Kostenlos

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Tweede Onderorde: WORMTONGIGEN (Rhiptoglossa)

De onderorde van de Wormtongigen (Rhiptoglossa) omvat slechts één enkele familie, die der Kameleons (Chamaeleontidae). Door den bouw van den schedel verschillen zij aanmerkelijk van de leden der vorige onderorde. Ook hun uiterlijk wijkt in belangrijke opzichten af van dat der Hagedissen. Hun romp is smal, zijdelings zeer sterk samengedrukt, het midden van den sterk gebogen rug verheft zich tot een scherpen, overlangschen kam. De kop is piramidevormig naar boven uitgegroeid of platgedrukt en draagt gewoonlijk een met kammen versierden helm; de snuit is dikwijls door vreemdsoortige, beenige spitsen en vliezige lobben verlengd. De hals is zoo kort, dat de groote kop onmiddellijk op den romp schijnt te volgen. De pooten zijn lang, mager, rolvormig en alle nagenoeg even lang; de korte teenen, ten getale van vijf aan iederen poot, zijn tot aan het voorlaatste lid door een gemeenschappelijke huid bedekt en zóó geplaatst, dat er steeds twee tegenover de drie andere komen te staan; zij vormen dus een soort van tang, die aan de binnenste oppervlakte met een korrelige huid bekleed is en derhalve vast en stevig de twijg omklemt. De overal even krachtige bevestiging van het lichaam aan de standplaats wordt zeer bevorderd, doordat de teenen niet uitsluitend aan de buitenzijde of alleen aan de binnenzijde, maar afwisselend aan deze en aan gene zijde met hun drieën aan elkander verbonden zijn; aan de achterpooten vormen de drie buitenste, aan de voorpooten de drie binnenste het krachtigste blad van de tang. De pooten van de Kameleons zijn in dit opzicht eenig in hun soort. De rolvormige, stevige staart is een grijporgaan, neemt naar de spits zeer gelijkmatig in breedte en dikte af en kan, van daar te beginnen, slakkehuisvormig ineengerold worden. De buitenste huidlaag draagt, in plaats van schubben, kleine korrelige verhevenheden, die door fijne plooien vaneengescheiden zijn; deze inrichting laat een aanzienlijke uitzetting van de huid toe.

Nog opmerkelijker dan de genoemde lichaamsdeelen schijnen, zelfs bij oppervlakkige beschouwing, de oogen van den Kameleon. Zij worden door dikke oogleden als door een doos omhuld en laten slechts een zeer kleine, ronde opening voor de pupil vrij. Beide oogen zijn in hunne bewegingen volkomen onafhankelijk van elkander, zoodat b.v. het rechteroog naar voren of naar boven, het linker te gelijker tijd naar achteren of naar beneden kan kijken. Door deze, bij geen ander Reptiel voorkomende beweeglijkheid is de Kameleon in staat om, ook zonder dat hij zich beweegt, den geheelen omtrek te overzien en zijn buit op te sporen.

Het inwendige samenstel van dit dier is niet minder merkwaardig dan zijn uitwendig voorkomen en herinnert in vele opzichten aan dat van de voorwereldlijke Dinosauriërs en van de Vogels. De zonderlinge, voor de levenswijze van dit dier buitengewoon belangrijke tong verdient een afzonderlijke beschrijving. In den toestand van rust ligt zij teruggetrokken in de keelholte; bij het gebruik kan zij 10 cM. ver en verder, althans over een grooteren afstand dan een halve lichaamslengte, uitgestoken worden. Zoodra dit geschied is, heeft zij de dikte van een ganzeschacht, blijkt bij het betasten elastisch te zijn, laat zich slechts weinig samendrukken en ziet er in het midden rood uit; een witte band bevindt zich aan weerszijden op ongeveer 2 cM. afstand van de spits, nader bij deze ziet men voorts eenige aders, die met bloed overvuld zijn. Door negen paar spieren, die zich van de borstkas tot aan de hoornen van het tongbeen uitstrekken, wordt de tong teruggetrokken. Uitgestoken wordt zij door de drukking van het bloed, dat in hare vaten doordringt, maar niet door het inpersen van lucht, gelijk men vroeger onderstelde. Deze bloedvaten vullen zich ongeveer even snel als die van de wangen van een blozend mensch; de tong kan dus onverwijld dienst doen.

De zonderlinge gestalte en het ernstig voorkomen van den Kameleon, die langzaam op hooge pooten komt aanstappen en plotseling met zijn vreemdsoortig werktuig een prooi overmeestert, zijn wel geschikt om de aandacht te trekken; zij hebben misschien aanleiding gegeven tot den naam „Chamai-leoon” (= Kleine Leeuw) dien het dier reeds ten tijde van Aristoteles droeg. Eerder dan aan deze eigenaardigheden herinnert de naam Kameleon ons echter aan een ander verschijnsel, dat reeds in overouden tijd de belangstelling van geleerden en leeken wekte en hen ook thans nog boeit, n.l. aan de kleursveranderingen, die dit dier ondergaat. Vroeger meende men, dat het zich iedere kleur kon geven, die het verkoos, en o.a. overal die van zijn omgeving aannam om zich voor zijne vijanden te verbergen. „Kameleon” noemt men daarom een mensch, die door eigenbelang gedreven van meening verandert; de Kameleon is het zinnebeeld geworden van oogendienst, van de slaafsche onderworpenheid van vleiers en hovelingen.

De kleur van het dier hangt af van tweeërlei cellen met gekleurden inhoud (pigmentcellen), die in zijn huid voorkomen. Die van de eene soort vormen de onderste lagen van de opperhuid en zijn grootendeels wit, aan de buitenzijde echter meer of minder duidelijk geel. De andere pigmentcellen, ook wel „chromatophoren” genoemd, komen over de geheele dikte van de huid verspreid voor; zij zijn vertakt, wandloos en sterk samentrekbaar; in den rusttoestand zijn zij ingekrompen en worden wegens haar kleinheid niet opgemerkt. Onder den invloed van de eerstgenoemde pigmentcellen vertoont de huid in dit geval een witte of lichtgele kleur. Daar uiterst fijne zenuwvezeltjes met de chromatophoren in gemeenschap staan en haar beweging regelen, breiden deze cellen zich bij prikkeling van de huidzenuwen uit en overdekken als ’t ware met haar donkere kleurstof den lichteren ondergrond. Al naar de graad van verwijding, die de cellen ondergaan, en de eigenaardigheden van de haar bedekkende huidlagen is de tint, die de huid op deze wijze verkrijgt, verschillend. Door opeenvolgende verwijding en inkrimping der chromatophoren wisselt de kleur van de huid af: sommige tinten komen te voorschijn, terwijl andere verdwijnen. De kleur van den Kameleon kan varieeren van stroogeel tot lichtgroen, donkergroen, olijfkleur, violet, donkerblauw en zwart. De kleur van beide zijden kan gelijk zijn of ongelijk; er kunnen vlekken optreden, rond of hoekig, dicht opeengedrongen of meer verstrooid, al of niet tot dwarse of overlangsche reeksen vereenigd, donker op lichten grond of licht op donkeren grond, kortom, het uitzicht van het dier is aan groote afwisseling onderhevig.

Men onderscheidt ongeveer 55 soorten van Kameleons, die alle het oostelijk halfrond bewonen. Meer dan de helft van deze behooren thuis op Madagaskar en de naburige eilanden, de andere helft in de heete en gematigde gewesten van Afrika. Slechts één soort ontmoet men in het gebied van de Middellandsche zee, een tweede op het eiland Socotora, een derde in Zuid-Arabië en een vierde in Indië en op Ceylon. Voor ons doel is het voldoende de soort, die o.a. ook in Europa aangetroffen wordt, te beschrijven.

De Gewone Kameleon (Chameleon vulgaris) kenmerkt zich door een slechts voor de helft getanden, overigens gaafrandigen rugkam, door het ontbreken van een (bij andere soorten van de kin tot den aars reikenden) buikkam en door den driezijdigen, stomp piramidevormigen helm op den achterkop; gelijksoortige, kleine schubben bekleeden den romp, die van den kop zijn grooter. Van de totale lengte (24 à 28 cM.) komt de helft op den staart. Het verbreidingsgebied van deze soort strekt zich van Zuid-Spanje over een groot deel van het kustgebied der Middellandsche zee uit: zij bewoont Andalusië, alle landen van Noord-Afrika, van Marokko tot Egypte, voorts Arabië, Syrië, Cyprus, Samos, Chios en Klein-Azië.

Alle Kameleons houden zich uitsluitend op in gewesten, waar het van tijd tot tijd regent, of iederen nacht sterk dauwt, zoodat zij te allen tijde een hunner dringendste behoeften, die van water te drinken, kunnen bevredigen. Hoog opschietende planten, boomen of struiken, kunnen zij evenmin ontberen, want zij zijn volslagen boomdieren, die slechts bij uitzondering op den bodem afdalen. Men ziet hen, gewoonlijk in kleine troepen van 3 à 6 stuks, op een struik of in de kroon van een boom zitten, zonder beweging, als waren zij aan den tak vastgegroeid; met de vier klemvoeten en den staart houden zij zich aan een of meer twijgen vast. Dagen achtereen bepaalt hun beweging zich tot het gaan liggen op den tak, dien zij tot rustplaats kozen en het opstaan door het strekken van de pooten; er moet iets bijzonders gebeuren om hen te nopen niet slechts van stand, maar ook van plaats te veranderen.

De Luiaard en ieder ander op boomen levend dier beweegt zich meer en vaker dan de Kameleons, wanneer men de oogen en de tong buiten rekening laat, want gene veranderen onophoudelijk van richting en deze wordt uitgestoken, zoodra een buit binnen haar bereik komt. Geen der overige Gewervelde Dieren loert met zooveel volharding op zijn buit als de Kameleon; men zou hem in dit opzicht kunnen vergelijken met de laagst ontwikkelde Ongewervelde Dieren, die als het ware aan de rotsen vastgegroeid zijn. Ieder, die het geluk heeft, een van deze dieren, welke zoo licht onopgemerkt kunnen blijven, te vinden, zal zien, dat de beide oogen voortdurend, bij rukken en onafhankelijk van elkander, in allerlei richtingen gedraaid worden. De Kameleon behoudt, wanneer zijn zeer krachtige eetlust niet aangewakkerd is door langdurig vasten, ook bij het zien van Insecten zijn gewonen stand en blijft rustig wachten, tot een dezer diertjes zich op een twijg of een blad heeft neergezet. Zoodra dit het geval is, wordt de kop naar het Insect gedraaid, beide oogen richten zich naar voren, de mond wordt langzaam geopend, de tong schiet soms wel 20 cM. ver naar buiten, treft den buit, die er aan vastkleeft, en wordt in den bek teruggetrokken; een oogenblik slechts merkt men een snelle kauwende beweging van de kaken op en het Reptiel is weer in zijn vroegeren, bewegingloozen toestand teruggekeerd. Een Kameleon, die in lang geen voedsel heeft genoten, zal wel het Insect, dat in zijn nabijheid komt, over een afstand van eenige meters vervolgen, maar in geen geval den struik verlaten, waarop hij zich op dat oogenblik bevindt.

 

Dikwijls wordt beweerd, dat een Kameleon, zelfs wanneer hij zijn best doet, in den loop van een dag slechts weinige schreden vooruit kan komen. Dit is echter volstrekt niet het geval. Als hij wil, kan hij reeds in den tijd van een uur een betrekkelijk grooten weg afleggen.

Van de kleursverandering van de huid maakt men zich dikwijls een verkeerde voorstelling. Men meent, dat het dier plotseling de meest verschillende tinten en nuances van alle denkbare kleuren op zijn huid te voorschijn kan brengen, dat het zonder eenige beperking zijn kleur in overeenstemming kan brengen met die van het voorwerp, waarop het zich toevallig bevindt, dat het in staat is willekeurig iedere kleur, welke dan ook, aan te nemen. Dit alles is echter in meerdere of mindere mate onjuist. Hoewel het dier in den regel groenachtig is en dus bij de bladen weinig afsteekt, kan het zijn kleur volstrekt niet gelijk maken aan die van ieder voorwerp, waarop men het zou willen plaatsen. Van der Hoeven heeft dit verschijnsel zeer nauwgezet nagegaan en Kameleons na allerlei kleurswijzigingen laten schilderen. Steeds ziet men op deze afbeeldingen twee breede, lichte, overlangsche strepen en daartusschen donkere, roode stippels, die zich van den kop tot aan den staart en van den rug tot aan den buik uitstrekken en meer dan andere plaatsen aan kleurswisseling onderhevig zijn.

Des morgens, als het dier zich stil houdt, is de huid gewoonlijk geelachtig en zijn de beide strepen roodachtig; men ziet dan van de stippels weinig of niets. Later op den dag heeft de huid nog weinig verandering ondergaan; de strepen zijn echter witachtig en de stippels donkergroen geworden; bovendien komen langs den rugkam donkere schaduwen te voorschijn. Als men het dier ’s morgens in de handen neemt, ziet men de groene vlekken eveneens verschijnen. In geprikkelden toestand wordt de rug groenachtig, de buik blauwachtig, terwijl de strepen een witachtige, de vlekken een zwarte kleur aannemen. Dikwijls is het dier roodachtig bruin met heldere strepen en zijn de stippels en schaduwen bijna geheel afwezig. Bovendien kunnen nog allerlei andere kleurswisselingen bij deze dieren voorkomen. Bij hevige aandoeningen heeft men ze melkwit, en ook wel bijna geheel zwart zien worden; andere exemplaren worden lichtrood met purperkleurige en violette stippels. Over ’t algemeen loopen de kleur en de teekening des te duidelijker in ’t oog, naarmate het dier gezonder en meer opgewonden is. Ook op dezen regel komen echter uitzonderingen voor. Dat licht en warmte op de kleursverandering een belangrijken invloed oefenen, blijkt o. a., wanneer men slapende Kameleons met een brandende kaars nadert tot op een afstand van 6 à 10 cM. Na eenige minuten ziet men, uitsluitend aan de verlichte zijde van het dier, op de geelachtige, ongevlekte huid lichtbruine vlekken ontstaan, die allengs donkerder, ten slotte bijna zwart worden en na het wegnemen van het licht langzamerhand verdwijnen. Jegens zijne soortgenooten is de Kameleon niet verdraagzamer dan andere Reptiliën, zooals blijkt, wanneer een enkele keer zijn onverschilligheid jegens ieder wezen, dat niet als buit kan dienen, plaats maakt voor een ander gevoel. Iets dergelijks geldt van zijn verhouding tot andere dieren. Zoowel bij de nadering van een vijand als bij een ontmoeting met een niets kwaads bedoelenden Vogel is hij gewoon zich op te blazen, zoodat zijn romp bijna cirkelrond wordt, en vervolgens een sissend geblaas te laten hooren. De Kameleon hapt soms naar de hand, waarmede men hem omvat; hij kan met zijn gebit onze huid een weinig knijpen, maar niet doorboren. Intusschen ondergaat de Kameleon allerlei kleursveranderingen en verkrijgt zijn lichaam door het opblazen een geheel anderen vorm; alle ribben puilen uit en de romp wordt min of meer doorzichtig, zoodat men soms de takken of de staven van de kooi als donkere strepen er doorheen ziet schemeren.

Evenals de meeste Kruipende Dieren, kan de Kameleon weken en misschien maanden lang zonder voedsel in ’t leven blijven; tegen dorst is hij minder goed bestand.

Herhaaldelijk is men getuige geweest van het eierleggen van den Gewonen Kameleon, voor zoover mij bekend echter steeds bij gevangen exemplaren. „Een van mijne Kameleons”, verhaalt Vallisnieri, „toonde een buitengewone onrust en begaf zich eindelijk langzaam, zonder af te wijken van zijne gewone luiheid, uit het boompje in zijn hok naar den bodem, liep hier besluiteloos rond, bleef ten slotte staan in een hoek, waar geen zand of stof, maar niets dan harde aarde lag en begon met één voorpoot te graven. De harde grond bood zooveel weerstand, dat het dier twee dagen achtereen werken moest om een gat te graven van 10 cM. middellijn en 15 cM. diepte. In dezen kuil afgedaald, legde het, naar mij bij onderzoek bleek, meer dan 30 eieren. Nadat deze arbeid met de grootst mogelijke zorgvuldigheid verricht was, krabde het de kuil met één achterpoot weer vol zand, juist zooals de Katten doen, als zij hun drek verbergen willen. Hiermede nog niet tevreden, sleepte het droge bladen, stroo en dorre rijsjes aan en bedekte hiermede het reeds gevormde heuveltje.” De 25 à 35 eieren van den Kameleon zijn eirond en effen wit; hun schaal is perkamentachtig.

„Een Kameleon, die gezien wordt, is een verloren Kameleon”, beweert een Spaansch spreekwoord zeer te recht, want het beschuttingsmiddel van dit dier tegen het tallooze heir van vijanden, die het vervolgen, is de kleur, die, ondanks alle veranderingen, waaraan zij onderhevig is, weinig in ’t oog valt. Niet slechts alle kleine viervoetige roofdieren en de meeste Roofvogels, maar ook Raven en Hoornvogels, Reigers en Ooievaars, benevens de groote soorten van Slangen zijn vijanden van deze weerlooze dieren. De mensch wijdt hun overal een grootere aandacht dan goed voor hen is. Vermoedelijk worden zij nergens vergiftig of gevaarlijk geacht; maar hun vreemdsoortige gestalte valt overal zoozeer in ’t oog, dat ieder zich beijvert om het dier te vangen.

Aanvankelijk toonen de gevangen Kameleons zich zeer prikkelbaar: zij sissen en blazen als men hen nadert, trachten zelfs te bijten, kortom, willen van hun verzorger niets weten; weldra echter verandert hun gedrag: zij zijn aan den mensch gewend geraakt en laten zich nu zeer veel welgevallen. Bij doelmatige behandeling kan men ze maanden lang in den gevangen staat in ’t leven houden. In de eerste plaats hebben zij een gelijkmatige temperatuur noodig. Het best blijven zij gezond in broeikassen, welker standvastige warmtegraad hen zelfs in staat stelt een langdurigen vastentijd te verduren. Aan een voldoenden voorraad voedsel mag het hun nooit ontbreken: zij hebben voor hun onderhoud een aanmerkelijke hoeveelheid Vliegen, Meelwormen, Spinnen, Sprinkhanen en dergelijke dieren noodig. Nooit nemen zij een dood Insect aan, hoe smakelijk het er ook moge uitzien. Geen andere levende wezens worden door hen verslonden. Bovendien zijn een vochtige lucht en gelegenheid om te drinken hoofdvereischten voor hun welvaren.

In ’t zuiden van Spanje houdt men den Kameleon geenszins tot tijdverdrijf in de kamer, maar trekt partij van zijne eigenaardige talenten. Men hangt een pot met honig op aan den zitstok van dit dier, dat nu als kamerjager dienst doet en op onverbeterlijke wijze werkzaam is tot het verdelgen van de zoo lastige Vliegen.

Derde Onderorde: SLANGEN (Ophidia)

Het belangrijkste kenmerk van de Slangen is de merkwaardige beweeglijkheid der aangezichtsbeenderen, die het buitengewoon sterk verwijden van den bek mogelijk maakt. Verscheidene andere Kruipende Dieren komen, zooals reeds gebleken is, met haar in vorm overeen; eerst nadat men deze heeft buitengesloten, mag men als kenmerk eenige waarde hechten aan den langwerpigen, wormvormigen, door een stevig, zoogenaamd schubbenkleed omsloten romp, die zoomin van voren, bij den kop, als van achteren, bij den staart, eenige bijzonder in ’t oog loopende begrenzing vertoont. Volgens de overtuiging van de hedendaagsche dierkundigen is de groep der Slangen een eigenaardig ontwikkelde zijtak van de orde der Geschubde Reptiliën; het verschil tusschen haar en de tot dusver behandelde Kruipende Dieren wettigt geen scherpere scheiding, dan die, welke in de plaatsing dezer wezens in verschillende onderorden opgesloten ligt.

De kop van de Slangen is nooit zeer groot, in den regel echter breeder dan het daarop volgende deel van den romp, van dezen slechts bij weinige soorten zeer scherp gescheiden, maar toch duidelijk herkenbaar, van boven gezien eivormig of driehoekig, gewoonlijk in verticale richting samengedrukt, d. i. van boven en van onderen afgeplat. De mondspleet strekt zich dikwijls zoover uit, dat de mondholte zich nog achter de uiterste grenzen van den kop schijnt voort te zetten. De gehooropeningen zijn steeds afwezig. De oogen zijn ongeveer boven het midden van de mondspleet, aan de zijden van den kop en dicht bij den rand van de bovenkaak gelegen. De neusopeningen zijn steeds vooraan, dikwijls in de onmiddellijke nabijheid van de spits van den snuit geplaatst. De bekleeding van den kop verschilt in meerdere of mindere mate van die van den romp. Een eigenlijke hals is niet aanwezig; de romp begint bijna onmiddellijk achter den kop en gaat eveneens op een van buiten bijna onmerkbare wijze in den min of meer verlengden en hierdoor spits- of stomp-kegelvormigen staart over. De gezamenlijke lengte van romp en staart is het twintig- à negentigvoud van de dikte. De kop, de romp en de staart zijn met een stevige huid bekleed, die een samenhangend geheel vormt; men kan er duidelijk een lederhuid en een deze bedekkende opperhuid aan onderscheiden. De lederhuid is niet overal even dik; ook is zij niet effen; maar met verhevenheden bezaaid met vrij uitstekenden achterrand, zoodat plooien ontstaan in den vorm van schubben, die elkander dakpansgewijze bedekken. Daar de opperhuid ook deze verdubbelingen van de lederhuid volgt, zich op de naar buiten gerichte oppervlakte verdikt en daarentegen dunner wordt daar, waar zij in de plooien doordringt, komen de schubben duidelijker uit. Naar den vorm onderscheidt men: „schubben,” welker lengte de breedte overtreft, dikwijls in ’t midden een overlangsche kiel bezitten en vooral aan de rugzijde van het dier voorkomen; – voorts „schilden,” die meestal een zes- of vierhoekige gedaante hebben, dikwijls breeder zijn dan lang en vooral op den kop en aan den buik waargenomen worden. Eigenaardig voor de slangen zijn de „groefschilden”, die gewoonlijk ten getale van twee paar achter elkander aan de „kingroeve” gelegen zijn en de twee „onderlipsschilden”, die meestal in het midden achter het „kinschild” liggen, en, aan weerszijden vóór de groefschilden geplaatst, de begrenzing van de kingroeve van voren voltooien.

De kleur en de teekening van de huid bieden een buitengewoon groote verscheidenheid aan, zoodat hiervan niets in ’t algemeen gezegd kan worden. Er zijn effen gekleurde en bont gevlekte, met ringen, traliën, strepen, banden, stippels en wolken geteekende Slangen. Enkele soorten hebben een zeer bescheiden voorkomen, andere prijken met de prachtigste tinten. Altijd echter harmonieeren teekening en kleur min of meer met het terrein, dat door de Slang als verblijfplaats wordt gekozen. Hoewel de kleur en de teekening niet willekeurig veranderd kunnen worden, zijn zij toch slechts binnen zekere grenzen bestendig, want, wel beschouwd, vertoonen beide veelvuldige variaties, bij enkele soorten meer, bij andere minder. Zoo draagt onze Adder bv. wel een dozijn namen, omdat vroegere onderzoekers de verscheidenheden, die zij opmerkten, als afzonderlijke soorten meenden te moeten beschouwen en benoemen. In vele gevallen hebben leeftijd en geslacht hierop meer invloed, dan men gewoonlijk aanneemt.

De eenvoudigheid en gelijkmatigheid van den lichaamsbouw is in overeenstemming met den bouw van het beenderenstelsel. Dit bestaat n.l. alleen uit schedel, wervelkolom en ribben, want de rudimentaire heupbeenderen en voetstompjes, die bij enkele familiën voorkomen en de achterste ledematen der overige Reptiliën vervangen, zijn er slechts onduidelijke sporen van. Toch verdienen zij onze aandacht, wijl hieruit blijkt, dat de Slangen in vroegere tijdperken uit vierpootige, hagedisachtige dieren ontstaan moeten zijn. Het belangrijkste deel van het skelet en tevens dat, waarvan de bouw en de vorm het eigenaardigst zijn, is de schedel. De tusschenkaaks- en de neusbeenderen zijn onbeweeglijk met elkander verbonden, daarentegen zijn de bovenkaaks-, de vleugel- en de gehemeltebeenderen bij de meeste Slangen zeer beweeglijk en kunnen zoowel naar de zijden als naar voren verschoven worden. Een niet minder groote verschuiving kunnen de bestanddeelen van de onderkaak ondergaan. Het tepelbeen hangt slechts door banden en spieren met den schedel samen en draagt aan zijn uiteinde het staafvormige vierkantsbeen, waaraan de onderkaak door een gewricht verbonden is. Deze bestaat gewoonlijk uit twee volledig vaneengescheiden, staafvormige helften, die van voren slechts door rekbare, losse vezels onderling vereenigd zijn. Deze inrichting stelt de Slang in staat haar bek aanmerkelijk te verwijden en een veel grooteren buit te verzwelgen dan met oog op de grootte van de mondopening bij gesloten bek mogelijk schijnt. Op den schedel volgt onmiddellijk de romp, daar er bij de Slangen geen onderscheid tusschen hals-, borst-, lende- en heiligbeenwervels bestaat. Reeds de 2e, 3e of 4e wervel achter den schedel draagt, evenals iedere volgende wervel van den romp, een paar ribben, die zich van de verder achterwaarts gelegen paren slechts door een iets geringere grootte onderscheiden. Bij den schedel te beginnen, hebben alle wervels ongeveer denzelfden bouw. De ribben bewijzen aan de Slangen een eigenaardigen en buitengewoon belangrijken dienst, daar zij tot op zekere hoogte de ontbrekende ledematen vervangen. Zij eindigen aan de buikzijde in een spierlaag, die met de groote buikschilden samenhangt, en drukken, als zij van voren naar achteren bewogen worden, de vrij uitstekende achterranden dezer schilden tegen de oppervlakte, waarover het dier zich beweegt; men vindt hier dus een zeer groot aantal hefboomen, die, hoewel zij geen pooten zijn, toch een soortgelijken arbeid verrichten. De ribben worden aan den staart al kleiner en kleiner en komen aan de laatste wervels in ’t geheel niet meer voor. Het aantal wervels loopt bij Slangen van verschillende soort en ongelijke grootte zeer uiteen; het schijnt slechts bij uitzonderingen minder dan 200 te bedragen en stijgt bij enkele soorten tot boven 430. Alle Slangen missen het borstbeen; men bemerkt bij haar geen spoor van een schoudergordel of van voorste ledematen.

 

Niet minder opmerkelijk dan het geraamte is het gebit. De tanden kunnen een belangrijk verschil in maaksel vertoonen, hetwelk aanleiding geeft tot de onderscheiding van familiën en onderfamiliën. Tanden vindt men niet alleen aan de boven- en onder-, maar dikwijls ook aan de tusschenkaaks-, meestal ook aan de gehemelte- en vleugelbeenderen. Steeds zijn zij aan het hen dragende been vastgegroeid en worden vervangen, zoodra het noodig is, doordat een nieuwe tand zich achter of naast den ouden ontwikkelt. Men onderscheidt drieërlei soort van tanden: massieve, gevoorde, (die aan de convex gekromde voorzijde voorzien zijn met een diepe, gootvormige groeve, welke zich van den wortel tot aan de spits uitstrekt) en holle (die aan de voorzijde bij den oorsprong een gat en vóór de spits een spleetvormige opening vertoonen, met elkander in gemeenschap staande door een „giftkanaal”, dat den geheelen tand doorboort). Alle zijn haakvormig naar achteren gekromd en zeer spits, kunnen slechts voor het bijten en vasthouden van den buit dienen en zijn ongeschikt om een prooi te verscheuren of om voedsel te kauwen. De massieve tanden zijn kegelvormig; het harde tandbeen, waaruit zij bestaan, is met een dunne emaillaag bedekt; de gevoorde tanden zijn te beschouwen als onvoltooide doorboorde tanden, daar het gifkanaal ontstaan is door de vereeniging der randen van een vroeger aanwezige groeve.

Voor de levenswijze der Slangen zijn de klieren in den kop van zeer groot belang; bij de giftige soorten der onderorde kunnen zij een buitengewoon sterke ontwikkeling bereiken. In ’t geheel heeft men zes paar klieren en één onparige klier opgemerkt. Hoewel zij bij hetzelfde dier niet altijd voltallig aanwezig zijn, heeft iedere Slang er toch steeds verscheidene: de voorste ondertongsklieren, de achterste ondertongsklieren, de neusklier, de traanklieren, de onderste en de bovenste wang- of lipklieren en eindelijk de gifklieren. De laatstgenoemde, die zich bijna altijd achter en onder de oogen en boven de bovenkaak bevinden, zijn langwerpig en zeer groot; bij enkele soorten strekken zij zich zoover naar achteren uit, dat zij voor een deel op de ribben rusten. Zij bestaan uit een bladerig weefsel en bevatten een groote holte. Bovendien onderscheiden zij zich van alle overige genoemde klieren door haar lange afvoerbuis, die langs de buitenste oppervlakte van de bovenkaak naar voren loopt, om hier vóór en boven den giftand uit te monden in de vliezige scheede, die deze tand omgeeft, zoodat het gif door het in den tand aanwezige kanaal kan afvloeien. De gifklier is omhuld door een zeer dikke spierlaag, die (met de kauwspier) dient om haar samen te drukken. Zulke gifklieren komen voor bij alle Slangen met doorboorde tanden; die van de Groeftandigen zijn niet met een dichte spierlaag bedekt; zij kunnen hoogstens door de voorste slaapspier een weinig samengedrukt worden en zijn dus minder geschikt om het gif in de wonde te brengen.

Onder de zintuigelijke organen staan ongetwijfeld die van het gevoel, en meer bepaaldelijk de tastzintuigen, bovenaan. De van oudsher gevreesde tong, die door onkundigen ook thans nog voor het aanvalswapen van de Slangen wordt gehouden, dient niet als smaakorgaan, maar uitsluitend voor het tasten en is hierdoor juist van buitengewoon groot belang voor het dier. Zij is zeer lang en dun, van voren in twee draadvormige, spitse helften gespleten en met een hoornachtig laagje bedekt. Zij ligt verborgen in een onder de luchtpijp voorkomende, gespierde scheede, die op korten afstand vóór deze, dicht bij de spits van de onderkaak, zich opent. De tong kan geheel in deze scheede teruggetrokken, maar ook ver buiten den bek uitgestoken worden en onderscheidt zich door een buitengewone beweeglijkheid. Door een inham van de bovenkaak, die zelfs bij gesloten mond nog als een opening zichtbaar is, kan de tong zich gemakkelijk en snel afwisselend naar buiten en naar binnen begeven. Het oog is, na de voor ’t tasten zoo uitstekend geschikte tong, het bruikbaarste orgaan voor het doen van waarnemingen, hoewel het zeer zeker minder volkomen is dan bij de overige Reptiliën. Een belangrijke eigenaardigheid van dit orgaan is zijn schijnbare onbeweeglijkheid, waardoor het een glazig uitzicht verkrijgt. Een doorzichtig vliesje neemt de plaats van de beweeglijke oogleden in en is bij wijze van een horlogeglas in een plooi van den rand der ronde oogholte vastgehecht; de hierdoor begrensde doos bevat den oogbol en staat aan haar binnenzijde door het wijde traankanaal in gemeenschap met de neusholte. De buitenste laag van dit doorzichtig vliesje, het verhoornde deel van de opperhuid, wordt verwijderd, als het geheele lichaam vervelt; gedurende het tijdperk tusschen de eene vervelling en de andere neemt de doorzichtigheid van de huid, die het oog bedekt, allengs af. De pupil is bij de dagslangen rond, bij de Nachtslangen langwerpig: soms dwars, soms verticaal geplaatst.

De eigenaardige bewegingswijze van de Slangen is een gevolg van haar lichaamsbouw, die, gelijk licht te begrijpen is, tot op zekere hoogte ook een verklaring levert van haar levenswijze; daar de begaafdheden der dieren, indirect althans, uit hun lichaamsbouw voortvloeien. Hoewel de Slangen meer dan de meeste overige leden harer klasse den naam „Kruipende” Dieren verdienen, is haar bewegingsvermogen veelzijdiger dan menigeen meent. Het kruipen geschiedt niet uitsluitend op een vlakken bodem, maar ook bij een helling naar boven en naar beneden, bij de stammen der boomen omhoog en naar alle richtingen in de kroon, voorts over den waterspiegel, op den bodem van het water en tusschen beide door; zij kruipen, klimmen, zwemmen en duiken dus, en doen dit alles nagenoeg even vlug en behendig. Het kruipen gaat niet met verticale krommingen, maar met horizontale golvingen van het lichaam gepaard. Het klimmen is eigenlijk niets anders dan een opkruipen bij loodrechte vlakken. Een boomstam, die door een Slang omstrengeld kan worden, levert voor haar volstrekt geen moeielijkheden op, tenzij de schors zeer glad is: zij schuifelt naar boven met schroefvormige windingen van het lichaam, dat natuurlijk voortdurend slangsgewijze bewogen wordt, en doet dit zeer snel, daar zij het naar beneden glijden met de scherpe achterranden der buikschilden voorkomen kan. Op de takken kronkelt zij zich bijna even veilig en snel voort als op den vlakken bodem, vooral wanneer de twijgen talrijk zijn. Geheel op dezelfde wijze gaat zij bij het zwemmen te werk, hoewel in dit geval ongetwijfeld de staart de belangrijkste rol vervult. Vermoedelijk kunnen alle soorten van Slangen zwemmen; zij, die niet in ’t water leven en het gewoonlijk niet opzoeken, worden echter door de beweging in deze voor haar vreemde middenstof, naar het schijnt, spoedig vermoeid.