Kostenlos

Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

“Haar voedsel,” schrijft Schlegel, “bestaat uit vischbroedsel, jonge Garnalen en Wormen. Om het te zoeken boort zij, evenals de Snippen, gaten in het zand of keert met haar bek de hoorns, schelpen en andere op het strand liggende voorwerpen om; waarschijnlijk heeft men haar hierom den naam Oestervisscher gegeven.” Dat de Scholekster nooit Oesters vischt, ligt voor de hand. Wel eet zij graag kleine Weekdieren, of vreet een groot Schelpdier leeg, dat dood aan het strand werd gespoeld; zij is echter niet in staat om een levend Schelpdier te openen. Waarschijnlijk zijn Strandpieren een hoofdbestanddeel van haar maal. Dat zij intusschen een klein Schaaldier, een vischje en andere zeedieren niet versmaadt, behoeft niet uitdrukkelijk gezegd te worden en evenmin, dat zij op Insecten jacht maakt in de nabijheid van het vee, dat aan de kust graast.

De Scholeksters, die als standvogels beschouwd kunnen worden, beginnen omstreeks half April, die welke trekken, iets later haar nest te bouwen. Het liefste doen zij dit op met kort gras begroeide vlakten in de nabijheid van de zee; waar deze ontbreken, maken zij gebruik van de wieren, die door hooge vloeden aan het strand worden geworpen. Het nest is een ondiep kuiltje, dat het wijfje in den grond heeft uitgekrabd; het bevat, als het broeden aanvangt, 3 (soms ook maar 2) zeer groote, spitse of zuiver eivormige eieren, welker stevige, glanslooze schaal op licht bruinachtig roestgelen grond een zeer varieerende teekening vertoont, die uit licht paarse of donker grijsbruine en grauwzwarte vlekken en stippels, strepen, krullen enz. bestaat. Het broeden duurt ongeveer 3 weken. De jongen verlaten onmiddellijk het nest en worden geleid door de beide ouders, die in dezen tijd voorzichtiger en stoutmoediger zijn dan ooit te voren.

Het gemakkelijkst kan men de Scholekster verschalken, door haar op te zoeken, terwijl zij haar middagslaapje houdt; dan moet men haar zeer voorzichtig naderen, daar hare scherpe zintuigen zelfs zwakke voetstappen van den mensch hooren of althans opmerken. Dat zij een zeer flink schot kan verdragen, vergroot de moeielijkheid van deze jacht.

De Zwaluwpluvieren (Glareolidae) vereenigen als ’t ware de kenmerken van verscheidene orden in zich. Haar snavel houdt ongeveer het midden tusschen dien van een Hoen en dien van een Nachtzwaluw. De slanke, boven het springgewricht naakte pooten hebben vier middelmatig lange, smalle teenen met slanke, spitse, bijna rechte nagels; de buitenste en de middelste voorteen zijn door een spanvlies verbonden. De overeenkomst van hare lange vleugels, welker eerste pen alle overige in lengte overtreft, met die van de Zwaluwen heeft aanleiding gegeven tot den naam van de familie. De tamelijk lange, recht afgesneden of gaffelvormige staart is uit 14 pennen samengesteld. Het vederenkleed is dicht en zacht, zeer overeenstemmend bij alle soorten, bij mannetjes en bij wijfjes, in den herfst en in den zomer; maar biedt tamelijk veel verschil aan bij ouden en bij jongen.

In alle landen, die de Middellandsche en de Zwarte Zee omgeven, voorts in de laagvlakten van den Donau en van den Wolga alsook in de steppen van Rusland en Siberië ontmoet men de Vorkstaartpluvier (Glareola pratincola). Zij is 26 cM. lang, waarvan 10 cM. op den staart komen. De veeren van de bovendeelen zijn olijfbruin, op de schouders en de dekveeren met metaalachtigen weerschijn; de staartwortel, de onderborst en de buik zijn wit; de roodachtig gele keel wordt door een bruine ring omlijst. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, aan den mondhoek koraalrood, de voet zwartbruin.

De Vorkstaartpluvier kan uitmuntend loopen, maar nog beter vliegen. Zij loopt in korte rukken, op soortgelijke wijze als de Pluvier. Haar wijze van vliegen gelijkt op die van de Zeezwaluw en kenmerkt zich door groote snelheid, fraaie zwenkingen, plotselinge wendingen, kortom, zij biedt velerlei afwisseling aan.

Gedurende den broedtijd ziet men deze sierlijke en onschadelijke Vogels paarsgewijs, loopend of vliegend jacht maken op Insecten, Kevers, Motten, Haften, Libellen en Sprinkhanen. Tijdelijk voeden zij zich bijna uitsluitend met Sprinkhanen, die zij zoo wonderbaarlijk snel verteren, dat reeds 10 minuten na het doorslikken van zulk een buit, het als ’t ware uitgeperste, uitwendige skelet met den drek het lichaam verlaat. Alle Insecten, die zij vangen, worden in hun geheel verzwolgen, gelijk ook de Geitenmelker doet. Von der Mühle vond in het spijskanaal van Vorkstaartpluvieren, die hij op de jacht gedood had, zeldzame Kevers geheel onbeschadigd, volkomen geschikt voor een insectenverzameling. Evenals de Nachtzwaluwen, jagen de Vorkstaartpluvieren soms nog laat in den avond; zij zijn over ’t geheel genomen eer schemeringvogels dan dagvogels; dit blijkt uit hun slapen of rusten gedurende de middaguren; in den voortplantingstijd doen zij dit in de nabijheid van haar nest, in den trektijd ziet men ze op een eindelooze reeks, aan den oever van een rivier of van een meer zitten.

Enkele voorwerpen, gewoonlijk jonge, verdwalen in den zomer naar noordelijker streken; ook in Nederland, en wel in Noordbrabant (bij ’t meertje tusschen Vlijmen en Engelen), heeft men er eens (in Juli 1892) één gevangen, in gezelschap van Kieviten, Kemphanen enz. (Albarda).

In Hongarije en Rusland worden de eieren van de Vorkstaartpluvier veelvuldig ingezameld; in Griekenland wordt jacht gemaakt op den volwassen Vogel wegens zijn smakelijk vleesch, dat vooral in den herfst zeer vet is. Voor de kooi wordt hij zelden gevangen.

Eenige afwijkende uitheemsche Vogels, die vroeger nu eens bij de Hoenderachtigen, dan weer tot de Moerasvogels gerekend werden, brengt Fürbringer tot de groep der Meeuwpluviervogels en vormt er drie kleine familiën van. Deze zijn de Kluitsterns (Dromadidae), de IJshoenderen (Chionidae) en de Kwartelsnippen (Thinocoridae).

De familie van de Kluitsterns bevat slechts één geslacht met één soort (Dromas Ardeola). Deze komt in grootte met een Duif overeen, maar heeft pooten, welke door lengte en bevedering en door de aanwezigheid van halve zwemvliezen tusschen de voorteenen aan die van de Kluiten herinneren. Zij heeft een stevigen, lancetvormigen snavel met eironde neusgaten. Door hare kleuren herinnert zij (zelfs in het jeugdkleed) aan de Zeezwaluwen. Zij wordt aan de kust van de Roode Zee en op het vasteland van Indië gevonden, waar zij, volgens Von Heuglin, in de duinen een diep, schuins naar boven gericht hol graaft, dat als broedplaats dient. In het najaar trekt zij langs de oostkust van Afrika zuidwaarts tot Madagaskar.

De familie der IJshoenderen (Chionidae) omvat twee soorten, die rotsachtige eilanden in de koude zeeën van het zuidelijk halfrond bewonen en op de wijze der Scholeksters hun voedsel verkrijgen. Beide zijn wit bevederd. De kleinste bij de zeelieden onder den naam van Zuidpoolduif bekend (Chionis minor), komt op Kerguelen-eiland voor; de andere – de Zuidpoolkip (Chionis alba) – , die de grootte van een Patrijs heeft, wordt gevonden op Statenland (bij Vuurland), de Falklandsarchipel en andere naburige eilanden. Beide zijn gezocht wegens hun smakelijk vleesch. Zij hebben tamelijk spitse vleugels, een korten staart, pooten met onbevederd spronggewricht, een tamelijk korten, dikken loop en vier teenen: de achterteen is klein, de voorteenen zijn door spanvliezen verbonden. Merkwaardig is hun snavel, welke op dien van een Hoen gelijkt, doch aan den wortel, waar de neusgaten voorkomen, overwelfd wordt door een van voren getande, van boven gegroefde hoornplaat.

De familie van de Kwartelsnippen (Thinocoridae) omvat eenige tot de gematigde en koude gewesten van Zuid-Amerika beperkte soorten, welker grootte afwisselt tusschen die van een Duif en die van een Leeuwerik. Zij hebben spitse vleugels, korte, vierteenige pooten met hoog ingeplanten achterteen, een korten, nagenoeg kegelvormigen snavel en gelijken op de IJshoenderen o.a. door het met veertjes begroeide vlies, dat hare neusgaten overdekt. Zij komen niet aan de zeekust, maar in het binnenland voor; sommige (Attagis) zijn kortstaartig, bewonen de bosschen der hooge gebergten en herinneren door haar levenswijze aan de Sneeuwhoenderen; andere (Thinocorus) hebben een langen staart, houden zich in droge, met gras begroeide streken op en gelijken door hare gewoonten op Kwartels en Patrijzen. Zij voeden zich met Insecten en plantaardige stoffen.

Alle zeeën en de meeste binnenwateren der aarde herbergen leden van de familie der Meeuwvogels (Laridae), waarvan ongeveer 150 soorten beschreven zijn. Zij gelijken op elkander door den eerder gedrongen, dan slanken romp, den korten hals en den middelmatig grooten kop; hun snavel is middelmatig lang en zijdelings min of meer samengedrukt, de zijranden en de spits zijn scherp, de beide kaken recht of de bovenste gekromd, de onderste met duidelijken kinhoek; bij uitzondering is de eene langer dan de andere; de neusgaten zijn spleetvormig, de drie voorteenen door zwemvliezen verbonden, de vleugels lang en spits; de staart is middelmatig lang, recht afgesneden of gaffelvormig, bij uitzondering ook wel wigvormig; het vederenkleed is dicht en zacht en vertoont weinig verscheidenheid van kleur. Hoewel de Meeuwen voor ’t meerendeel zeevogels zijn, behooren zij toch volstrekt niet in de open zee, maar integendeel op de kusten thuis, sommigen leven tijdelijk of voortdurend bij binnenwateren; op den trek volgen zij dikwijls de rivieren. Om uit te rusten zetten zij zich gaarne op banken, kusten en oevers, minder dikwijls op het water neer. Zij toonen een sterke neiging tot gezelligheid en broeden meestal in koloniën, die soms uit vele duizenden stuks bestaan; groepsgewijs vermengen zij zich ook gaarne met andere soorten van zwemvogels, zoodat b.v. op een beperkt terrein dicht bij elkander troepen van Zeezwaluwen, Meeuwen, Scholeksters, Bergeenden enz. voorkomen. Een merkwaardig voorbeeld van zulk een broedterrein levert het eilandje Rottum, waarop slechts één menschengezin woont, n. l. dat van den voogd. Door een boogvormige reeks van hooge duinen wordt het eiland aan de westzijde tegen de golven beschut. Op het open strand aan de noordwestzijde staande, ziet men in de verte boven de toppen der duinen als ’t ware sneeuwvlokken dwarrelen, terwijl men hoog boven zich in de blauwe lucht witte gestalten rustig ziet zweven. Nader komend, merkt men op, dat de hoofdmassa van den zwerm uit Zilvermeeuwen en Groote Zeezwaluwen bestaat. Als de wagen, waarmede de voogd ons van ’t strand afgehaald heeft, dicht bij een nestplaats langs rijdt, ziet men alle Vogels, die op deze ongewone wijze gestoord worden, opvliegen, men kan dan zonder overdrijving wegens de Vogels den hemel niet zien. De prachtige Zilvermeeuwen, waarvan ongeveer 5000 paren hier broeden, houden de hoefijzervormige duinenreeks bezet: De Groote Zeezwaluwen, ten getale van minstens 6000 paren, broeden op slechts drie hooge duinen, maar hier zoo dicht bijeen, dat op sommige plaatsen het eene nest het andere raakt en men bijna geen voet verzetten kan, zonder gevaar te loopen eieren of jongen te vertreden. Geen enkel paar van deze soort broedt elders. Het kleinere Vischdiefje daarentegen is meer over de geheele oppervlakte verspreid en is vooral in de nabijheid van het huis buitengewoon talrijk. Men schat het aantal paren van deze soort op minstens 8000. Minder veelvuldig zijn de Bergeenden en de Scholeksters hoewel deze door hun kleur, gene door hun geschreeuw en levenswijze zeer de aandacht trekken; van ieder dezer soorten broeden hier ongeveer 400 paren. Wanneer bij de reeds genoemde Vogels nog gevoegd worden de in geringer aantal hier broedende Wilde Eenden, Tureluurs en Kemphanen, komt men tot een totaal van omstreeks 20000 paren strand- en watervogels, die op dit kleine eilandje broeden. Zoodra de jongen vliegen kunnen, is het gewemel van de Vogels onbeschrijfelijk. Men kan zich hier een goede voorstelling vormen van de wijze, waarop de guano-lagen ontstaan. De uitwerpselen, de schelpen van de doorgeslikte zeedieren, die door de Zilvermeeuwen als ballen weer uitgeworpen worden en zelfs de lijken van tallooze jongen (eens zag ik n.l. door een hevigen en lang aanhoudenden plasregen het geheele broedsel van de Groote Zeezwaluwen vernietigd), alles hoopt zich op zulke gemeenschappelijke nestplaatsen opeen. Hier in het duinzand worden deze meststoffen schielijk door den vocht doorlatenden bodem opgenomen, ginds op rotsen en klippen voegt de eene laag zich bij de andere. Hoewel ook op de andere, naburige Noordzee-eilanden broedplaatsen van de meeste der genoemde Vogelsoorten voorkomen, is toch Rottum als de geboorteplaats te beschouwen vooral van de Zilvermeeuwen en Groote Zeezwaluwen, die buiten den broedtijd de naburige kusten, zoowel van ’t vasteland als van de eilanden, verlevendigen (Altum).

 

Door een buitengewone bekwaamheid in ’t vliegen en duiken onderscheiden zich de Sterns of Sterntjes (Sterninae). Zij zijn sterk gebouwd en middelmatig groot of klein; de spitse, harde snavel is zoo lang als de kop of nog iets langer en recht of nagenoeg recht; de korte pooten hebben vier teenen, die met tamelijk scherpe, gekromde klauwen gewapend zijn; de achterteen is meestal zeer kort; de zwemvliezen zijn meestal kort en dikwijls diep uitgesneden; de vleugels zijn zeer lang, smal en spits; hun eerste slagpen is langer dan de overige; de staart is middelmatig lang, meer of minder diep gevorkt en uit 12 pennen samengesteld; het vederenkleed is dicht, zacht, glad aanliggend en grootendeels licht loodkleurig grijs, zwart en wit; het verschilt weinig of niet bij ’t mannetje en bij ’t wijfje; duidelijk merkbaar is echter het onderscheid tusschen het herfst- en het lentekleed, niet minder dat tusschen de jongen en de volwassen Vogels.

De Sterns bewonen alle aardgordels, leven in de nabijheid van de zee of van het binnenwater en volgen bij het trekken de kust of den loop der rivieren. Eenige soorten houden van het vlakke, kale zeestrand, andere van water, dat rijk is aan planten; enkele houden zich bij voorkeur op in de kustwouden der tropische gewesten. Alle leden van deze onderfamilie zijn zeer onrustig van aard, houden veel van beweging en zijn van ’t opgaan tot aan ’t ondergaan van de zon bijna voortdurend werkzaam. Den nacht brengen zij aan den oever liggend, den dag bijna uitsluitend vliegend door.

Haar voedsel bestaat uit Visschen en Insecten; de grootste soorten verslinden echter ook kleine Zoogdieren, Vogels, Kruipende Dieren en Amphibiën, de zwakste soorten verschillende Wormen en allerlei kleine zeedieren. Om haar buit te overmeesteren, vliegen zij op geringe hoogte boven den waterspiegel, waarop zij voortdurend hare scherpe blikken gevestigd houden, blijven, als zij een slachtoffer ontdekken, met snelle vleugelbeweging eenige oogenblikken daarboven zweven, om het goed in ’t oog te vatten, storten zich dan schielijk naar beneden en trachten het met den snavel te grijpen.

Reeds eenige weken vóór het eierleggen verzamelen de Zeezwaluwen zich op de broedplaats, ieder jaar zooveel mogelijk op dezelfde. Die welke de zee bewonen, kiezen voor dit doel zandige landtongen, kale eilanden, koraalbanken of mangle- en andere kustwouden; de meer binnenlands levende soorten nestelen op soortgelijke, maar minder kale plaatsen bij of in meren en moerassen. Alle viervoetige roofdieren, die de broedplaatsen der Zeezwaluwen kunnen naderen, azen, evenals de Raven en de groote Meeuwen, op de eieren en jongen, de vlugste Roofvogels ook op de volwassen Sterns. Ook de mensch treedt vijandig tegen haar op door het rooven van hare eieren, die zeer smakelijk zijn. Overigens worden deze Vogels niet vervolgd, omdat men zoomin hun vleesch als hunne veeren gebruiken en hen zelf slechts gedurende korten tijd in de kooi in ’t leven houden kan.

*

Het soortenrijkste geslacht van de onderfamilie is dat der Zeezwaluwen (Sterna). Deze hebben een rechten snavel met zwak gebogen rug en rechte, niet haakvormige spits; het voorhoofd is tot aan de neusgaten bevederd. De zwemvliezen zijn uitgesneden, d.w.z. hun voorrand vormt een binnenwaarts gebogen lijn; de buik is wit.

De grootste van alle soorten is de Reuzenstern (Sterna caspia). Zij onderscheidt zich van hare verwanten door den snavel, die even lang als de kop en betrekkelijk dik is, door de kortheid van den staart en zijne 4 cM. lange gaffelspitsen, waarachter de vleugelspitsen ver uitsteken. De bovenkop is in den zomer zwart, des winters zwart en wit gevlekt, de mantel licht blauwachtig grijs, de zijden van den hals, de onderdeelen en de bovenrug zijn schitterend wit; de toppen van de slagpennen zijn donkerder, de staartpennen lichter van kleur dan de overige veeren van de bovenzijde. Het oog is bruin, de snavel koraalrood, de voet zwart. In het jeugdkleed hebben de veeren van den rug bruine dwarsvlekken. Totale lengte 52, staartlengte 15 cM.

De Reuzenstern behoort in Middel-Azië en in ’t zuiden van Europa thuis; kleine broedkoloniën van deze soort komen echter voor op de Pommersche kust, op het eiland Sylt en op de Fransche kust. In ons land is zij zeldzaam: kleine troepen van 3 à 4 stuks werden herhaaldelijk, zelfs reeds in de tweede helft van Juni, bij Texel, aan den Maasmond en zelfs langs de Zijl bij Leiden aangetroffen.

Gewoonlijk ziet men haar op een hoogte van ongeveer 15 M. boven den waterspiegel vliegen; zij houdt den kop met den van verre zichtbaren, glanzig rooden snavel loodrecht naar onderen gericht, beweegt langzaam de groote vleugels en ploft van tijd tot tijd op het water neer om een prooi te grijpen. Haar voedsel bestaat hoofdzakelijk uit visch; zij kan exemplaren van aanzienlijke grootte vangen en verzwelgen. Van tijd tot tijd vallen haar echter ook strand- en watervogels ten buit, vooral zwemmende exemplaren; het doorslikken van deze prooi kost aan de Reuzenstern even weinig moeite als het verzwelgen van Insecten aan kleinere Sterns. Schilling was de eerste, die haar verdacht, de eieren van de aan ’t strand broedende Vogels op te zoeken, omdat de Meeuwen en de Zeezwaluwen uit de buurt bij haar nadering onder vreeselijk geschreeuw opvlogen, woedend op haar neerschoten en haar trachtten te verdrijven; andere waarnemingen hebben zijn vermoeden bevestigd.

Naumann beschrijft de broedkolonie op Sylt, die zich op het noordelijkste gedeelte van dit eiland bevindt, doch tegenwoordig slechts zeer zwak bevolkt is. De eieren liggen op het kale zand in een kleine uitholling, die door de Vogels zelf wordt uitgekrabd, op een niet grooten afstand van ’t water. Op plaatsen waar vele nesten gevonden worden, zijn zij nauwelijks 60 cM. van elkander verwijderd. Ieder nest bevat 2, zelden 3 eieren, nooit meer. Deze komen in grootte en vorm nagenoeg overeen met die van Tamme Eenden. Zij zijn geel- of bruinachtig wit met grauwe en zwartbruine vlekken en stippen. Men neemt verscheidene malen eieren uit het nest en laat den Vogel eerst 8 à 14 dagen vóór St. Jan broeden. Het broedende wijfje wordt door het mannetje dikwijls met voedsel voorzien; de jongen verlaten het nest korten tijd nadat zij uit den dop zijn gekomen en worden door hunne ouders met vischjes groot gebracht.

Voor de gevangenschap is deze Zeezwaluw niet geschikt, omdat zij begint te kwijnen, zoodra haar de gelegenheid om te vliegen ontnomen is en omdat zij niet graag doode visch eet.

De Groote of Zwartbekkige Zeezwaluw of Kaugek, op Texel Groote Star, in Groningen Groote Ikstern en Kliefstern, op Rottum Krijtstern, op Ameland Klikstans genoemd (Sterna cantiaca), heeft een zeer slanken, merkbaar gebogen snavel, die iets langer is dan de kop, kleine voeten met sterk uitgesneden zwemvliezen, zeer lange vleugels, welker spitsen echter slechts weinig verder reiken dan die van den 5 cM. diep gevorkten, langen staart. De bovenkop en de nek zijn fluweelachtig zwart, alle bovendeelen helder zilvergrijs, de hals en de onderdeelen zijdeachtig wit met een flauw rozerood waas, de vleugelspitsen donker aschgrauw, de laatste armpennen en de stuurpennen grijsachtig wit. In het winterkleed is de kop wit tot aan het achterhoofd, en vertoont dit zwarte vlekken; de onderdeelen zijn dan zuiver wit. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart met gele spits, de voet zwart. Totale lengte 40, staartlengte 17 cM.

De Groote Zeezwaluw, is een echte zeevogel; zij verlaat de kust nagenoeg niet en bezoekt hoogstens bovendien de strandmeren, zeer zelden echter binnenzeeën. Haar verbreidingsgebied strekt zich uit over Middel- en Zuid-Europa, Afrika en Amerika, in zuidelijke richting tot aan de Kaap de Goede Hoop en tot Brazilië. Aan onze Noordzeekusten verschijnt zij op zijn vroegst tegen het einde van April; reeds in Augustus, op zijn laatst in September trekt zij weder zuidwaarts, om in de Middellandsche en Roode Zee, in den Indischen of in het zuidelijke deel van den Atlantischen Oceaan te overwinteren. Zij broedt in talrijke koloniën op eenzame, rustige plaatsen langs onze duinen, b.v. in Zeeland, aan den Hoek van Holland, bij Calantsoog en op de Noordzee-eilanden. Ieder nest bevat 2, hoogstens 3 eieren, die op witten, roestgeelachtigen of groenachtig witten grond met bleekviolette onder-, bruine middel- en donkerbruine bovenvlekken van zeer verschillenden vorm geteekend zijn; het broeden duurt drie weken; de jongen verlaten schielijk het nest.

Naumann verhaalt, dat het eiland Norderoog, waar hij het broeden der Groote Zeezwaluwen heeft nagegaan, op eenigen afstand beschouwd, er uitzag, alsof het met sneeuw bedekt was, wegens het groot aantal Vogels op het strand, en als een lange, witte streep scherp afstak bij de donkere golven der zee. Door een man, die zich met eierenzoeken bezig hield, opgeschrikt, vloog de geheele, ontelbare zwerm plotseling op en vormde een onafzienbare wolk, welker bestanddeelen zich vlug heen en weer bewogen en op vreemdsoortige wijze door elkander heen wriemelden. Als men zich op de broedplaatsen begeeft, vliegen de Vogels laag bij den grond langs om de rustverstoorders heen; tallooze exemplaren verduisteren de lucht, men geraakt verbijsterd door hunne doordringende, krijschende stemmen. Terwijl men langzaam en voorzichtig met ter aarde gerichte blikken tusschen de dicht bij elkander gelegen nesten doorgaat, en zich moeite geeft om op geen der eieren te trappen, worden de Vogels zoo driest en fladderen zoo dicht bij den onderzoeker langs, dat zijn hoed of hoofd niet zelden met hunne vleugels in aanraking komt. Intusschen vallen hunne uitwerpselen zoo dicht bij hem neer, dat zijne kleeren er later uitzien, alsof zij met kalk bespat werden. De Vogels vliegen zoo dicht naast en boven elkander, dat de vleugels van den eenen met hoorbaar geklepper tegen die van de andere stuiten.

Meer dan de andere inheemsche Zeezwaluwen gelijkt deze door aard en levenswijze op de Reuzenstern, met dit onderscheid, dat zij alleen op Visschen en niet op Vogels jacht maakt en ook hunne nesten niet uitplundert.

 

Het Vischdiefje, ook wel Splitstaart en Starre, op Texel Middelstar, in Groningen Ikstern en Sterentje, in Friesland Stins, op Ameland Stans, op Terschelling Kobus en Jacobus, bij Oirschot Groote Venkraai genoemd (Sterna hirundo), heeft een dunnen, eenigszins gekromden, in dwarse richting tamelijk afgeronden snavel, die niet langer is dan de kop, zeer korte pooten met korte teenen en een 8 cM. diep gevorkten staart, waarachter de vleugelspitsen uitsteken. De bovenkop en de nek zijn zwart, de mantel en de schouders blauwachtig aschgrauw, de zijden van den kop, de hals, de staartwortel en alle onderdeelen wit, de slag- en stuurpennen op de buitenvlag blauwgrijs, op de binnenvlag wit. De oogen zijn donkerbruin, de pooten en de snavel koraalrood, de rug en de spits van den snavel zwartachtig of bruin. Totale lengte 40, staartlengte 17 cM.

Het vaderland van het Vischdiefje omvat Europa tot aan den poolcirkel met een groot deel van Azië en van Noord-Amerika; zijne reizen strekken zich tot in Zuid-Afrika uit; meer dan andere soorten bewoont deze rivieren en zoetwatermeren. In ons land komt het Vischdiefje gemiddeld 20 April en vertrekt in September; het broedt koloniesgewijs in duinen, lage moerassen, hooilanden en op de weilanden; men ziet het overal langs de binnenwateren vliegen, zelfs boven de grachten der steden.

In aard en levenswijze komt het Vischdiefje overigens met de andere Zeezwaluwen overeen. Haar gewone geluid is het bekende “krieè”; een zacht “kek” of “krek” geeft angst te kennen; deze klank wordt dikwijls herhaald bij toenemend, en in “kreiïk” veranderd, bij afnemend gevaar. Bij toorn roept het zoo dikwijls en haastig “krek”, dat men de afzonderlijke geluiden bijna niet meer onderscheiden kan. Als het bij zijn nest verrast wordt, klinkt zijn geschreeuw als “snirrit snirrit”.

Het wijfje legt in het begin van Juni in een eenvoudige uitholling van den grond 2 of 3 vuil rosachtig witte eieren, die met paarsachtig grijze en rood- of zwartbruine vlekken en stippen geteekend zijn. Des nachts worden zij door het wijfje, over dag tijdelijk ook door het mannetje bebroed, in de middaguren echter aan de zonnestralen blootgesteld. De jongen komen binnen 16 of 17 dagen uit den dop, loopen spoedig uit het nest weg en verbergen zich bij gevaar tusschen de grootste steenen van den grindgrond of andere oneffenheden; alleen als de moeder door een schot gedood werd, verraden zij hun aanwezigheid door een klagend gepiep; na twee weken kunnen zij reeds fladderen en in de derde week hunne ouders vliegend volgen; eerst later echter doen zij dit met de behendigheid van de volwassene Vogels.

Enkele malen worden aan onze kust exemplaren gevangen van twee soorten, die nauw aan het Vischdiefje verwant zijn: De Kustzeezwaluw (Sterna paradisea Brünnich) komt in grootte nagenoeg geheel met de algemeen bekende soort overeen, maar heeft een korteren loop (1.5 cM. in plaats van 2 cM.), roode pooten en een geheel rooden bek. Zij broedt aan de kusten van de Oostzee en op de Noordzee-eilanden, westwaarts tot Borkum en bezoekt nimmer de binnenwateren; op hare jaarlijksche reizen naar de Middellandsche zee en de westkust van Afrika, trekt zij langs onze kusten, waarop zij bij hevigen noordwestenwind soms aanlandt.

Dougall’s Zeezwaluw (Sterna Dougalli), heeft een langeren, dieper gevorkten staart. (Totale lengte 45, staartlengte 23 cM.). Zij heeft gele of roodgele pooten; haar bek is zwart met een weinig kersrood aan den wortel. Zij broedt aan de oostkust van Engeland, in Norfolk en op de Farne-eilanden in Northumberland. Eénmaal (in October) zijn eenige exemplaren van deze soort bij ruw weder aan de Friesche kust in staltnetten gevangen (Albarda).

Bij de Dwergzeezwaluw, op Texel Kleinstartje, Blauwwaterstartje of Stare-Klikkie genoemd (Sterna minuta), zijn het voorhoofd tot aan de oogen, de onderdeelen en de stuurpennen wit, de bovenkop en de nek zwart, de mantel- en vleugelveeren aschgrauw. Het oog is bruin, de snavel oranje met zwarte spits, de poot oranje. De vleugelspitsen steken voorbij den staart uit en deze is 3 cM. diep gevorkt. Zij is de kleinste soort van de geheele familie. Totale lengte 22, staartlengte 8 cM.

Haar verbreidingskring strekt zich uit over vier werelddeelen: Azië, Europa, Afrika en Amerika; noordwaarts tot ongeveer 58, zuidwaarts tot ongeveer 24 N.B. Zij nestelt in Nederland aan den Hoek van Holland, bij Calantsoog, op Texel, Ameland en andere eilanden, op groote, buiten de duinen gelegen, droge zandbanken. Als zij in dezen tijd gestoord wordt, klinkt haar geschreeuw als “retsj”; hare gewone geluiden komen veel met die van het Vischdiefje overeen. In Augustus en September, na den broedtijd, zwerft zij rond en bezoekt dan de binnenwateren, vooral groote rivieren, zonder echter de zeekust geheel te vermijden. Haar vertrek en haar aankomst hebben ongeveer ter zelfder tijd plaats als die van het Vischdiefje.

*

De Lachzeezwaluw (Gelochelidon anglica, Sterna nilotica), die een gelijknamig geslacht vertegenwoordigt, vormt in sommige opzichten een overgang van de Sterns tot de Meeuwen. Haar snavel is merkbaar gebogen, even lang als de loop, korter dan de kop; de kleine, met sterk uitgesneden zwemvliezen voorziene poot is slank en hoog, de staart kort en betrekkelijk ondiep gevorkt. De bovenkop en de nek zijn donker glanzig zwart, de mantel en de vleugeldekveeren licht aschgrauw, de zijden van den hals en alle onderdeelen wit; de handpennen hebben witte schaften, zijn op de buitenvlag licht, op de binnenvlag donker aschgrauw, met breede witte randen; de armpennen, die van de eerste tot de laatste lichter van kleur worden, zijn blauwachtig witgrijs, aan de spits wit gezoomd; de staartveeren hebben dezelfde kleur; de buitenste is op de buitenvlag bijna zuiver wit. Het oog is bruin, de snavel en de pooten zijn zwart. In het winterkleed hebben kop en nek een grijswitte kleur. Totale lengte 40, staartlengte 13 cM.

De Lachzeezwaluw, hoewel alle werelddeelen bewonend, ontbreekt in ’t noorden geheel; hare broedplaatsen zijn uitsluitend in het midden en het zuiden van de beide noordelijke faunistische Rijken gelegen; in geringer aantal komt zij voor op kleine eilanden van de Oostzee en sommige meren van Duitschland en Oostenrijk-Hongarije, veelvuldig echter in Zuid-Europa, Middel-Azië, Noord-Afrika, het zuiden van de Vereenigde Staten en Middel-Amerika. De reizen, die zij ieder jaar onderneemt, voeren haar naar het binnenland van Afrika, Zuid-Azië, Australië en de zuidspits van Amerika. Meer dan eenige andere Zeezwaluw is zij een landvogel, die ook wel van groote stroomen en zeekusten als heerwegen gebruik maakt, maar toch zeer dikwijls het water verlaat en ver in het binnenland rondzwerft. Op den trek bezoekt zij de steppen en zelfs de woestijnen, evenals bij ons de velden en weiden. Tweemaal (Aug. 1838 en Mei 1896) werd in Nederland een exemplaar van deze soort gevangen (bij het Brazemermeer in Zuid Holland en te Kloosterburen in Groningen). In vele opzichten herinnert haar levenswijze aan die der Meeuwen en meer bepaaldelijk van de Kapmeeuw. Evenals deze kiest zij tot broedplaats en winterverblijf de oevers van meren, moerassen en dergelijke binnenwateren en gaat van hier op roof uit. Terwijl zij afwisselend boven het water en boven het land zweeft, worden de hals en de kop recht naar voren gestrekt en is de snavel dus niet naar beneden gericht. Hoewel zij nu en dan een vischje buit maakt, zijn toch Insecten, vooral Sprinkhanen, Libellen, Vlinders, groote Kevers, de zittende zoowel als de vliegende, het hoofddoel van haar jacht; zij volgt den ploegenden landman om engerlingen uit de voren op te pikken; verschijnt met Valken, Wouwen, Berghanen (Helotarsus ecaudatus), Bijenvreters, Vorkstaartpluvieren en Ooievaars vóór de vuurlijn van den steppenbrand en stort zich hier, gelijk Heuglin heeft opgemerkt, even behendig als vermetel door de dichtste rookwolken heen op haar prooi; ook bezoekt zij de broedplaatsen der Strandvogels, zelfs die van hare verwanten, en ontrooft hun, gelijk Schilling heeft aangetoond, de eieren en de jongen. Dergelijke handelingen zou men eerder van Meeuwen dan van Zeezwaluwen verwachten. Zelfs haar stem, een lachend geschreeuw, dat als “hè, hè, hè” of “ef, ef, ef” klinkt, herinnert aan die der Meeuwen.