Kostenlos

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

De Krokodil is in staat tot het voortbrengen van geluiden, die op een dof gebrul gelijken, maar laat zijn stem alleen hooren, wanneer hij in zeer opgewonden toestand verkeert. Toorn geeft hij te kennen door een blazend of dof sissend gesnuif. Jonge Krokodillen, die pas uit het ei zijn gekomen, maken een eigenaardig kwakend geluid, gelijkend op dat van Kikvorschen, die in tevreden gemoedsstemming verkeeren.

Gewoonlijk verlaat het dier tegen den middag den stroom om zich in de zon te koesteren en te slapen. In ’t water kan hij niet goed slapen, omdat de ademhaling geregeld en met zorg moet plaats hebben, om te verhoeden, dat hij naar de diepte zinkt, waar ademnood hem spoedig zou wekken; half sluimerend kan hij echter op den waterspiegel drijven. Voor zijn middagslaapje kruipt hij zeer langzaam en voorzichtig op een weinig boven het water uitstekende zandbank, laat zijne zeegroene oogen bedachtzaam rondwaren en maakt zich, na lang rondgekeken te hebben, gereed om een uiltje te knappen. Na zich op de gemakkelijkste wijze uitgestrekt te hebben, opent hij de deksels, die de neusholten sluiten, snuift, gaapt en spert eindelijk den rijk getanden muil zoo wijd mogelijk open. Na deze toebereidselen blijft hij onbeweeglijk op dezelfde plaats liggen en schijnt spoedig in te slapen. Zijn slaap is echter niet zeer vast; daar ieder ongewoon gedruisch hem wekt en ijlings naar het water doet terugkeeren.

Wanneer het dier niet gestoord wordt, blijft het tot omstreeks zonsondergang op het droge, waar soms een groot aantal soortgenooten met hetzelfde doel bijeen zijn. Alle hebben echter de eilanden ontruimd, zoodra de avondschemering begint; dan vangt hun jacht aan, die den geheelen nacht en misschien ook een deel van de morgenuren in beslag neemt. Hun buit bestaat hoofdzakelijk uit Visschen; deze, hoe behendig zij ook zijn, worden in voldoende hoeveelheid door de groote, zwaarlijvige, schijnbaar onbeholpen Krokodillen gevangen. Zij maken het gewone voedsel van den Krokodil uit, die bovendien op alle groote en kleine Zoogdieren, welke onvoorzichtig uit den stroom komen drinken, en zelfs op Moeras- en Watervogels loert. Met groote bedachtzaamheid nadert hij hunne drink- en rustplaatsen, zwemt, terwijl alleen de neusgaten een weinig boven den waterspiegel uitsteken, langzaam en zonder gedruisch op zijn doel af, neemt een gunstig oogenblik te baat, schiet eensklaps bliksemsnel bij den oever omhoog en lijnrecht op zijn slachtoffer toe. Nooit zal hij een tevergeefs besprongen buit op het land vervolgen. De Vogels verschalkt hij door zich rustig te houden en onverschilligheid te veinzen, en zich daarna, onverwachts vooruitschietend, te midden van zijne slachtoffers te storten, of door uiterst langzaam nader te kruipen en eerst nadat de afstand zijns inziens voldoende verminderd is, tot den aanval over te gaan.

Zelfs op groote Zoogdieren maakt hij jacht; hij sleurt Ezels, Paarden, Runderen en Kameelen met zich mede in den stroom. Aan de beide hoofdaders van den Nijl verliezen de herders door zijn toedoen in den loop van ’t jaar geregeld verscheidene van de dieren, die aan hunne zorgen zijn toevertrouwd. De herders in Oost-Soedan nemen bij het laten drinken van hunne Kameelen steeds de voorzorg in acht, ze onder groot geschreeuw bij groote troepen te gelijk in den stroom te drijven om door getier en beweging de Krokodillen te verjagen. Om kleiner vee, Runderen, Paarden, Ezels, Schapen en Geiten te drenken, drijft men het nooit in den stroom, indien deze door gevaarlijke Krokodillen bewoond wordt, maar laat het den dorst lesschen uit door dammen omringde watervergaarbakken en vijvers, die naast den stroom aangebracht zijn en waarin het water vooraf met groote moeite door de herders moet worden overgeschept; soms omgeeft men een deel van den stroom door dichte doornheggen en verkrijgt hierdoor een aan de landzijde open, aan de waterzijde gesloten drinkplaats, waar het vee tegen de gevreesde roovers beschut is.

Schadelijker nog dan door het rooven van vee wordt de Krokodil door het dooden van menschen. In alle Soedaneesche gewesten hebben ieder jaar dergelijke ongelukken plaats; de meeste komen voor bij het waterscheppen uit den stroom. Het is gebleken, dat de Krokodillen ook wel menschen uit kano’s weghalen; dit behoort evenwel tot de zeldzaamheden. Pechuel-Loesche was met den zendeling Comber ooggetuige van zulk een voorval. Het gebeurde omstreeks den middag bij het Belgische station Manyango aan den Kongo. Op een door klippen beschutte, maar diepe plek van den stroom zat in een zeer klein, uit een uitgeholden boomstam vervaardigd schuitje, welks rand zich nagenoeg niet boven den waterspiegel verhief, een negerhoofdman te hengelen. Plotseling werd hij door een Krokodil, wiens kop slechts voor een oogenblik zichtbaar werd, in ’t water gesleurd; dit geschiedde zoo snel, dat de man geen tijd had om te schreeuwen; het eenige gedruisch, dat de aandacht trok, werd door het omslaan van de schuit veroorzaakt.

Alle niet van schranderheid ontbloote dieren kennen den Krokodil en zijn wijze van aanvallen. Honden, die in de dorpen aan den stroom opgegroeid zijn, begeven zich steeds met de grootst mogelijke voorzichtigheid te water, laten vooraf hunne blikken over den waterspiegel zwerven, drinken haastig eenige druppels en keeren ten spoedigste naar den oever terug, waar zij geruimen tijd wachten en intusschen voortdurend de oppervlakte van het water bespieden, voordat zij onder inachtneming van dezelfde voorzorgsmaatregelen nogmaals te water gaan; zoo gaan zij voort, totdat hun dorst gelescht is. Hun haat tegen den Krokodil blijkt, wanneer men hun een groote Hagedis vertoont: onder woedend geblaf wijken zij terug als Apen voor een Slang. Behalve levende dieren verslindt de Krokodil ook alle lijken, die den stroom afdrijven.

Zoo driest als de Krokodil in ’t water is, zoo erbarmelijk lafhartig gedraagt hij zich op het land. Naar den rivieroever, vanwaar hij zich hoogst zelden verder dan 100 schreden verwijdert, keert hij bij ieder vermoeden van gevaar regelrecht terug. Bij het verschijnen van een mensch neemt hij steeds met den grootst mogelijken spoed de vlucht; nooit komt het in hem op een mensch, die zich verder landwaarts begeeft, te vervolgen.

Waarschijnlijk doet de Krokodil nooit anders dan ’s nachts tochtjes over het land, misschien alleen met het doel om een ander water op te zoeken. Om te jagen verlaat hij den stroom stellig niet. Gedurende het regenseizoen volgt hij de regengeulen, die kort daarna uitdrogen, soms zoover, dat hij, wanneer een snel intredende droogte de gemeenschap met den hoofdstroom verbreekt, zich genoodzaakt ziet om, zoo goed mogelijk verborgen, de eerstvolgende regenbuien af te wachten. Aanvankelijk trekt hij nu van den eenen plas naar den anderen; later houdt hij zich weken lang op in een poel, die nog eenig water bevat, al is deze in het geheel niet geëvenredigd aan zijn grootte; men ziet daarom soms in een onbeduidende, ondiepe kolk reusachtige exemplaren; eindelijk, als ook hier het water verdampt is, begraaft hij zich onder het slijk. Penney trok met zijne manschappen een regengeul over, die ongeveer 20 KM. verder in den Blauwen Nijl uitmondde. Om water te verkrijgen werd in het nu uitgedroogde bed van den geul een put gegraven. Toen de gravers op een diepte van ongeveer 2,5 M. waren gekomen, sprongen zij vol schrik weer uit den kuil naar boven en riepen den alwetenden opperstafarts te hulp, omdat zich in den put een „grijs ding” heen en weer bewoog. Bij nader onderzoek bleek dit de spits van den staart van een levenden, zeer grooten Krokodil te zijn. Een tweede put, die gegraven werd op de plaats, waar men den kop van het monster verwachtte, maakte het mogelijk dit dier een lans in den nek te stooten. Het bleek 5 M. lang te zijn, toen men het geheel uit den grond gegraven had. Wegens dit voorval wordt de bedoelde regengeul ook thans nog „Chor el Timsach” of Krokodilwater genoemd.

Krokodillen van 3,5 M. zijn reeds geslachtsrijp; wijfjes van deze grootte leggen echter minder en kleinere eieren dan die, welke geheel volwassen zijn. Hoe dit geschiedt blijkt uit de mededeelingen van A. Voeltzkow over Oost-Afrika. Den 19en Januari vond deze onderzoeker op een kale plek van den oever, 5 à 6 schreden van den waterkant, op den bodem van een kuil van ongeveer 0,5 M. diepte 79 eieren, die over 4 hoopen verdeeld waren. Het eierenleggen heeft slechts éénmaal in ’t jaar plaats, in de tweede helft van Januari en de eerste helft van Februari. De moeder maakt geen eigenlijk nest maar toont toch wel degelijk eenige zorg voor haar kroost, daar zij over dag boven de eieren de wacht houdt, totdat na ongeveer 2 maanden de jongen uitkomen.

„De Sakalaven hadden mij verhaald,” schrijft Voeltzkow uit Madagaskar, „dat het oude dier tegen den tijd, dat de jongen rijp zijn voor het uitkomen, den nestkuil opengraaft; ik had geen reden om dit te betwijfelen, daar ik zelf talrijke kuilen had opgemerkt, waaruit het zand verwijderd was en waarin gebroken eischalen lagen. Het was mij echter een raadsel, hoe de moeder te weten komt, wanneer de kiemen in de eieren ver genoeg ontwikkeld zijn, wanneer het tijd is ze op te graven. Om het uitkomen van de jongen te kunnen waarnemen hield ik in de werkkamer van mijn huis te Majunga krokodilleneieren in eenige met zand gevulde kisten. Eens hoorde ik uit een dezer kisten een geluid komen; in de meening dat het voortgebracht werd door een van de jongen, die, de eischaal verlaten hebbend, gevaar liep in het zand te stikken, groef ik de eieren op en bemerkte tot mijn groote verrassing, dat de tonen in gave eieren ontstonden. Zij zijn zoo luid, dat men ze, als de eieren bloot liggen, duidelijk in een naburige kamer hooren kan. Het geluid geven van de jongen in het ei kan men te voorschijn roepen, zoodra men wil, door te kloppen tegen de kist of er hoorbaar stappend langs te gaan, ook door het ei in de hand te nemen en een weinig te schudden: elke schok noopt het jong in het ei tot het voortbrengen van geluiden. Daar de moeder, zooals reeds gezegd is, op het nest slaapt, zullen hare bewegingen bij het loopen van het water naar het nest en omgekeerd een dreuning van den grond teweegbrengen, die de jongen in het ei, welke ver genoeg ontwikkeld zijn, aanleiding geeft om zich te laten hooren. Het oude dier graaft dan het zand weg en na eenigen tijd komen de jongen uit. Het voortbrengen van deze tonen geschiedt met gesloten bek en gaat, naar het schijnt, gepaard met een sterke samentrekking van de buikspieren, ongeveer zooals ons hikken, waarop trouwens de klank van het bedoelde geluid eenigszins gelijkt.”

 

Herodotus verhaalt, dat de bewoners van Beneden-Egypte in vroegere tijden Krokodillen in gevangenschap hielden. „Sommige Egyptenaars,” zegt de vader der geschiedenis, „beschouwen de Krokodillen als heilige dieren, andere houden ze voor hunne ergste vijanden: gene wonen rondom het Moeris-meer, deze bij Elefantine. De eerstgenoemden voeden een Krokodil en maken hem zoo tam, dat hij zich laat streelen. Men streeft er naar hem een heerlijk leven te verschaffen, hangt hem gouden ringen met geslepen steenen in de ooren, versiert zijne voorpooten met gouden armbanden en voedert hem met meelspijs en met het vleesch van de offerdieren. Na zijn dood wordt hij ingebalsemd en in een gewijd graf bijgezet. Zulke begraafplaatsen bevinden zich in de onderaardsche vertrekken van het labyrinth aan het Moeris-meer, niet ver van de Krokodillenstad.” In den tegenwoordigen tijd denkt in de Nijllanden niemand meer aan het temmen van Krokodillen.

De oude Egyptenaars vingen de Krokodillen op verschillende wijzen. De jager wierp een groot stuk varkensvleesch, waarbinnen een haak verborgen was, in den stroom en verschool zich aan den oever in gezelschap van een big, die hij aan ’t schreeuwen bracht. Dit geschreeuw lokte den Krokodil naderbij, die het stuk vleesch verslond en met den haak aan land getrokken werd. De jager smeerde hem hier vooraf de oogen vol modder, om zich tegen zijn aanval te beveiligen en maakte hem daarna zonder moeite af.

De Tentyriten hadden, naar Plinius verzekert, den moed een zwemmenden Krokodil in ’t water te vervolgen, hem een strik om den hals te werpen, op zijn rug te gaan zitten en hem, als hij den kop ophief om te bijten, een dwarshout in den muil te steken. Hierdoor bestuurden zij hun buit als een aan den toom geleid Paard en dreven hem aan land.

In den tegenwoordigen tijd wordt een andere wijze van jagen gevolgd, die weinig minder moed vereischt. E. Rüppell heeft haar voor ’t eerst beschreven; zijn verhaal stemt volkomen overeen met dat, hetwelk ik van verschillende Afrikanen vernam. De jacht begint als de zandbanken, waarop de Krokodillen slapen en zich door de zon laten beschijnen, droog komen te liggen door het vallen van het water in den stroom. De jager vorscht de plaats uit, waar de Krokodil zich gewoonlijk neervleit en kan nu als schuilplaats voor zich zelf een kuil in ’t zand graven, zoo gelegen, dat het Reptiel bij den dan heerschenden wind niet de lucht kan krijgen van zijn vijand; hier blijft hij liggen, totdat de Krokodil het water verlaten heeft en ingeslapen is. Het wapen, dat bij deze jacht gebruikt wordt, is een werpspies bestaande uit een driezijdige, ijzeren, met weerhaken voorziene spits, die met behulp van een ring en 20 à 30 stevige koorden aan een houten steel bevestigd is; de koorden zijn op sommige plaatsen van elkaar gescheiden, op andere echter onderling vereenigd; de steel is door een lang touw vastgehecht aan een lichten, houten klos. „De jager moet in staat zijn om de spies met zooveel kracht te werpen, dat het ijzer, na het pantser van den Krokodil doorboord te hebben, ongeveer 10 cM. diep in het lichaam dringt en hier blijft zitten. Zoodra het dier getroffen wordt, wijken de houten steel van de lans en de ijzeren spits uiteen, daar het ijzer slechts losjes in het hout werd gestoken. De gewonde reus slaat woedend met den staart en tracht het samengestelde koord door te bijten, welks bestanddeelen echter tusschen zijne tanden komen te liggen en daarom niet of slechts gedeeltelijk stukgesneden worden. Op geringe diepten wijst de op ’t water drijvende stok, op grootere de lichte houten klos den door het dier gevolgden weg aan. De jager volgt den Krokodil in een bootje, totdat hij aan den oever een geschikte landingsplaats gevonden meent te hebben. Hier trekt hij het dier, als de harpoen stevig genoeg vastzit, met behulp van het koord naar de oppervlakte van ’t water, geeft hem met een scherpe lans den doodsteek in den nek of sleept hem nog levend aan land. Indien ik het niet met mijn eigen oogen gezien had, zou het mij ongeloofelijk voorkomen, dat twee menschen een Krokodil van bijna 5 M. lengte uit het water trekken, den snuit dichtbinden en de pooten op den rug aaneenkluisteren kunnen; zij dooden hem vervolgens door met een scherp mes het verlengde merg door te snijden.” In netten wordt de Krokodil slechts bij toeval gevangen, groote exemplaren uiterst zelden, omdat zij zich zoo hevig bewegen, dat zelfs de sterkste vischnetten scheuren.

De Europeanen, de Turken en de bewoners van Middel-Egypte maken met vuurwapenen jacht op den Krokodil. Hoewel ik meer dan honderd Krokodillen een kogel toegezonden heb, is het mij nooit voorgekomen, dat de kogel terugsprong, zooals naar men beweert, dikwijls geschiedt. Een feit is het echter, dat slechts zeer weinige schotwonden den Krokodil oogenblikkelijk dooden. Hij heeft een buitengewoon taai leven, kan zelfs na een doodelijke verwonding meestal nog den stroom bereiken en is dan voor den jager verloren. Eens loerde ik in een met matten en zand overdekten kuil van een zandbank in den Blauwen Nijl op Kraanvogels. Nog voordat de Vogels zich vertoonden, kwam, nauwelijks 15 schreden van mij verwijderd, een Krokodil van ongeveer 5 M. lengte te voorschijn; deze kroop langzaam uit het water en vleide zich op een afstand van ongeveer 6 M. van mijn schuilplaats op het zand neer om te slapen. Om hem waar te nemen onderdrukte ik de wraakzuchtige neigingen die mij vervulden, hoewel ik voornemens was hem na eenigen tijd den welverdienden kogel toe te zenden. Een Kraan, die juist toen onder schot kwam, redde voorloopig het leven van het monster; door een kogel getroffen viel de Vogel ter aarde. De Krokodil had zich, zonder te begrijpen vanwaar het schot kwam, bij het hooren van den knal, zoo spoedig mogelijk te water begeven; nauwelijks echter had ik den dooden Vogel opgeraapt en mijn geweer op nieuw geladen, toen het gepantserde dier ten tweedenmale, op dezelfde plaats als vroeger, voor den dag kwam. Ik mikte nu zonder overhaasting op zijne slapen, schoot en zag tot mijn voldoening, dat het ondier na het schot een kolossalen, vertikalen luchtsprong deed, log op den bodem neerplofte en bewegingloos bleef liggen. Een bedwelmende muscuslucht verbreidde zich in ’t rond; mijn dienaar Tomboldo, die aan ’t andere einde van de zandbank nog in de schiethut zat, sprong juichend op uit zijn schuilplaats met het verzoek: „Beste Heer, mij de klieren, mij de muscus voor mijn vrouw; ik moet haar toch wat meebrengen van de reis.” – Wij stonden bij het gevelde dier, wiens geheele lichaam nog schokte en trilde. – „Neem u in acht voor den staart,” waarschuwde Tomboldo, „en geef hem liever nog een schot, opdat hij ons niet ontkome.” – Hoewel ik dezen laatsten voorzorgsmaatregel onnoodig achtte, vervulde ik den wensch van mijn trouwen, zwarten dienaar, hield den loop van mijn geweer bijna voor ’t oor van den Krokodil en joeg hem een tweeden kogel in den kop. Op hetzelfde oogenblik sprong hij hoog op, wierp ons met den staart zand en kiezelsteenen in ’t gelaat, maakte stuiptrekkende bewegingen met al zijne lichaamsdeelen en rende plotseling, alsof hij niet gewond was, naar den stroom, waardoor alle uitzicht op het verkrijgen van de muscusklieren ons benomen werd.

Deze klieren verschaffen aan de hedendaagsche Soedaneezen het grootste voordeel, dat zij uit het lichaam van een gedooden Krokodil weten te trekken. Ten tijde van mijn verblijf in hun land verkocht men dit artikel voor 4 à 6 „speciesthaler”, voor welke som men zich destijds in dezelfde streek twee halfwassen Runderen kon aanschaffen. Met deze muscusklieren parfumeeren de schoonen van Nubië en Soedan de zalf, waarmede zij zich het haar en het lichaam besmeren. Aan deze klieren danken alle lichaamsdeelen van den Krokodil hun doordringende lucht; het vleesch van de volwassen dieren wordt er oneetbaar door.

In den ouden tijd werden uit den gedooden Krokodil allerlei geneesmiddelen verkregen. Zijn bloed werd als een voortreffelijk tegengif beschouwd bij verwondingen door Vergiftige Slangen; het verdreef ook de vlekken van de oogen; de tot asch verteerde huid werd dienstig geacht voor het heelen van wonden; het vet was, naar men zeide, een voorbehoedmiddel tegen koorts, kiespijn en muggebeten; door een tand als amulet aan den arm te dragen, verkreeg men bijzondere krachten. Ook hiervan hoort men thans niet meer spreken.

Onder de Aziatische soorten verdient de Indische of Lijstenkrokodil (Crocodilus porosus, C. biporcatus) in de eerste plaats genoemd te worden, daar hij de verst verbreide soort van de geheele familie is. Door het ontbreken van de voorste nekschilden en vooral door twee zeer lange, bijna van het oog tot aan de spits van den snuit reikende, parelsnoervormig gelede, beenige lijsten onderscheidt de Indische Krokodil zich duidelijk van alle overige soorten. De snuit is ook bij deze soort lang, min of meer versmald en toegespitst, zijn lengte is het dubbele van de breedte aan de basis, zijn bovenzijde gewelfd en rijk aan plooien. De onderschenkel is met een getakten kam voorzien. De kleur is donker olijfgroen, bij de jongen met donkere vlekken. Men heeft exemplaren gemeten, die 8.6 M. lang waren; in de verzamelingen behooren die van 5.25 M. lengte echter reeds tot de uitzonderingen.

De Lijstenkrokodil bewoont Zuidoost-Azië en de omliggende eilanden; men ontmoet hem aan de oostkust van Indië, op Ceylon, in Bengalen, Birmah, het zuidwesten van China en in geheel Insulinde, voorts in Noord-Australië en zelfs op de Salomon- en Fidsji-eilanden. Men zou hem den Krokodil van de zee kunnen noemen, daar hij, vaker dan eenige andere soort, van de riviermonden uit de zee bezoekt en niet zelden op een afstand van verscheidene zeemijlen van de kust of bij eb op droog vallende zandbanken van middelmatig breede zeeëngten tusschen de eilanden wordt gezien.

„De Indische Krokodil,” zegt Schlegel, die Salomon Müller’s aanteekeningen in ’t licht heeft gegeven in zijne „Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen”, „wordt vooral in groote menigte aan de groote rivieren van Borneo en Sumatra aangetroffen; hier komen door deze roofdieren jaarlijks vele menschen om het leven. Zoo rekent men b.v., dat er alleen aan de Palembangrivier op Sumatra jaarlijks omstreeks 150 menschen door deze Krokodillen verslonden worden. Niet onmogelijk is het, dat op Java en Sumatra veel meer menschen door Krokodillen het leven verliezen dan door Koningstijgers.

„De Krokodillen liggen, ten einde levende viervoetige dieren of Vogels te vangen, òf dicht bij den oever onder het water verborgen, òf onbeweeglijk daarlangs uitgestrekt, op den loer. Zij bezigen dus in het algemeen hetzelfde middel tot het erlangen van voedsel als de Katten en vele andere Roofdieren, want ook zij overvallen hun buit meest onverwachts uit een hinderlaag, waarbij zij met te meer list en geduld te werk moeten gaan, daar hun sluipen buiten het water, ook door de onbuigzaamheid van het lichaam, met meer moeite gepaard gaat. Desniettemin vangen zij dikwerf Herten, Wilde Zwijnen, Honden, Geiten, Apen en meer andere dieren, wanneer deze den waterkant naderen om hun dorst te lesschen. De dieren, die veel onder het water leven, gelijk de Otters en de Waranen of Monitors, zijn gedurig aan de vervolgingen der Krokodillen blootgesteld, terwijl deze tevens van hun vroegste jeugd af op alle soorten van Water- en Strandvogels jacht maken. Hoe ondernemend, stout en gevaarlijk intusschen de Krokodillen ook in het water zijn, toonen zij zich daarentegen er buiten ongemeen vreesachtig en schuw. Bij het minste geruisch, dat zij vernemen, of indien zij een mensch op 40, 60 tot zelfs 100 en meer schreden afstands gewaarworden, hetzij op het land of in een kano op het water, vluchten zij onverwijld naar den stroom, waar zij, spoedig uit het gezicht verdwijnend, zich aan alle verdere vervolgingen onttrekken. Zij zwemmen voortreffelijk, zoowel stroomop als stroomaf; in het laatste geval laten zij zich dikwijls zonder merkbare beweging met de golf wegdrijven. Nooit ziet men hen op een vroolijke of dartele wijze door het water zwemmen en er buiten vertoonen zij zich nog slaperiger. Blijken van onderlinge verstandhouding of wederzijdsche gehechtheid hebben wij nooit bij hen opgemerkt; elk individu schijnt veel meer van jongs af afgezonderd en voor zichzelf te leven, en bijaldien men soms eenige hunner dicht bij elkander aantreft, dan schijnt zulks meer aan hun groot aantal op een plaats te moeten worden toegeschreven, dan wel naar de zucht om in gezelligheid met elkander te leven. Wanneer dit roofzuchtig gedierte onder het water op buit loert, steekt het gewoonlijk alleen de neusgaten boven den waterspiegel, en in deze houding blijft de Krokodil niet zelden uren lang op een en dezelfde plek liggen; zoodra hij echter eenig gevaar bemerkt, duikt hij oogenblikkelijk naar beneden en komt dan een eind weegs verder op nieuw boven. Minder stil is zijn vlucht van het land naar het water, wanneer men hem onverwachts door een geweerschot uit den slaap doet wakker schrikken; met den meest mogelijken spoed stort hij zich dan op onstuimige wijze in het water; de hierdoor veroorzaakte plof wordt veelal van eenige geduchte slagen gevolgd, welke hij al duikend met den staart teweegbrengt. Op het land is de loop van deze dieren over het algemeen traag en moeielijk, doch korte afstanden kunnen zij soms met onbegrijpelijke snelheid afleggen. Zij worden echter schielijk moede, daar hunne onevenredig kleine en zwakke pooten het zware lichaam niet lang vermogen te dragen: het zakt weldra tot op den grond door en schuift dan in slingerende beweging daarlangs voort. Het is bekend, dat de Krokodillen in wilde, moerassige streken soms kleine tochten over het land ondernemen, zoodat het wel eens gebeurt, dat men in een geheel afgezonderd liggend moeras of ook in een grooten vijver, plotseling een dezer dieren ontwaart, waar men hen vroeger nimmer gezien had. Meerendeels geschieden die verhuizingen des nachts.

 

„Van alle zintuigen schijnt het gehoor bij de Krokodillen het meest bevoorrecht te zijn. De scherpheid van het gehoor stelt hen in staat om zelfs op vrij verren afstand onder het water alles te vernemen, wat er buiten in den omtrek voorvalt. Zij komen gewoonlijk op ieder gedruisch dadelijk af, doch altijd in de grootste stilte. Zijn het menschen of dieren, die den oever betreden, zoo naderen zij bedaard en houden zich zoolang onder de oppervlakte van het water verscholen, tot zich een geschikte gelegenheid aanbiedt om een aanval te wagen, die hun zelden mislukt, daar zij meestal niet eerder op het beloerde voorwerp toeschieten, dan wanneer het zich genoegzaam zeker onder hun bereik bevindt. Bij den uitval, het aanbijten en het wegrukken van den roof zijn de bewegingen der Krokodillen pijlsnel: zelfs zoo, dat wanneer menschen zulk een gewelddadigen dood ondergaan, er slechts zelden eenig noodgeschrei of een kreet van angst of schrik van hen vernomen wordt. De Krokodillen trekken hun buit altijd onverwijld onder water, maar verschijnen korten tijd daarna, soms reeds na weinige oogenblikken, op korter of grooter afstand daarmede weder aan de oppervlakte. Is de prooi klein, dan verslinden zij die dadelijk al zwemmende, waarbij zij dan alleen den kop boven water houden; grootere dieren of menschen verslinden zij daarentegen gewoonlijk eerst tegen den avond of in den nacht, tot welk einde zij hun roof hier of daar op een eenzamen oever brengen, waar men dan niet zelden overblijfsels van het lijk aantreft. Zij schijnen hun prooi door haar hevig heen en weer te slingeren en tegen den grond te slaan, gedeeltelijk te vermorzelen en verder in stukken te scheuren. Stemgeluid hebben wij nooit van een Krokodil gehoord en ook nergens van de inlanders vernomen, dat deze dieren ooit eenig geschreeuw doen hooren. De Krokodillen zijn over het algemeen meer nacht- dan wel dagdieren. Zij zijn, evenals de groote Katsoorten, het gevaarlijkste in den avond en tegen middernacht, waarom dan ook de inlanders na zonsondergang niet gaarne, doch indien zulks moet, steeds met alle behoedzaamheid plaatsen langs de oevers der rivieren en meren bezoeken, waar vele Krokodillen voorkomen. Overvalt hen soms op een watertocht, dien zij met een kleine kano ondernemen, de nacht, dan kiezen zij, zoodra het duister begint te worden, meer het middelste gedeelte van den stroom, waar zich de Krokodillen zeldzamer ophouden dan langs de stille en rustige oevers. – Toch gebeurt het niet zelden in Indië en vooral op Borneo, dat er menschen van de oevers of uit de vaartuigen door deze dieren worden weggehaald en zulks dikwijls zoo zonder eenige beweging, dat zeer nabij zijnde personen er nauwelijks iets van bemerken. Zeer oude Krokodillen slaan ook soms met hun staart de kleine bootjes aan splinters, waarbij dan steeds een van de zich daarin bevindende menschen tot buit van het roofdier wordt.

„Bij dag ontwaart men de Krokodillen dikwijls slapend aan den waterkant, waar zij dan als een boomstronk uitgestrekt liggen en den muil soms wijd geopend houden. Zij kiezen daartoe bijzonder effene plekken uit, die, of tusschen hoog riet en gras, door een grooten, afhangenden boomtak belommerd zijn, of ook wel geheel open en vrij aan de stralen der zon zijn blootgesteld en waar deze dieren veelal iederen dag komen rusten. Op deze rustplaatsen worden in eenige streken van Borneo de Krokodillen op een eigenaardige wijze gevangen. De Dajakkers leggen er eenige planken neer, die van boven met een sterk klevende boomhars bestreken zijn. Wanneer zich nu een Krokodil op zulk een plank neerlegt en daar eenigen tijd op gerust heeft, geraakt de plank door de hars zoo stevig aan het lijf van het dier vast, dat zij er alleen met moeite en kracht van afgetrokken kon worden. Zoodra de inlanders zien, dat een Krokodil in dezen toestand verkeert, gaan zij met pieken en zware houwers gewapend en voorzien met eenige lange rottingen, die hun als bindtouw dienen, zoo te water als te land er op af. Het beangstigde dier geeft zich alle moeite om bij het naderende gevaar naar onderen te duiken, maar de plank maakt dit onmogelijk; het wordt dan op de oppervlakte van ’t water ronddrijvend, onder een woest gespartel en geworstel afgemaakt. Deze wijze van Krokodillen vangen laat zich voornamelijk op die plaatsen met goed gevolg aanwenden, waar zij geen gebrek aan voedsel hebben en daarom niet licht op lokazen afkomen. Waar echter minder voedsel is, worden zij meerendeels met lokaas gevangen, daar deze handelwijze minder oplettendheid vereischt en tevens met minder omslag en gevaar bij het dooden der dieren gepaard gaat.

„Ofschoon men in sommige rivieren en baaien langs de kusten van Java vrij veel Krokodillen heeft opgemerkt en zij zelfs op de reede van Batavia niet zeldzaam zijn, brengen zij toch, daar en elders op dit eiland, over het algemeen den mensch minder nadeel toe dan wel in andere streken van den Oosterschen Archipel. De oorzaak daarvan laat zich verklaren uit het overvloedige voedsel, dat zij in deze wateren aantreffen. Doode paarden, Buffels, Geiten, Honden, kortom allerlei krengen komen in deze zoo dicht bevolkte landstreken in menigte de rivier afdrijven; bovendien wordt uit de talrijke schepen en inlandsche vaartuigen, welke hier gedurig rondkruisen of op onderscheidene reeden ten anker liggen, dagelijks een groote hoeveelheid ingewanden van Kippen, Eenden en ander gedierte over boord geworpen; dit een en ander schijnt toereikend te zijn om de vraatzucht der Krokodillen te bevredigen.