Kostenlos

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Over haar levenswijze zijn, gelijk licht te begrijpen is, de mededeelingen verre van volledig. In tegenstelling met hare verwanten uit andere familiën ziet men de Zeeslangen gewoonlijk in grooten getale bijeen, soms in troepen, die over een zekere uitgestrektheid het water letterlijk vullen. Zij zwemmen hier met den kop boven water en doen dit op soortgelijke wijze als andere Slangen; hoewel deze, althans voorzoover zij slechts tijdelijk in ’t water verblijf houden, verre bij haar achterstaan, wat lichtheid, vlugheid en bevalligheid van beweging betreft. Bij stil weder liggen zij schijnbaar slapend, niet zorgeloos, maar toch ook niet schuw aan de oppervlakte. Soms laten zij zich door een tusschen haar doorzeilend schip nauwelijks storen, terwijl een andere maal het geringste gedruisch, dat haar verdacht voorkomt, de nadering van een boot b.v., tot een algemeene vlucht aanleiding geeft: terwijl zij naar de diepte duiken, ledigen zij de longen; een aantal achtereenvolgens naar boven stijgende luchtbellen is dan het eenige, waaruit haar aanwezigheid blijkt. Dat zij tot aanzienlijke diepten afdalen, blijkt uit den inhoud van haar maag; ook heeft men opgemerkt, dat zij geruimen tijd onder water kunnen blijven.

De Zeeslangen zijn zeer behendige, opvliegende en kwaadaardige dieren; in haar element bijten zij even woedend als andere Gifslangen op het land naar iederen werkelijken of denkbeeldigen vijand, zoodat ook zij in haar drift soms zich zelf wonden toebrengen. Door de inboorlingen, die het visschersbedrijf uitoefenen, worden zij te recht zeer gevreesd; haar gif is even werkzaam als dat van de overige Giftandige Colubriden.

Het voedsel voor de Zeeslangen bestaat uit Visschen en Schaaldieren; deze vallen aan de jongen, gene aan de volwassenen ten buit. Alle Zeeslangen zijn zeer vraatzuchtig. Gewoonlijk zijn de bovenste waterlagen haar jachtgebied; bij stormachtig weer echter jagen zij op grootere diepten. Bij gevangen exemplaren heeft men kunnen waarnemen, dat de pupil zich sterk kan vergrooten en verkleinen, zoodat het oog op zeer verschillende diepten (bij velerlei lichtsterkten) dienst kan doen. Het volle, niet door het water verzwakte daglicht oefent een zoo hevige werking op haar oog uit, dat de pupil zich tot een stipje samentrekt en zijzelf letterlijk verblind zijn, gelijk uit hare onbeholpen bewegingen blijkt.

Van de voortplanting der Zeeslangen is nog niet veel bekend. De drachtigheidsduur zal waarschijnlijk ongeveer 7 maanden bedragen. De jongen verbreken de eischaal bij hun geboorte en beginnen dadelijk de levenswijze hunner ouders.

Als vijanden van de Zeeslangen heeft men de Oost-Indische Zeearend en de Haaien leeren kennen. In de maag van Haaien vond Peron geregeld overblijfselen van Zeeslangen; deze worden hoogst waarschijnlijk gedurende haar slaap door den Roofvisch gevangen en zonder eenige vrees voor de giftanden door den wijden slokdarm gestuwd. Niet minder gevaar loopen zij bij hevige stormen, waardoor zij dikwijls in menigte op het land geworpen worden. De met ruig gekielde schubben bekleede Zeeslangen zijn dikwijls begroeid met allerlei wieren, Mosdiertjes enz. en voeren soms een drijvend woud mede, dat met allerlei vastgehechte Schaaldiertjes bevolkt is. Dit eigenaardig kleed, dat misschien haar te pas komt bij het verkrijgen van haar voedsel, wekt in hooge mate onze belangstelling, daar het een der middelen is, waarvan de natuur zich bedient om aan laag ontwikkelde zeeplanten en zeedieren een grooter verbreidingsgebied te verschaffen. Naar het schijnt, spelen de Zeeslangen hierbij een belangrijke rol en zijn zij in staat om vele van de wezens, die haar lichaam als woonplaats hebben uitgekozen, over een grooten afstand te vervoeren.

De laatste familie van de Slangen is die der Adders (Viperidae); alle hiertoe behoorende soorten zijn vergiftig en brengen, voorzoover men ze heeft kunnen nagaan, hare jongen levend ter wereld. Zij hebben een dikken romp, een platten, dikwijls driehoekigen kop, een korten, stompen staart, zeer korte bovenkaaksbeenderen, die geen andere tanden dragen dan ongegroefde, doorboorde, haakvormige giftanden, voorts oogen met spleetvormige, loodrecht geplaatste pupil. Door deze kenmerken onderscheiden zij zich doorgaans van de Slangadders, hoewel er overgangsvormen bestaan, die de omschrijving van deze beide groepen bemoeielijken.

Duidelijk zijn de beide onderfamiliën, waarin men de Viperiden verdeelt – de Echte Adders (Viperinae) en de Groefkopadders (Crotalinae) – kenbaar aan de diepe groeve tusschen het neusgat en het oog, die bij laatstgenoemde voorkomt. De Adders bewonen uitsluitend de Oude Wereld en worden vooral in Afrika door een groot aantal soorten vertegenwoordigd. Het verbreidingsgebied van de Groefkopadders omvat Amerika van de Vereenigde Staten tot Patagonië en strekt zich verder over Azië, westwaarts tot aan de grenzen van Europa uit.

*

Als type van het geslacht der Adders (Vipera) en van de geheele onderfamilie beschouwen wij de inheemsche Adder (Vipera berus). Het geslacht kenmerkt zich, doordat de kruin niet met schilden, maar met schubben bekleed is en er (behoudens zeldzame uitzonderingen) slechts een enkele reeks van schubben voorkomt tusschen het oog en de hieronder gelegen bovenlipschilden. De kleur en teekening van de genoemde soort varieeren zeer sterk: een donkere zigzagstreep, die zich langs den geheelen rug uitstrekt, is bijna altijd aanwezig en daarom als kenmerk van belang.

Door haar gestalte onderscheidt de Adder zich van de overige inheemsche en de meeste Europeesche Slangen; hiervan zijn de naaste verwanten van de Gewone Adder, de Aspisadder en de Zandadder, natuurlijk uitgezonderd. De kop is van achteren aanmerkelijk breeder dan de hals, tamelijk plat en van voren zacht afgerond, de hals duidelijk begrensd en zijdelings een weinig samengedrukt, de romp merkbaar dikker dan de hals en even breed als hoog, de rug eenigszins, de buik sterk afgeplat; de betrekkelijk korte staart wordt in ’t laatste derde gedeelte van zijn lengte in ’t oog vallend dunner en loopt in een korte, harde spits uit. De romp neemt van den hals tot het midden van ’t lichaam langzamerhand in dikte toe en wordt van hier weer dunner tot aan den staart, waarin hij zonder duidelijk merkbare afscheiding overgaat. Bij het mannetje is de romp korter en slanker, de staart daarentegen betrekkelijk langer en dikker dan bij het wijfje. De lengte van het volwassen mannetje bedraagt ongeveer 60 cM., zelden 5 cM. meer, meestal minstens evenveel minder; het volwassen wijfje is in den regel niet meer dan 70, soms echter 81 cM. lang. Alle schubben hebben een meer of minder duidelijke, overlangsche kiel, die echter op de reeks, welke aan de buikschilden grenst, slechts flauw aangeduid is; de onderzijden is met breede dwarsschilden bekleed, die op den staart een dubbele reeks vormen. Een zeer belangrijk kenmerk levert het schild, dat de kloakopening bedekt (het aarsschild), daar het altijd ongedeeld is en dus niet uit twee schubben bestaat; deze eigenaardigheid komt bij geen andere inheemsche Slang voor (en onder de Duitsche Slangen alleen nog maar bij de Aspis-adder). Het aantal en de vorm der kopschilden varieeren sterk.

Waarschijnlijk vindt men slechts bij weinige Slangensoorten even groote individueele verschillen van kleur als bij de Adder. Als regel kan men echter aannemen, dat de grondkleur van het mannetje met lichte, die van het wijfje met donkere tinten genuanceerd is; bij genen hebben dus witte, zilvergrijze, licht aschgrauwe, zeegroene, lichtgele en lichtbruine, bij deze bruingrijze, roodbruine of olijfgroene, zwartbruine en dergelijke kleuren de overhand. Hoe verschillend echter de grondkleur ook zij, een donkere, overlangsche, getakte „rugband” komt er merkbaar op uit en is slechts bij zeer donker gekleurde wijfjes en bij de zuiver zwarte variëteit weinig of niet waarneembaar. Deze band loopt zigzagswijs van den nek tot aan het puntje van den staart over den geheelen rug, aan weerszijden vergezeld door een overlangsche reeks van donkere vlekken. Behalve deze zigzagstreep verdient ook de teekening op den kop, waaraan de Adder den Duitschen naam „Kreuzotter” dankt, vermelding. Twee overlangsche strepen, omgeven door ongeregeld geplaatste vlekken en streepjes, versieren het midden van de kruin en komen hier dikwijls zoo dicht bijeen, dat zij elkander raken; zij beginnen op het oogschild, loopen naar het midden van de kruin, worden hier soms door een vlek van gelijke kleur verbonden, wijken vervolgens weer uiteen en vormen verder achterwaarts een duidelijken hoek, welks top naar voren is gericht; deze hoek neemt als ’t ware den eersten scheefhoekigen vierhoek van de rugteekening tusschen zijne beenen op. De onderdeelen van de Adder zijn meestal donkergrijs of zelfs zwart; ieder schild vertoont echter in den regel een aantal geelachtige vlekken van buitengewoon verschillenden vorm.

Het groote, ronde, vurige oog krijgt door het vooruitstekende bovenoogschild, waaronder het gelegen is, een eenigszins valsche (of fiere) uitdrukking en draagt er werkelijk toe bij om de Adder te kenmerken, vooral wanneer men niet vergeet, dat bij geen enkele andere inheemsche Slang de pupil een scheeve, van voren en boven naar onderen en achteren gerichte, overlangsche spleet is. Bij helder zonlicht krimpt deze spleet tot een nauwelijks merkbare lijn ineen; in het donker daarentegen verwijdt zij zich zeer sterk. De kleur van het regenboogvlies is gewoonlijk helder vuurrood, bij donkerkleurige wijfjes licht roodachtig bruin.

De donkere variëteit werd lang voor een afzonderlijke soort (Vipera prester) gehouden. Zorgvuldiger onderzoekers vonden het echter vreemd, dat bijna alle Adders van deze kleur wijfjes waren; toen het bovendien bleek, dat hare jongen zich in geen enkel opzicht van de Gewone Adders onderscheiden, kon er geen sprake meer zijn van soortverschil.

 

De Adder heeft een uitgestrekter verbreidingsgebied dan eenige andere Europeesche Slang en zelfs dan eenige andere landslang, daar het van Portugal in ’t westen tot het eiland Sachalin in ’t oosten reikt, in Skandinavië den poolcirkel overschrijdt, terwijl de zuidelijke grens aan de eene zijde door het midden van Spanje, aan de andere door het noorden van Perzië loopt.

De Adder komt bij ons het meest voor in hooge veen- en droge zandstreken van Groningen, Friesland en Drente; ook wordt zij in Overijsel hier en daar, in Gelderland tusschen Arnhem en Wageningen (tamelijk zeldzaam) en in de omstreken van Barneveld, in Utrecht in de omgeving van Zeist en Driebergen, in Noordbrabant nabij Vught en Boxtel aangetroffen.

In de Alpen ontmoet men haar nog op een hoogte van 2000 M., dus boven de grens van den groei der loofboomen, in oorden, waar zij hoogstens gedurende drie maanden van het jaar in de vrije natuur kan verkeeren, drievierde deel van haar leven daarentegen in winterslaap moet doorbrengen. Voorwaarden voor haar gedijen zijn goede schuilplaatsen, een voldoende voeding en zonneschijn; andere eischen schijnt zij niet te stellen aan de streek, die haar een woonplaats zal verschaffen. Al wat noodig is voor haar leven, vindt zij op steenachtige hellingen en rotswanden, indien deze met struikgewas begroeid zijn, op heiden, in het kreupelhout van bosschen, voor zoover dit opene, door de zon beschenen plekken bevat, vooral echter op hoogen veengrond of in steppen. Hier en daar zijn de Adders in zulke oorden uiterst veelvuldig: in het Brennerstädter-woud in Luneburg werden gedurende den hooitijd binnen drie dagen op een terrein van slechts weinige hectaren meer dan 30 van deze Slangen gedood. Om dezelfde reden zijn sommige heidestreken in Noord-Duitschland berucht; in de omstreken van Berlijn komen moerassige boschgronden voor, waar de vrouwen, om zich tegen adderbeten te beveiligen, bij het grasmaaien steeds hooge laarzen dragen. In het echte bergwoud vindt men geen Adders, hoewel zij een met hooge boomen begroeid terrein niet vermijden, wanneer de bodem er met heide begroeid is. Streken, waar zij vroeger niet voorkwamen, worden langzamerhand door haar ingenomen, wanneer de bodem er zulke veranderingen ondergaat, dat zij er veiligheid en buit vinden; het tegenovergestelde verschijnsel heeft plaats, wanneer de omstandigheden voor haar ongunstiger worden.

De eigenlijke woning van de Adder is een hol, dat zij in den grond vindt onder boomwortels of in het gesteente, een gat van een Muis of een Mol, een verlaten woning van een Vos of Konijn, een kloof of iets dergelijks; de voorkeur geeft zij aan een schuilhoek met een klein, open plekje in de buurt, geschikt om er haar naar warmte begeerig lichaam aan de stralen van de zon bloot te stellen. Tenzij de aandrift tot paring haar opwindt en tot omzwervingen op ongewone tijden noopt, blijft zij over dag steeds in de nabijheid van haar woning, waarheen zij in tijd van gevaar terugkeert met een door slaapdronkenheid en traagheid gematigde haast. Wegens haar voorliefde voor zonneschijn hebben sommigen de Adder ten onrechte een dagdier genoemd. Alle nachtdieren, geen uitgezonderd, zijn liefhebbers van zonnewarmte, hoewel zij het licht schuwen; de Kat en de Uil, die zich eveneens door de zon laten koesteren, zijn hiervan duidelijke voorbeelden: gevangen Uilen bezwijken, wanneer men hen gedurende geruimen tijd het genot van zich aan de zonnestralen bloot te stellen geheel onthoudt. Ook de Adder kan er niet buiten. Het is voor dit dier, welks temperatuur met die van de omgeving rijst en daalt, een volstrekte behoefte, uren achtereen languit in den zonneschijn te liggen, een genot om aan het lichaam de warmte te verschaffen, die het traag omloopende bloed niet kan leveren.

Eerst als de schemering aanvangt, begint de Adder haar arbeid, haar kostwinning, haar jacht. Hiervan kan ieder zich overtuigen, die een door Adders bewoond hok zóó inricht, dat men, zonder door de dieren opgemerkt te worden, zien kan, wat zij doen. Ook blijkt dit, wanneer men op plaatsen, waar Adders veelvuldig zijn, ’s nachts een vuur aansteekt. De ongewone verlichting trekt de aandacht van de Adders, die, nu wakker zijnde, nader komen om het vreemdsoortige verschijnsel te leeren kennen, dicht bij het vuur kruipen, verwonderd in den gloed kijken en, naar het schijnt, slechts noode zich verwijderen. Des nachts, met behulp van vuur, kan men veel gemakkelijker Adders vangen dan over dag, zelfs op plaatsen, waar men ze ’s middags tevergeefs heeft gezocht.

Wie de Adder nooit anders dan over dag heeft nagegaan, noemt haar te recht buitengewoon traag, van beweging afkeerig, stompzinnig en geesteloos, zelfs wanneer men haar met geen andere dieren dan Slangen vergelijkt; nadat men haar des nachts bespied heeft, zal men van meening veranderd zijn. Hoewel de Adder ook dan in behendigheid en snelheid niet wedijveren kan met de slank gebouwde Heiaal of met de Gladde Slang, is toch van de traagheid, die zij over dag toont, ’s nachts weinig te bespeuren. Zeer opgewekt en levendig kruipt de gevangen Adder door haar hok of doorkruist, als zij in de vrije natuur verkeert, in alle richtingen haar jachtgebied; in volkomen tegenspraak met haar houding gedurende den dag, let zij op al wat er in haar omgeving voorvalt. Uit waarnemingen en proeven is gebleken, dat zij zich over een vlakken bodem tamelijk snel voortkronkelt; zij kan niet klimmen, maar wel, zich bij scheef gegroeide stammen omhoog werken en weet zich ook in ’t water goed te redden. Het water mijdt zij trouwens volstrekt niet in die mate, als gewoonlijk aangenomen wordt. Zij is geen waterdier, zooals de Ringslang en hare verwanten, maar schuwt toch het water in ’t geheel niet; in een veenstreek, waar zij niet anders dan zwemmend van de eene droge plek naar de andere kan komen, gevoelt zij zich zeer goed thuis.

De aard van de Adder is, voor zoover wij haar kennen, alles behalve innemend; de blinde, ontoombare woede, die zij in haar gramschap toont, wekt inderdaad afschuw. „Eens”, zegt Lenz, „heb ik een Adder een vol uur achtereen geplaagd; zij hield niet op met te blazen en naar mij te bijten en bleef nog doorrazen, toen ik er genoeg van had. Zelfs na het wegnemen van het voorwerp, waarmede men haar plaagde, bijt zij, door woede vervoerd, dikwijls in de lucht, in hoopjes mos enz., op een door de zon beschenen plaats zelfs naar haar eigen of een andere schaduw. Haar lichaam is in dit geval tot een schijf ineengekronkeld; de hals wordt naar het midden van de schijf teruggetrokken en bij elke beet 15, hoogstens 30 cM. ver uitgestoken. Door het terugtrekken van den hals geeft zij altijd het voornemen om te bijten te kennen; zij bijt bijna nooit zonder zich op deze wijze voorbereid te hebben en trekt na het bijten even schielijk den hals terug, tenzij dit onmogelijk is, doordat zij zich vastgebeten heeft. Zelfs wanneer men haar een voorwerp van de grootte van een Muis voorhoudt, bijt zij dikwijls mis; bijna alle Vergiftige Slangen missen niet zelden haar doel. Als de Adder woedend wordt en bijten wil, bepaalt zij zich niet tot het terugtrekken van den hals, maar steekt ook (als het voorwerp, waardoor haar toorn wordt opgewekt, niet in haar onmiddellijke nabijheid is en zij dus den tijd heeft om zich te bedenken) de tong herhaaldelijk snel uit, ongeveer zoo ver als de lengte van den kop bedraagt; intusschen gloeien hare oogen; de tong, die vóór het bijten slechts zelden het voorwerp aanraakt, blijft gedurende het bijten verborgen. De Adder zal, als zij plotseling door een vijand verrast wordt en oogenblikkelijk bijt, slechts zelden vooraf sissen; des te meer en des te heviger hoort men dit geluid, indien zij meer bedenktijd heeft en haar toorn tot grooter hoogte stijgt. Het sissen of blazen geschiedt in den regel met gesloten bek en wordt veroorzaakt door een ongewoon krachtige uit- en inademing; het bestaat uit twee verschillende en toch onderling overeenkomende geluiden, die elkander ongeveer in dezelfde tijdruimte opvolgen als het uit- en inademen van den mensch. Steeds blaast de Adder, als zij toornig is, zich sterk op, zoodat zelfs magere exemplaren er dik en vet uitzien. In nog hoogere mate geschiedt dit, wanneer men haar in ’t water werpt; in dit geval wordt door de opgenomen lucht haar soortelijk gewicht verminderd. Zij is altijd op haar hoede en onmiddellijk tot aanval en verdediging gereed. Daarom zal men haar bijna altijd, zelfs bij de minst mogelijke stoornis, met scheef opgeheven kopje te zien krijgen. Hoewel haar gezicht over dag zeer slecht is, maakt zij toch wel degelijk verschil tusschen de voorwerpen, die in haar nabijheid komen; men kan zich licht overtuigen, dat zij het liefst naar warmbloedige dieren en van deze weder het liefst naar Muizen bijt. Wanneer een Adder in een zeer helderen, glazen bak, wordt opgesloten, zal men zien, dat zij veel liever den kop beweegt naar de bloote hand, indien deze tegen den buitenkant van het glas wordt gehouden, dan naar een mouw, een stokje, enz.

„Gevangen Adders, die een ruime kist bewonen, leven in vrede met allerlei kleine dieren behalve met Muizen; Hagedissen, Vorschen en Vogeltjes, die aan het gezelschap van den Adder gewoon waren geraakt, heb ik dikwijls rustig op haar zien zitten om zich in de zon te koesteren; ook in de vrije natuur heb ik wel Adders aangetroffen, waarop Hagedissen zich hadden neergevleid. Andere Slangen en Hazelwormen gaan eveneens gaarne naast, op en onder de Adder liggen en behandelen haar dus als ware zij een soortgenoot. Dat Kevers over haar lichaam loopen, schijnt haar niet te hinderen; van haar kop schudt zij hen af, zonder boos te worden.

„Algemeen verbreid is de meening, dat de Adder springen kan en in gramschap haar tegenstander zelfs over een grooten afstand vervolgt. Zoomin ik als mijn slangenvanger hebben ooit iets van dien aard gezien of vernomen van personen, die goed met Adders bekend zijn. Wanneer de Adder plotseling overvallen wordt, terwijl zij uitgestrekt op den grond ligt, kan het voorkomen, dat zij zich den tijd niet gunt om het geheele lichaam schijfvormig op te rollen, maar zich bepaalt tot het terugtrekken van den hals en onmiddellijk daarna met het doel om te bijten den kop schielijk vooruitwerpt; het gebeurt soms, dat deze beweging ook het overige lichaam een weinig vooruit doet gaan.

„De Adder, die tusschen gras of struikgewas verborgen ligt en door den voorbijganger niet opgemerkt zou worden, indien zij zich stilhield, verraadt dikwijls in blinde woede haar aanwezigheid door woest te sissen en te bijten, zoodat de wandelaar haar dikwijls eerst bespeurt, nadat zij hem in ’t been of althans in den broek of in de laarzen gebeten heeft. Soms vlucht zij na den eersten of tweeden beet; soms sluipt zij weg zonder eenige daad van vijandschap, zoodra zij menschen in haar nabijheid bemerkt. Des nachts, als zij volkomen wakker is, handelt zij waarschijnlijk in den regel op de laatstgenoemde wijze. Dit verklaart het opmerkelijk feit, dat gedurende den nacht zulke aanvallen veel zeldzamer voorkomen dan men vermoeden zou, al houdt men rekening met het minder drukke verkeer op de liefste verblijfplaatsen der Adders na zonsondergang.”

De Adder voedt zich bij voorkeur, maar niet uitsluitend met warmbloedige dieren; Muizen heeft zij liever dan eenigen anderen buit. Het meest hebben de Aard- of Akkermuizen van haar te lijden, „daar zij de langzaamste en goedaardigste van alle inheemsche Muizen zijn, veel minder de vlugge, sluwe Veldmuizen. Spitsmuizen worden niet verschoond. Hoewel ik nog nooit een Mol in de maag van een Adder heb gevonden, twijfel ik er volstrekt niet aan, dat zij bij ’t ontdekken van een nestje vol jongen, smakelijk smullen zou van dezen vetten buit.” Dat zij de Muizen niet slechts boven, maar ook onder den grond vangt, blijkt uit de onderzoekingen van Lenz, die in de maag van de door hem ontlede Adders dikwijls jonge, volkomen onbehaarde Muizen of Spitsmuizen vond, welke niet anders dan uit het onderaardsche nest verkregen kunnen zijn. Het is volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat de Adder vele nesten plundert van Vogels, die op den grond broeden. Men kan dit afleiden uit het geschreeuw en de van groote onrust getuigende bewegingen der oude Vogels bij het zien van een Adder. Vorschen eet de Adder vermoedelijk slechts in geval van nood, Hagedissen alleen gedurende haar jeugd.

Evenals andere Slangen, kan de Adder zonder bezwaar geruimen tijd vasten; des te meer voedsel gebruikt zij, wanneer haar jacht gelukkig was.

Het zomerleven van de Adder begint eerst in April, ofschoon men haar bij gunstige weersgesteldheid reeds omstreeks het midden van Maart buiten haar winterherberg ziet; bij uitzondering, als het buitengewoon zacht weer is, vertoonen enkele exemplaren zich reeds vroeger, zelfs midden in den winter, in de open lucht. In de als winterverblijf dienende holen vindt men in den regel tamelijk vele Adders bijeen. Een arbeider te Ees bij Assen vond, terwijl hij bezig was veen te hakken, den 7en December 1852, op een plekje grond ter grootte van 1 M2 56 Adders; achtereenvolgens werden op hetzelfde stuk land meer dan 500 Adders gedood. (Maitland.)

 

Volgens de onderzoekingen van Lenz paren de Adders eerst, als zij bijna haar vollen wasdom bereikt hebben; geen van de exemplaren, welker lichaam rijpe eieren bevatte, was korter dan 50 cM. Het aantal jongen hangt af van den leeftijd en de grootte van het wijfje: bij jonge wijfjes bedraagt het 5 of 6, bij anderen 12 à 14 of zelfs 16. Nauwelijks is het ei gelegd, of het daarin aanwezige jong strekt zich, verscheurt de fijne eischaal en kruipt er uit. Bij de geboorte heeft het lichaam een lengte van 18 à 23 cM. of nog iets meer en in ’t midden een dikte van ongeveer 1 cM. De kop, de schilden, schubben, tanden, tandscheeden, enz. hebben denzelfden vorm als bij de volwassen dieren; het lichaam is echter met een zeer fijne, doorzichtige, los aanliggende opperhuid bekleed, waardoor de kleur veel lichter schijnt. Weinige minuten of uren na de geboorte wordt deze opperhuid afgeworpen; de vervelling is dus de eerste belangrijke verrichting van het zelfstandige dier. Uit proeven en waarnemingen blijkt, dat Adders, weinige minuten nadat zij uit het ei zijn gekomen, reeds een dier vergiftigen kunnen.

De Adder blijft in de vrije natuur boosaardig tot aan haar einde; hetzelfde geldt van het gevangen dier. Hoewel zij haar zinnelooze woede mettertijd eenigszins bedwingt en minder dikwijls bijt dan in den beginne, laat zij zich nooit werkelijk temmen. Daar men haar nooit kan leeren niet meer naar haar verzorger te bijten, blijft de omgang met de Adder steeds gevaarlijk. Opmerkelijk is het, dat gevangen exemplaren zelfs bij de zorgvuldigste verpleging slechts bij uitzondering voedsel aannemen. Wel geschiedt dit soms, wanneer men haar hok op zulk een wijze inricht, dat het zoo getrouw mogelijk een van hare lievelingsplekjes in de vrije natuur nabootst. In den regel echter wijden deze dieren zich aan den hongerdood; men kan ze zelden langer dan 9 maanden behouden.

Hoewel van alle inheemsche Slangen de Adder het krachtigst medewerkt tot de verdelging van schadelijke dieren, is niemand haar dankbaar voor de diensten, die zij bewijst; ieder tracht haar te dooden waar en hoe hij kan. Geen enkel inheemsch dier verdient deze onmeedoogende vervolging zoozeer als de Adder. Nog steeds komen gevallen voor van menschen, die aan de gevolgen van een adderbeet gestorven zijn of hierdoor in gevaar hebben verkeerd. Vele van deze gevallen blijven onbekend; hun aantal kan dus niet met juistheid opgegeven worden. Linck, die het gemiddeld aantal sterfgevallen van menschen door adderbeten voor Duitschland op 2 per jaar stelt en het aantal van hen, die gebeten worden, maar er het leven afbrengen, op 40 begroot, is waarschijnlijk niet ver van de waarheid. I. Blum deelt mede, dat, volgens geloofwaardige door hem verzamelde berichten, gedurende de jaren 1879–1888 in Duitschland 17 sterfgevallen tengevolge van adderbeten voorgekomen zijn. Vergiftigingen zonder doodelijken afloop komen zeer dikwijls voor; niet zelden brachten zij ernstige ziekteverschijnselen en zelfs een langdurig lijden teweeg. Door een enkel druppeltje addergif kan een lang leven vergiftigd worden.

Ieder, die uit overdreven genegenheid voor de dieren de Slangen in bescherming neemt, bezondigt zich aan de menschen. Beter zou het zijn, dat alle Slangen, de schuldige zoowel als de onschuldige, uitgeroeid werden, dan dat één mensch door den beet van een vergiftige Slang het leven verliest, of door haar helsch vergif tot een onafgebroken lijden wordt gedoemd. Het is daarom dringend noodig, dat bescherming worde verleend aan de natuurlijke vijanden van de Adder, vooral aan de Bunzing, den Egel en den Slangenbuizerd, en dat geen kwartier worde gegeven aan het venijnig ongedierte! Het is wenschelijk, dat ieder onderwijzer zijne leerlingen bekend make met de Adder, hun leere om zonder gevaar voor zichzelf zulk een dier te dooden, als zij het vinden. Ieder vader zou zijne kinderen kunnen vertellen, dat een enkele flinke slag met een stokje op de ruggegraat van de Adder haar het leven doet verliezen, hoe taai dit overigens ook zij! Laten zij echter nimmer de roekeloosheid begaan van het gevelde dier op te nemen, wanneer zij onbekend zijn met de voorzorgsmaatregelen, die hierbij in acht genomen moeten worden; het dier behoudt nog lang nadat het den doodelijken slag ontvangen heeft, het vermogen om zich te bewegen; de gevaarlijkheid van de giftanden blijft onverminderd bestaan, nadat de kop van den romp gescheiden is. De afgehouwen slangenkop bijt nagenoeg even woedend om zich heen als vroeger, toen de Slang nog leefde; minuten, ja zelfs een half uur na de onthoofding richt hij zich nog steeds naar de zijde, van waar hij zich bedreigd acht; hieruit blijkt, dat de weinig omvangrijke en niet zeer ontwikkelde hersenen nog zeer lang haar werkzaamheid behouden. Het gif verliest zijn schadelijke werking volstrekt niet door den dood van het dier; zelfs het gedroogde gif, dat weder geweekt werd, is nog in staat om het bloed van een Zoogdier te bederven. Voorzichtigheid moet dus ingeprent worden aan ieder, die den lust en den wil openbaart om mede te werken tot vermindering van het aantal Vergiftige Slangen.

Over de behandeling van hen, die het ongeluk hadden door een Adder gebeten te worden, verwijzen wij naar hetgeen hierover vroeger werd medegedeeld.

In het zuidwesten van Europa wordt de Adder gedeeltelijk vervangen door een verwante soort, die meer dan eenige andere aanspraak heeft op den naam „Vipera”, daar zij aan de Romeinen der oudheid het meest bekend was en door hen „Vivipara” (de levendbarende) werd genoemd. Zij wordt gewoonlijk als het type van het geslacht Vipera aangezien; de eigenaardigheden, waardoor zij zich van onze Adder onderscheidt, zijn echter van zoo ondergeschikt belang, dat men de slangenkenners, die beide – de Gewone Adder en de Aspis-adder (Vipera aspis, V. Redii) – als onderafdeelingen van dezelfde soort aangemerkt willen hebben, niet terstond ongelijk kan geven. Terwijl bij de Gewone Adder de voorkop met duidelijke schildjes bekleed is, bestaat bij de Aspis-adder de bedekking van dit lichaamsdeel uit platte of een weinig dakvormig uitpuilende schubben, waaronder er zelden meer dan één is, die zich door haar grootte eenigszins van de overige onderscheidt. De Gewone Adder heeft gewoonlijk één rij van kleine schubjes tusschen het oog en de bovenlipschilden; bij de Aspis-adder komen altijd twee dergelijke reeksen van schubjes voor. Bovendien is de spits van den snuit bij de laatstgenoemde een weinig verheven en de kant van den snuit boven de teugelstreek scherper. In deze opzichten verschillen beide Adders standvastig van elkander, overigens komen zij overeen; slechts na nauwkeurige onderzoeking en vergelijking vallen de kenmerken in ’t oog, die ons veroorloven de eene van de andere te onderscheiden.

De Aspis-adder bereikt bijna volkomen dezelfde grootte als de Gewone Adder, maar heeft meestal een eenigszins meer gedrongen lichaamsbouw en een breederen kop. Op den rug ziet men niet, of althans veel zeldzamer dan bij de Gewone Adder, een samenhangende, getakte band, maar eenvoudig groote, vaneengescheiden vlekken, die echter geheel op dezelfde wijze gerangschikt zijn als die, welke den rugband van de Gewone Adder vormen. De grondkleur, waarop de donkere teekening uitkomt, kan ook hier verschillende tinten vertoonen, van effen witachtig grijs tot aschgrauw of grijsgroen en van lichtbruinachtig tot koperrood of bruinzwart varieeren. Evenals bij de Gewone Adder, zijn ook bij de Aspis-adder, de mannetjes gewoonlijk lichter van kleur dan de wijfjes.