugels en rug. Zij houden zich meer uitsluitend aan de zeekust op en verrichten hier met de Stormvogels en de Albatrossen hetzelfde werk als de Gieren op het land: zij verslinden n.l. allerlei dierlijke overblijfselen.

Een der grootste soorten is de Burgemeester (Larus glaucus), die in ’t hooge noorden broedt, doch in December en Januari niet zeldzaam is aan onze kust (voor ’t meerendeel zijn dit Vogels in ’t eerste levensjaar). De mantel en de rug zijn teer blauwgrijs, de groote slagpennen licht blauwachtig grijs, alle overige deelen wit. De vleugels reiken bijna niet voorbij den staart. Het oog is stroogeel, de snavel citroengeel, de hoek van de onderkaak met een roode, overlangsche vlek versierd, de voet lichtgeel. Totale lengte 75, staartlengte 22 cM. Het winterkleed is aan den hals flauw bruinachtig gevlekt.

De Kleine Burgemeester (Larus leucopterus), die ’s winters zeer zelden op onze kust voorkomt, verschilt van de vorige soort door geringere grootte en langere vleugels (5 cM. voorbij den staart uitstekend), voorts door de zuiver witte handpennen en de roodachtige voeten. Totale lengte 65, staartlengte 19 cM.

Van de beide vorige soorten verschilt de Zilvermeeuw, in Groningen ook Kaap en Kobbe genoemd (Larus argentatus), door den iets donkerder gekleurden, blauwachtig grijzen mantel; dezelfde kleur hebben de vleugels. De schouderveeren en groote bovenvleugeldekveeren zijn echter aan ’t einde wit gezoomd, de beide eerste handpennen nagenoeg geheel zwart en op de witte spits met een zwarten band geteekend, de volgende grootendeels en in toenemende mate grijs, doch vóór de witte spits zwart. De snavel is geel, de voet geelachtig vleeschkleurig. Totale lengte 65, staartlengte 18 cM. In den winter zijn de kop en de hals grijsbruin gevlekt.

Het broedgebied van deze soort omvat bezuiden den evenaar de Poolzee en in ’t noorder halfrond deelen van de Oude en van de Nieuwe Wereld, het reikt in Amerika van Labrador tot Cuba, in Europa van 71° N. B. tot de Middellandsche Zee; talrijk broedt zij in Europa aan de kusten van de Noordzee. Aan onze kust gedurende het geheele jaar zeer gemeen, nestelt zij in de duinen, vooral van de Noordzee-eilanden en wel het meest op Rottum; een dergelijke broedkolonie komt voor op het eiland Sylt. Op haar winterreis bezoekt zij alle Europeesche kusten, ook die van de Middellandsche en Zwarte Zee en dringt dikwijls ver in ’t binnenland door. In Noord-Amerika nestelen soms geheele koloniën op boomen, soms wel 12 M. boven den grond. Hare eieren zijn olijfgroen, met grijze en bruine vlekken.

De Kleine Zeemeeuw, Stormmeeuw, Wintermeeuw of Zeekob (Larus canus) broedt in ’t Noorden van de Oude Wereld en is van October tot April zeer talrijk op onze kust. Zij begeeft zich dan ook langs de binnenwateren, zelfs ziet men haar langs de grachten der groote steden vliegen. Bij stormachtig weer komt zij in groote vluchten diep landwaarts, waar zij soms op boomen zittend wordt aangetroffen. Zij volgt ook gaarne den ploeg, en verslindt zeer vele, zoowel levende als doode Muizen in de weilanden. Te Amsterdam overwintert zij gewoonlijk in grooten getale. Ook in het zomerhalfjaar is zij hier vrij gemeen, zonder er echter te broeden. Vroeger broedde een kleine kolonie op Texel, doch thans niet meer (Albarda).

Zij heeft ongeveer dezelfde kleuren als de vorige soort, maar verschilt er o.a. van door de verdeeling van het wit en het zwart over de eerste handpennen (van de 1e en de 2e is de spits zwart). Totale lengte 45, staartlengte 14 cM. Hare eieren zijn okergeel met grijze en bruine vlekken.

Van de Meeuwen met donkere bovendeelen is de Mantelmeeuw, in Groningen Zeekaag, op Texel Kokmeeuw genoemd (Larus marinus), de grootste. De kop, de hals en de nek, de geheele onderzijde, de onderrug en de staart zijn schitterend wit, de bovenrug en de vleugels leikleurig blauwzwart, de spitsen van de slagpennen wit. Het oog is zilvergrijs, de oogring vermiljoenrood, de snavel geel met een hoogroode vlek aan de onderkaak vóór de spits, de voet licht grijsgeel. Totale lengte 73, staartlengte 20 cM.

Het noorden van de aarde tusschen 60 en 70° N.B. is het vaderland van deze Meeuw. Bij ons broedt zij niet. Gedurende den winter bezoekt zij geregeld de kusten van de Noord- en Oostzee, zwerft langs de kust ook naar Zuid-Europa en nog verder zuidwaarts. Van September tot Mei is zij zeer algemeen aan onze kust; jonge Vogels vindt men hier reeds gedurende den zomer, soms ook oude (waarschijnlijk zulke, welker in noordelijker streken gelegen nest verstoord werd); zij broedt hier echter niet. Onder hare verwanten is zij, in overeenstemming met haar grootte, een van de ernstigste en bedaardste; toch kan men haar zoomin naar het lichaam als naar den geest traag noemen; integendeel zij houdt van beweging en bedrijvigheid. Haar stem klinkt diep en heesch als “ach-ach-ach”, in opgewonden toestand als “kjau”, welk geluid op zeer verschillende wijzen geïntoneerd kan worden. Visschen van verschillende grootte maken haar voornaamste voedsel uit; lijken van Zoogdieren zijn voor haar een zeer gewilde spijs; ook vangt zij Lemmingen, jonge en zieke Vogels, rooft de eieren van de zwakkere zeevogels en zoekt aan ’t strand allerlei Wormen en andere kleine dieren op. Als de schaal of schelp van haar buit te hard is, vliegt zij er mede omhoog en laat hem van een aanzienlijke hoogte op de rotsen te pletter vallen. In de gevangenschap geraakt zij spoedig gewoon aan ’t eten van brood en beschouwt dit ten slotte als een lekkernij.

 

De Kleine Mantelmeeuw (Larus fuscus) gelijkt nagenoeg volkomen op de vorige soort behalve wat de grootte betreft; de vleugels steken bij haar iets verder voorbij den staart uit, de witte banden aan de spits van de slagpennen zijn smaller, de pooten zijn geel. Totale lengte 60, staartlengte 15 cM.

Zij broedt in het noorden van Europa en zelfs in Groot-Britannië, maar niet aan onze kusten, waar zij echter soms in menigte en reeds in September aankomt om verder te trekken of hier te overwinteren. Ook in de Zuiderzee komt zij voor en vergezelt er de haringscholen.

Kapmeeuwen (Chroicocephalus) noemt men die soorten, welke in het zomerkleed den kop en den bovenhals min of meer donker gekleurd hebben. Zij houden zich bij voorkeur in de nabijheid van binnenwateren op en maken dikwijls haar nest tusschen waterplanten.

De verst verbreide en meest algemeen bekende soort van deze groep is de Kokmeeuw, Kapmeeuw of Lachmeeuw, in Friesland Kob genaamd [Larus (Chroicocephalus) ridibundus]. De bovenkop en de voorhals zijn roetbruin, de nek, de onderdeelen, de staart en de slagpennen tot dicht bij de spits wit, de mantelveeren licht blauwgrijs, de spitsen van de slagpennen zwart. Het oog is donkerbruin, de ooglidrand rood, de snavel en de voet karmijnrood. In het winterkleed ontbreekt de kap. Totale lengte 42, staartlengte 13 cM.

Zij bewoont een groot deel van Europa, Azië en Afrika en houdt zich hier te lande op van Maart tot October. Zij broedt in koloniën op moerassige plaatsen, nabij meren en plassen, in Zeeland aan de binnenzijde der duinen, alsmede op de eilanden. Na den broedtijd, in September, verlaat zij het binnenland, overwintert in grooten getale aan de kust en is in dit jaargetijde met de Kleine Zeemeeuw talrijk boven de binnengrachten van Amsterdam (Albarda).

De Kleine Kokmeeuw [Larus (Chroicocephalus) capistratus], misschien slechts een verscheidenheid van de vorige soort, is een weinig kleiner en zwakker dan deze, ook zijn de bek en de pooten donkerder rood. Nu en dan komt zij op den voorjaarstrek in kleine vluchten tot ons over; des zomers speelt zij de rol van onze Kokmeeuw in Schotland en Ierland.

Een bekoorlijke Vogel is de Dwergmeeuw [Larus (Chroicocephalus) minutus], de kleinste van alle bekende Meeuwen. Haar kop is donker roetzwart, de mantel teer licht blauwgrijs, de nek wit, de onderzijde wit met een rozerood waas, de staart wit; de licht blauwgrijze slagpennen hebben breede, witte spitsen. In het winterkleed is de kap slechts flauw te onderscheiden en de onderzijde wit. Het oog is bruin, de snavel zwartachtig rood, de voet koraalrood. Totale lengte 28, staartlengte 9 cM.

Als brandpunt van haar broedgebied moet men Oost-Europa en West-Siberië aanmerken; van hier uit bezoekt zij in den winter Zuid-Azië, Zuid-Europa en Noord-Afrika. Zeldzaam komen enkele exemplaren van deze soort in de wintermaanden aan onze kusten voor; in enkele jaren, vooral bij stormweder, verschijnt zij er in troepen, zonder er te vertoeven. “Naar het schijnt, heeft deze soort vroeger aan den Hoek van Holland gebroed. Daar zij dit echter nooit aan zee doet, zal het waarschijnlijk zijn geweest aan een toen daar bestaand meertje, hetwelk later is verdwenen. Al mijne pogingen om van daar, van Calantsoog of van de eilanden eieren te verkrijgen, waren vruchteloos, zoodat ik van meening ben, dat deze soort niet meer tot onze broedvogels behoort. Zij heeft trouwens geen bekende broedplaatsen meer in Europa, dan westelijk van de Koerische Nehrung in Oost-Pruisen.” (Albarda).

De Kokmeeuw, wiens levensgeschiedenis een tamelijk zuiver beeld kan geven van den aard en de gewoonten der inheemsche Kapmeeuwen, wordt in Midden-Europa aan plassen, meren, rivieren of moerassen aangetroffen. Vroeger was zij meer algemeen verbreid dan thans: de toenemende bebouwing van den bodem heeft haar verdrongen uit vele gewesten, die zij thans nog geregeld op den trek bezoekt. In Zuid-Europa blijft zij het geheele jaar door bij hare broedplaatsen; ons vaderland verlaat zij reeds in September om in Maart terug te keeren uit het Middellandsche-zee-gebied, waar zij den winter doorbrengt. De zee bezoekt zij slechts in dit jaargetijde. Zelfs komt het zelden voor, dat de Kokmeeuwen op een eiland dicht bij de kust broeden. Het liefst vestigen zij zich bij zoet water, dat door akkers omgeven is. Steeds broeden zij gezellig, broedkoloniën vormend, die in den regel uit honderden en zelfs duizenden paren bestaan, zoodat de nesten in een kleine ruimte zoo dicht mogelijk opeengedrongen zijn. In Friesland worden in deze koloniën, “kobbevlechten” genaamd, de eieren ijverig geraapt; men laat echter ieder van de Vogels één ei uitbroeden, uit vrees dat zij anders de plaats verlaten (Albarda).

De Kokmeeuw broedt ook in menigte op de Zeeuwsche eilanden langs de binnenzijde der duinen. Na veel getwist en geschreeuw over de plaats, die ieder paar zal innemen, worden de nesten gebouwd op kleine, door open water of door moerassig land omgeven pollen riet of biezen, rietstoppels of hoopen afgesneden riethalmen, soms ook in het moeras tusschen het gras, steeds echter op moeielijk toegankelijke plaatsen. Nadat door het neerdrukken van het riet of gras een kuiltje gevormd is, worden hierin moerasplanten, stroo enz. opgehoopt en deze met zachtere stoffen bekleed. In ieder nest worden 2 of 3, zelden 4, eieren gelegd. Deze zijn geel- of grijsachtig olijfgroen en met bruine vlekken bedekt. Het broeden neemt een aanvang in het begin van Mei. Het mannetje en het wijfje doen dit om beurten; ’s nachts zitten zij voortdurend op de eieren, gedurende de middaguren wordt de zonnewarmte voldoende geacht. De jongen, die na 18 dagen uit den dop komen, zijn drie à vier weken later in staat om te vliegen. Indien het nest door water omgeven is, verlaten zij het in de eerste levensdagen niet; op kleine eilandjes echter loopen zij al spoedig naar buiten, maar blijven aanvankelijk op den vasten grond. De jongen, die een week oud zijn, begeven zich reeds nu en dan te water; in de tweede week beginnen zij te fladderen, reeds in de derde kunnen zij zich tamelijk goed zelf redden. De ouders zijn in de hoogste mate bezorgd voor de veiligheid van hun kroost en duchten voortdurend gevaar. Iedere Roofvogel, die in de verte zichtbaar is, iedere Kraai, iedere Reiger brengt hen in een toestand van opgewondenheid; onder luid geschreeuw vliegen alle op, zelfs de broedende Vogels verlaten de nesten om met de overige den vijand aan te vallen en alle middelen aan te wenden om hem te verjagen. Met woede schieten zij op een Hond of een Vos neer; in enge kringen vliegen zij om een naderend mensch heen. Met ware vreugde vervolgen zij hun belager, als deze zich terugtrekt. Eerst geruimen tijd later komen de opgewonden Vogels tot bedaren.