Kostenlos

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

De snelheid van de Slangen werd dikwijls overdreven voorgesteld en schijnt door het telkens wisselen der kronkelingen grooter dan zij is; slechts weinige menschen geven zich de moeite de zaak nauwkeuriger te onderzoeken. Lenz zegt: „Geen slang beweegt zich zoo vlug, dat men haar niet met een flinken pas, zonder hard te loopen, kan bijhouden. Zij komt naar verhouding langzamer vooruit dan Hagedissen, Vorschen, Muizen en dergelijke dieren. Het snelst is haar beweging op mos en korte heide, waar de veerende onderlaag medehelpt, minder snel op den naakten grond. Het kruipen over een stuk vensterglas kost haar zeer veel moeite. Langs steile bergwanden schiet zij vliegensvlug naar beneden, soms zoo snel, dat het niet mogelijk is te bepalen, tot welke soort zij behoort en hoe groot zij is.”

Bij de ademhaling van de Slangen, die geregeld, zonder tusschenpoozing, geschiedt, merkt men duidelijk de beweging van de ribben op, die beurtelings opgeheven worden en dalen. Toch is zij over ’t geheel genomen niet zeer krachtig en wordt eerst bij toenemenden toorn versneld. Een heesch, lang aanhoudend gesis, dat de ontbrekende stem vervangt, verraadt deze gemoedstoestand. In verband met den langwerpigen vorm van het lichaam is slechts één van de longen goed ontwikkeld, de andere is zeer klein of ontbreekt geheel.

Behalve de tastzin (en bij enkele soorten het gezicht) zijn alle zinnen van de Slangen zwak. Het orgaan voor den tastzin is de tong. Hoewel deze een geheel andere rol speelt dan de ouden zich voorstelden, is zij van ’t hoogste belang, zoo zelfs, dat een Slang, die de tong mist, geen voedsel meer gebruikt, niet in ’t leven gehouden kan worden. Een feit is het, dat iedere Slang, die niet rust, onophoudelijk en in alle richtingen de tong beweegt om de voorwerpen in haar nabijheid te onderzoeken, dat zij nooit drinkt of zich te water begeeft, zonder vooraf den waterspiegel met de tong aan te raken; op dezelfde wijze onderzoekt zij den reeds gedooden buit vóór het verzwelgen, en zoo mogelijk ook haar slachtoffer, vóórdat zij het dooddrukt of vergiftigt. Wanneer er reden bestaat voor de vrees, dat de prooi, die zij op het oog heeft, haar zal ontsnappen, geeft zij toch vóór den aanval, door vele malen achtereen de tong uit te steken en weer terug te trekken, de bedoeling te kennen om de gewone onderzoekingen te verrichten. Het telkens weer terugtrekken van de tong geschiedt blijkbaar met het doel om haar door bevochtiging gevoeliger te maken.

De ervaring leert, dat de Slangen, ondanks haar dikke huid, zelfs voor een zwakke aanraking gevoelig zijn. Evenals andere Reptiliën, vinden zij warmte aangenaam, daar zelfs die, welke ’s nachts werkzaam zijn, over dag haar schuilplaats verlaten om zich het genot te verschaffen van door de zon beschenen te worden.

Toch mag men zeggen, dat er over ’t algemeen sterke prikkels noodig zijn om bij de Slangen gevoel te wekken. Eerder dan van gevoeligheid kan men bij haar van gevoelloosheid spreken. De Slangen zijn even taai van leven als de andere Reptiliën en verdragen martelingen, die hooger ontwikkelde wezens schielijk zouden dooden. De bewegingen van Slangen, die gewond of zelfs aan stukken gehouwen zijn, wekken de verbazing van den onderzoeker: een afgehouwen kop van een Adder beweegt de tong op de gewone wijze en kan ook bijten en het gebeten dier vergiftigen.

Uit alle bekend geworden feiten kan men afleiden, dat het gezicht bij alle Slangen, met uitzondering van eenige Boomslangen, zwak en onbeduidend is, hoewel de glans en de grootte van het oog het tegendeel doen vermoeden. Woedende Slangen, zoowel vergiftige als niet-vergiftige, bijten zelfs naar een schaduw, en missen dikwijls het voorwerp, waarop zij doelen, indien het niet groot is.

Van de uitdrukking van het slangenoog heeft men meer ophef gemaakt dan de zaak verdient. „Sprekend, zooals weinige oogen van dieren zijn,” meent Linck, „spiegelt zich in ’t oog van de Slang niet slechts haar inborst af, maar ook de gemoedsstemming, waarin zij op een gegeven oogenblik verkeert. Rustig en zacht, doch niet zonder glans, is het bij de vreedzame leden der onderorde, onheilspellend bij die, welker wapens wonden, doch niet dooden kunnen; dreigend is het bij het woedende dier; vreeswekkend is de gloed van het oog der Adder, die met de spits van hare tanden den dood veroorzaakt. Iets vreemds verkrijgt echter het oog, zelfs van de zachtaardigste Slang, door de glasachtige huid, die zich er over heen welft en ook door de geringe veranderlijkheid van de pupil, die zich slechts moeielijk en met zichtbare, plotselinge rukken vergroot en vernauwt.” De laatste opmerking is volkomen juist, de eerste laat ik geheel voor rekening van den aangehaalden schrijver, die zooals meermalen geschiedt, in het oog iets waarneemt, wat hij er zelf in heeft gelegd. Het oog van de Slang heeft niets bijzonders, behalve het glazige uitzicht; de dreigende en onheilspellende uitdrukking is minder een eigenschap van het oog zelf dan een gevolg van zijn ligging onder de schubben en schilden, die het overschaduwen; deze zijn bij de Slangen, die ’s nachts werkzaam zijn, bijzonder ontwikkeld, steken een weinig vooruit en brengen denzelfden indruk teweeg als b.v. de vooruitstekende wenkbrauwbeenderen van een Roofvogel.

Voor zoover wij er over kunnen oordeelen, is de scherpte van het gehoor nog geringer dan die van het gezicht; uitwendig is er van het gehoororgaan der Slangen niets te zien; eerst na het verwijderen van de schubben aan de zijden van den kop bemerkt men er iets van, daar de korte gehoorgangen geheel onder de huid verborgen liggen. Het trommelvlies, de trommelholte en de Eustachiaansche buis ontbreken. Proefnemingen hebben geleerd, dat de Slangen zich om verschillende muzikale tonen weinig bekommeren, tenzij deze in de lucht of in den bodem sterke trillingen teweeg brengen.

Niet minder moeielijk is het, zekerheid te verkrijgen over de mate van ontwikkeling van den reukzin. Boettger, die vele Slangen met ether- of chloroformdamp verdoofde, voordat hij ze in den spiritus bracht, nam onmiddellijk na het werpen van het propje watten, waarop de vluchtige vloeistof gedroppeld was, in de glazen flesch, onder de hierin aanwezige Slangen een hevige opgewondenheid waar. Zelfs de traagste Adder begon zich krachtig te bewegen en zocht naar een uitweg om aan den bedwelmenden damp te ontkomen. Dit doet vermoeden, dat de reukzin bij de Slangen niet geheel ontbreekt. Een duidelijker bewijs voor deze stelling is gelegen in het door Fr. Werner waargenomen feit, dat een Ringslang te midden van een groot aantal soorten van Amphibiën, zelfs in een donkere ruimte, zonder zich te vergissen steeds die soorten van Kikvorschen koos, welke haar lievelingsvoedsel uitmaken. Daar de smaakzin hierbij niet in ’t spel kan komen, moet deze verrassende uitkomst wel aan de werking van den reukzin toegeschreven worden.

Gemakkelijker dan over alle andere verrichtingen van zintuigen, behalve die van het tastzintuig, kunnen wij een denkbeeld verkrijgen van den omvang van den smaakzin, omdat wij met zekerheid kunnen beweren, dat dit vermogen zoo goed als geheel ontbreekt. Dit blijkt zoowel uit het maaksel van de tong als uit proeven, die met levende dieren genomen zijn. Aristoteles, overigens zulk een uitmuntend waarnemer, had ongelijk, toen hij beweerde, dat de Slangen de grootste lekkerbekken zijn onder de dieren; even onjuist is zijn mededeeling, dat zij bij ’t gebruik van wijn geen maat houden en zich bedrinken. Waarschijnlijk doet men de Slangen geen onrecht aan door aan te nemen, dat zij onder de zoo laag ontwikkelde Reptiliën de laagst ontwikkelde zijn. Hoewel zij bij haar jacht een zekere list toonen, jegens vijanden zich soms schijnbaar verstandig, jegens haar verzorger eenigszins voorkomend gedragen, openbaren zij echter in geen enkele omstandigheid meer verstand dan andere Kruipende Dieren: zij zijn niet slechts stompzinnig, maar ook stomp van geest.

In alle werelddeelen komen Slangen voor, in het eene echter veel meer dan in het andere. De wetten, volgens welke de verbreiding der overige Reptiliën plaats heeft, gelden ook voor haar: hoe hooger de breedtegraad is, des te schielijker neemt zoowel het aantal soorten als het aantal individuen af; deze getallen zijn echter voor verschillende plaatsen, die op denzelfden breedtegraad liggen, volstrekt niet gelijk.

Van de 635 soorten van Slangen, die Günther in het jaar 1858 opnoemde, leven 40 in het Noordelijke Rijk van de Oude Wereld, 80 in ’t Ethiopische Rijk, 240 in het Oostersche, 50 in het Australische, 75 in het Noord-Amerikaansche en 150 in het Zuid-Amerikaansche Rijk.

Behalve een rijkelijke voeding, verlangen de Slangen geschikte rust- en schuilplaatsen en vermijden daarom gewesten, waar zij deze niet vinden. Over ’t algemeen kan men ook van de Slangen zeggen, dat zij des te talrijker zijn in een streek, naarmate deze meer afwisseling aanbiedt. Zelden komt het voor, dat zij in een gewest geheel ontbreken; zij bewonen de woestijn zoowel als het woud, bergstreken zoowel als vlakten. Een vochtige warmte bevalt haar beter dan droge hitte; toch bieden zij ook hieraan beter weerstand dan men zou verwachten. Het gemis van pooten belet haar niet een geschikte verblijfplaats te bereiken: deze op den vlakken grond, gene op steile hellingen, sommige in moerassen, andere in het water van meren en rivieren, eenige in de zee, enkele zelfs onder den grond, niet weinige in boomkronen. Het oord, waar zij zich eens gevestigd hebben, verlaten zij niet licht, met andere woorden, hare omzwervingen blijven tot een zeer klein gebied beperkt. Wel doen ook zij soms kleine reizen, trekken over rivieren en andere wateren om zich aan den tegenovergestelden oever of op eilanden te vestigen, begeven zich uit het woud of uit de steppe naar dorpen en steden, over ’t algemeen echter houden zij niet van omzwerven, maar kiezen zich een standplaats, bij voorkeur zulk een, die een geschikte schuilplaats bevat; in den omtrek loeren zij op buit. Er is eenige reden om aan te nemen, dat zij alleen gedurende den paartijd en bij ’t naderen van den winter zich vrijwillig van haar standplaats verwijderen. Tot het verlaten van de door haar bewoonde streek worden zij gedwongen, wanneer hier veranderingen plaats vinden, waardoor zij hare schuilhoeken verliezen of de gelegenheid om te jagen of de mogelijkheid om zich door de zon te laten verwarmen. In den regel houden ook zij zich ver van menschelijke woningen op; dit geschiedt echter alleen, omdat de mensch haar door vervolging uit de nabijheid van de door hem bewoonde oorden verdrijft; want, wel verre van de nabuurschap van haar aartsvijand te vreezen, dringen zij zich dikwijls op zeer ongewenschte wijze aan hem op. Ook bij ons ontmoet men niet zelden Slangen in tuinen midden in steden; dikwijls is het moeielijk te verklaren, hoe zij er gekomen zijn; misschien zijn zij ontgleden aan Ooievaars op weg naar hun nest, of met een lading brandhout overgebracht. In zuidelijke streken brengen zij zeer tegen den zin van de bewoners soms bezoek aan de huizen. Vooral de Slangen, die een nachtelijke levenswijze hebben, dus juist de gevaarlijkste, zijn hierdoor dikwijls buitengewoon lastig.

 

In landstreken, die het geheele jaar nagenoeg hetzelfde uitzicht vertoonen, kunnen de Slangen voortdurend ongeveer op dezelfde wijze hare behoeften bevredigen; deze oorden moeten haar een voldoende hoeveelheid voedsel, een prettige temperatuur en water om te baden leveren. Een natuurlijk gevolg hiervan is, dat zij het geheele jaar door ongeveer dezelfde levenswijze hebben. Deze zal daarentegen afwisseling vertoonen overal, waar een merkbaar verschil tusschen de jaargetijden bestaat. In alle gewesten, die een kouden winter of een heet en droog seizoen hebben, zijn de Slangen genoodzaakt zich tegen den invloed van de koude of van de droogte te beschutten. Alle Slangen, die het noordelijk deel van onzen gematigden gordel bewonen, zoeken vóór den aanvang van den winter diepe schuilhoeken op en brengen hier het ongunstig jaargetijde in verstijfden toestand door. Hetzelfde verschijnsel komt voor in de landen onder den keerkring, misschien alleen bij die soorten, welke, zoo niet in ’t water, dan toch in vochtige oorden leven en last hebben van de droogte. Enkele soorten komen bijeen om in elkanders gezelschap winterslaap te houden; misschien geschiedt dit alleen, omdat geschikte schuilhoeken schaars en moeielijk te vinden zijn, zoodat eenige weinige slaapplaatsen voor verscheidene, over een bepaald gebied verstrooide Slangen moeten dienen.

Bij warm, stil weder ziet men op onze breedte in Maart weder Slangen, die haar winterkwartier verlaten hebben om zich door de zon te laten verwarmen en waarschijnlijk ’s avonds weer naar denzelfden schuilhoek terugkeeren. Aan jacht en voortplanting denken zij dan echter nog niet, want hun eigenlijk zomerleven vangt eerst in het begin van April aan. Toen zij zich in den herfst ter ruste begaven, waren zij vet; als zij in de lente weer te voorschijn komen, is ongeveer de helft van haar vet verbruikt.

Verreweg de meeste niet-vergiftige Slangen zijn dagdieren, vele van de verdachte Groeftandige Slangen en nagenoeg alle Gifslangen daarentegen nachtdieren. De eerstgenoemde zoeken, zoodra de duisternis invalt, hare schuilhoeken op, brengen hier in trage rust den nacht door en komen eerst geruimen tijd na zonsopgang weer voor den dag. Hoewel de Gifslangen zich over dag dikwijls vertoonen, verkeeren zij dan steeds in een toestand van slaperige rust; zij beginnen hare werkzaamheden eerst, als de avondschemering aanvangt. Wanneer men op plaatsen, waar Gifslangen veelvuldig voorkomen, des nachts een vuur aansteekt, zal het spoedig blijken, dat het adderengebroedsel tot de nachtdieren behoort. Van alle kanten komt het op het schijnsel van ’t vuur af, zoodat de jager, die zich over dag te vergeefs beijverde om op deze plaats een enkele Adder, Aspis of Zandadder te vangen, ’s nachts een rijken buit kan verkrijgen. Ieder, die Gifslangen in gevangenschap houdt, ondervindt, dat deze dieren, zoo niet uitsluitend, dan toch in den regel ’s nachts eten, dat zij vrijwillig niet anders dan ’s nachts werkzaam zijn en op roof uitgaan.

Zonder eenige uitzondering voeden alle Slangen, welker levenswijze men heeft leeren kennen, zich met andere dieren, hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend, met die, welke door henzelf gevangen of gedood zijn. De wijze, waarop zij haar buit overmeesteren, is zeer verschillend. Sommige, waarschijnlijk wel de meeste, gaan op de loer liggen en overvallen plotseling het slachtoffer, dat in de nabijheid komt; zij brengen het een doodelijken beet toe en wachten, totdat de werking van het gif zich openbaart, of vatten de prooi en verslinden haar, soms dadelijk, soms nadat zij haar vooraf hebben doodgedrukt.

Al naar de soort en de grootte der Slangen zijn de dieren, waarop zij jacht maken, zeer verschillend. Naar men zegt, kunnen de reuzen uit deze onderorde werkelijk dieren ter grootte van een Ree verzwelgen: Falkenstein en Pechuel-Loesche b.v. haalden uit het lichaam van een door hen geschoten Python een nagenoeg volwassen Draaihoorn-antilope, die wel is waar, tot ieders bevreemding, den kop miste, maar waarvan overigens geen enkel been gebroken was. De overige Slangen zijn met een kleineren buit tevreden en verslinden vooral Knaagdieren, kleine Vogels, allerlei Reptiliën (de Schildpadden misschien uitgezonderd) en Visschen; de lagere dieren dienen waarschijnlijk alleen tot voedsel aan de Worm-, Dwerg- en Dikkopslangen en misschien aan de jongen van verscheidene soorten, die op lateren leeftijd op Gewervelde dieren jacht maken. Hoewel het aantal gegevens over de voeding der Slangen nog zeer onvoldoende is, mag men het er voor houden, dat iedere soort in meerdere of mindere mate de voorkeur geeft aan een bepaalde diersoort en zich, zoo mogelijk, geheel tot deze bepaalt. Dat enkele Slangen vogeleieren eten, wordt reeds bericht door Plinius, wiens mededeelingen door later waargenomen feiten gedeeltelijk bevestigd worden. Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat sommige Slangen werkelijk eieren stelen, wegvoeren, verzwelgen, in hun lichaam stukdrukken en verteren. Vooral de Afrikaansche Keeltandslangen, de Eiervreters van de Nederlandsch sprekende kolonisten (Dasypeltis scaber), en de leden van het Indische geslacht Elachistodon zijn, naar het schijnt, geheel voor het gebruiken van dit voedsel ingericht. Hare tanden zijn rudimentair, maar de onderste doornuitsteeksels van de voorste wervels hebben een merkwaardige wijziging ondergaan. Bij beide geslachten zijn deze uitsteeksels buitengewoon sterk verlengd en eindigen in een naar voren gericht, met email overtrokken, tandvormig haakje, welke haakjes ten getale van omstreeks zeven het met hen vergroeiende deel van den slokdarm doorboren en zoodoende een rij van echte slokdarmtanden vormen, die bij geen ander dier voorkomen. Zoodra het ei in dit deel van het spijskanaal doorgedrongen is, verkeert de bek reeds weer in gesloten toestand, zoodat van den vloeibaren inhoud van den nu verbrijzelden dop niets verloren kan gaan. Behalve Gewervelde Dieren, eten sommige Slangen ook ongewervelde, enkele misschien zelfs Weekdieren en Schaaldieren.

Tot in den laatsten tijd hebben zelfs natuuronderzoekers niet geschroomd de uitdrukking „betoovering” te gebruiken voor de wijze, waarop de Slangen een buit bemachtigen. Men heeft n.l. opgemerkt, dat sommige dieren, b.v. Muizen en Vogels, geen vrees toonen, als zij Slangen naderen en hierdoor gemakkelijk gevangen worden; ook heeft men gezien, dat Vogels met kenteekenen van den grootsten schrik om Slangen fladderden, die hun kroost of henzelf bedreigden, ten slotte een verkeerde beweging deden en eveneens gegrepen werden. Daar nu, zoo schijnt men geredeneerd te hebben, het instinct, waardoor het dier gewaarschuwd wordt tegen de gevaren, die het bedreigen, in beide gevallen gefaald heeft, moet het genoemde verschijnsel aan de werking van een bovennatuurlijke kracht toegeschreven worden. Deze onderstelling heeft in ’t geheel geen reden van bestaan; wel zijn de feiten op zich zelf beschouwd juist, maar de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen deugen niet. Uit mijne tallooze herhaalde waarnemingen blijkt de ware toedracht van de zaak; zij komt eenvoudig hierop neer, dat de dieren het groote gevaar, waarmede de Slang hen bedreigt, niet kennen. Niet ieder Zoogdier – zij het een onnoozel Konijn of een oude geslepen Rat – , niet iedere Vogel – zelfs niet altijd de wantrouwige, door vele ervaringen wijs geworden Musch – weet wat een Slang is. Indien zij al op haar letten, naderen zij haar plomp nieuwsgierig, bekijken of besnuffelen haar, laten toe, dat de Slang haar met de tong betast en deinzen eerst dan een weinig terug, als dit orgaan haar op de een of andere gevoelige plaats krieuwelt. Oude sterke Ratten, die men bij groote Slangen brengt, toonen volstrekt geen vrees, maar geven soms een bewijs van driestheid, dat men van haar niet verwacht zou hebben. Een Rat, die ik aan een gevangen Ratelslang als slachtoffer aanbood, bekommerde zich in ’t geheel niet om het dreigende geratel en gesis van de Slang, maar vrat, toen zij honger kreeg, een gat in het lichaam van het vergiftige dier, dat hierdoor ellendig om ’t leven kwam. Een andere, even ongedwongen verklaring kan gegeven worden van het angstig fladderen van verscheidene Vogels om hun nest, wanneer zij een Slang zien naderen. Iedere natuuronderzoeker weet, dat zwakke Vogels in zulke gevallen dikwijls gebreken veinzen en hiermede in den regel iederen niet bijzonder ervaren vijand, zelfs den verstandigen mensch, om den tuin leiden. Het zullen verschijnselen van dezen aard zijn geweest, die men aan „betoovering” heeft toegeschreven.

Daar de Slangen haar voedsel niet verscheuren en soms dieren verslinden, die tweemaal zoo dik zijn als haar kop, wordt voor het verzwelgen van den buit een aanzienlijke krachtsinspanning vereischt en heeft deze verrichting langzaam plaats. Bijna altijd pakken zij den buit bij den kop aan, houden hem met de tanden vast, schuiven de eene zijde van den kop vooruit, slaan de haakvormig naar achteren gekromde tanden een eind verder weer in de prooi, handelen vervolgens op dezelfde wijze met de zooeven voor het vasthouden dienende helft van den kop, welker taak intusschen door de andere wordt vervuld en halen op deze wijze, beurtelings met de linker en met de rechter tandenreeksen, haar buit verder naar binnen, totdat deze geheel en al door het keelgat gestuwd is. De buitengewoon groote drukking brengt een zeer overvloedige afscheiding van speeksel teweeg; dit vergemakkelijkt de beweging van de prooi door de mondholte, die allengs tot de uiterste grenzen van rekbaarheid wordt uitgezet. Gedurende het verzwelgen van een zeer grooten buit wordt de kop op wanstaltige wijze uitgezet en ieder been van het kaakskelet zoo ver mogelijk verschoven; zoodra echter de prooi er door is, herkrijgt de kop spoedig zijn gewonen vorm. Het gebeurt wel eens, dat Slangen dieren grijpen en trachten te verslinden, welker omvang voor haar ongeloofelijk rekbaar kaakskelet te groot is; in dit geval liggen zij uren lang op dezelfde plaats met den buit in den bek, de luchtpijp zoover naar voren bewogen, dat de ademhaling ongehinderd kan plaats hebben. Soms zijn al hare pogingen vruchteloos en gelukt het haar niet de prooi door te slikken; dan verwijderen zij de tanden weer uit haar slachtoffer en werpen dit weg door den kop te schudden. Geheel onjuist is de bewering, dat de Slang den eens gegrepen en verzwolgen buit niet meer kan uitspuwen en soms aan een te groot stuk stikt. – De Gifslangen pakken haar slachtoffer eerst, nadat het bezweken is, met de kaken aan; zij doen dit dan met een zekere voorzichtigheid, men zou bijna geneigd zijn van teederheid te spreken. Bij het doorslikken gebruiken zij hare giftanden niet, maar leggen deze zooveel mogelijk tegen het gehemelte aan, door de bovenkaaksbeenderen, die de giftanden dragen, naar achteren te draaien; de onderkaakshelften spelen in dit geval bij het doorslikken de hoofdrol. – De spijsvertering geschiedt langzaam, maar is zeer krachtig. De onverteerbare overblijfselen van de prooi, vooral veeren en haren, worden door de kloak verwijderd, slechts in enkele omstandigheden, waarschijnlijk alleen door zwakke of ziekelijke Slangen, als ballen uitgespuwd. De Slangen verzwelgen een groote hoeveelheid voedsel te gelijk, maar kunnen daarna weken en zelfs maanden lang vasten.

Duméril, die zijn geheele leven aan de studie van de Slangen wijdde, greep eens op een wandeling een Adder, in de meening dat hij een onschadelijke Adderkleurige Zwemslang (Tropidonotus viperinus) voor zich had; hij werd gebeten en verkeerde verscheidene dagen in levensgevaar. Dit feit kan niet genoeg in herinnering gebracht worden, omdat het duidelijk bewijst, hoe onbetrouwbaar de uitwendig waarneembare kenmerken ter onderscheiding van vergiftige en niet-vergiftige Slangen kunnen zijn. Het is onmogelijk, door uitwendig onderzoek iedere Gifslang, zonder kans op vergissing, als zoodanig te herkennen. Dit geldt echter niet voor alle soorten of familiën; daar de Zeeslangen, Ratelslangen en Adders ook uitwendig tot op zekere hoogte kenbaar zijn; maar juist de Gewone Adder, die het geoefende oog van een onderzoeker als Duméril bedroog, behoort tot het laatstgenoemde geslacht! Deze opmerking moet noodzakelijk aan een beschrijving van de Slangen voorafgaan, om hen, die zich met de studie van de Slangen willen bezighouden, tegen het roekeloos aanvatten van deze gevaarlijke dieren te waarschuwen.

 

Als men bedenkt, hoe groot het aantal menschen is, die ieder jaar door Gifslangen hun leven verliezen, hoe vele, zelfs, in onze streken, aan haar een langdurige ziekte te wijten hebben, begrijpt men den schrik, dien ieder onervaren mensch bij het zien van een Slang bevangt; dan worden ook de over Slangen handelende verhalen, sagen en fabels, die bij volken uit vroegeren en lateren tijd voorkomen, ons duidelijk. Vooral uit tropische gewesten komen dikwijls schrikbarende berichten over sterfgevallen tengevolge van slangenbeten. Volgens statistische bescheiden verliezen alleen in Indië ieder jaar nagenoeg 20.000 menschen door deze Reptiliën het leven. Deze groote getallen schijnen evenwel geloofwaardiger dan zij zijn. In werkelijkheid zijn zij het uitvloeisel van een mystificatie op groote schaal. Mannen, die als onderzoekers en jagers een grondige bekendheid met Indië hebben opgedaan, weten geen mededeelingen te doen, die eenige bevestiging, hoe onvolledig dan ook, van de bedoelde officieele opgaven leveren kunnen. R. Garbe verhaalt, dat er, nadat hij in de eerste dagen van zijn verblijf in Indië eenige Gifslangen had gezien, meer dan een jaar voorbijging, voordat hij op zijne tochten er weer eens een ontmoette, die hij met een stokslag doodde. Van de gevreesde dieren in Indië in ’t algemeen sprekend, zegt hij eenvoudig: „Al deze dieren zijn in de werkelijkheid niet zoo boosaardig als in de boeken over natuurlijke geschiedenis.” Geloofwaardige geneeskundigen op Java, Sumatra en Hongkong, waarheidslievende planters en reizigers in Nederlandsch-Indië, Cochinchina, Kambodsja en op Ceylon hebben schriftelijk en mondeling verklaard, dat de genoemde statistieke opgaven onjuist zijn en dat daaraan niet de geringste bewijskracht kan worden toegekend.

Waarschijnlijk zal men in andere landen, waar de Gifslangen talrijk zijn, door dergelijke nasporingen, als op Java verricht werden, zoo niet tot gelijke, dan toch tot weinig afwijkende uitkomsten geraken. Dit blijkt o.a. uit hetgeen door Tschudi van Brazilië, door Hasse, Büttikofer, Pechuel-Loesche en anderen van Afrika, door Mackleay van Australië bericht wordt. Allen verklaren eenstemmig, dat het gevaar van door vergiftige Slangen gebeten te worden in deze deelen van haar verbreidingsgebied betrekkelijk gering is.

Bij alle verscheidenheid van vorm, lichaamsbouw en levenswijze hebben de Gifslangen in hare giforganen een kenmerk, waaraan zij zonder fout – en door eenigermate geoefende onderzoekers ook met vrij geringe moeite – van de niet-vergiftige Slangen onderscheiden kunnen worden. Alle hebben n.l. aan de bovenkaak groote, doorboorde tanden, die bij sommige alleenstaan, bij andere van kleinere, massieve tanden vergezeld zijn. Bij de over dag werkzame Gifslangen is deze giftand steviger aan het bovenkaaksbeen bevestigd, dan bij die, welke ’s nachts wakker zijn; bij deze, zoowel als bij gene is hij echter niet met een wortel, maar slechts door verbeenend bindweefsel met het bovenkaaksbeen verbonden. De giftand zelf kan eigenlijk niet bewogen worden: dat de Adders hem tegen het gehemelte aanleggen kunnen, is een gevolg van de beweeglijkheid van het bovenkaaksbeen, dat stevig aan den tand is vastgehecht. In den regel is aan iedere zijde van de bovenkaak slechts één giftand volkomen ontwikkeld. Daar er echter aan elk bovenkaaksbeen steeds verscheidene (1 à 6) meer of min volledig ontwikkelde reserve-tanden gevonden worden, kan het voorkomen, dat twee van deze, in elke groeve één, op denzelfden trap van ontwikkeling verkeerend, te gelijker tijd in functie treden. De reserve-tanden zijn niet stevig aan het been gehecht; de meest ontwikkelde is altijd het naast bij en achter den giftand geplaatst. Aan weerszijden van den giftand merkt men een vliezige plooi van het tandvleesch op, waardoor een scheede wordt gevormd, welke den tand omsluit, wanneer de kaken in den toestand van rust verkeeren. Van alle overige tanden onderscheiden de giftanden zich door hun aanzienlijker grootte en duidelijk priemvormige gedaante; bij alle Gifslangen zijn zij volgens hetzelfde grondplan gebouwd. Behalve een bij den oorsprong aanwezige, aanvankelijk met een bloedrijk weefsel gevulde holte, die voor de voeding van den tand dient en bij alle slangentanden zonder uitzondering voorkomt, bevat iedere giftand nog een overlangsch kanaal, dat steeds aan de bolle voorzijde van den tand gelegen is en hier twee openingen vertoont. De eene opening, die een afgeronden vorm heeft, bevindt zich dicht bij de basis van den tand. Wanneer bij het openen van den bek het bovenkaaksbeen, en hierdoor ook de giftand, opgericht wordt, komt de bedoelde opening van het gifkanaal tegenover het einde van de afvoerbuis van de gifklier te liggen, waardoor het gif in den hollen tand zal doordringen; de onderste opening, die boven de spits van den giftand ligt, is spleetvormig. Bij de meeste Gifslangen zijn deze beide openingen door een fijne spleet met elkaar verbonden en is het gifkanaal van voren dus niet geheel gesloten; bij de overige soorten is het gifkanaal volkomen gesloten en wordt de spleet hoogstens door een fijne lijn vervangen. Hiernaar onderscheidt men „gevoorde” en „gladde” giftanden. Deze wapens hebben, al naar de soort en de grootte van het individu, een verschillende lengte; alle Gifslangen, die over dag jagen, bezitten betrekkelijk kleine, alle, die een nachtelijke levenswijze hebben, betrekkelijk groote giftanden. Bij onze Adder bereiken de giftanden een lengte van 3 à 4, hoogstens van 5 mM., bij de Lanskopslang worden zij 25 mM. lang. Zij zijn zoo hard en broos als glas, maar buitengewoon spits, en dringen daarom even gemakkelijk als een scherpe naald in zachte voorwerpen, zelfs in zacht leer door; van harde glijden zij daarentegen dikwijls af, of breken, wanneer de stoot, die de Slang er mee toebrengt, krachtig is. Als een van deze tanden verloren is gegaan, komt de onmiddellijk daarachter gelegen reserve-tand er voor in de plaats; zulk een wisseling schijnt echter ook zonder eenige uitwendige oorzaak met een zekere regelmatigheid plaats te vinden, ieder jaar éénmaal, misschien vaker.

Iedere gifklier scheidt een betrekkelijk geringe hoeveelheid vocht af: die van een bijna 2 M. lange Ratelslang hoogstens 4 à 6 druppels; een klein gedeelte van zulk een druppel is trouwens voldoende om in het bloed van een groot Zoogdier binnen weinige minuten een noodlottige verandering teweeg te brengen. De gifklier is overvuld met gif, wanneer de Slang in geruimen tijd niet gebeten heeft; het gif heeft in dit geval een krachtiger werking dan wanneer de voorraad gif gering is; het vernieuwen van den verbruikten voorraad heeft echter zeer schielijk plaats; ook het versch bereide gif is in de hoogste mate schadelijk.