Kostenlos

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Alle reizende Kwartels maken, zoover zij kunnen, van het vasteland gebruik; daarom komen zij aan de spits der naar ’t zuiden gerichte schiereilanden in talrijke scharen bijeen. Bij ongunstigen wind, d. w. z. als de windrichting overeenstemt met de richting van de reis, komt de tocht tot stilstand; zoodra echter de tegenwind aanvangt, verlaat de zwerm het land en vliegt nu over zee in zuidwestelijke richting verder. Als de windkracht onveranderd blijft en niet tot storm aanwakkert, gaat de reis voorspoedig. De trekkende Vogels vervolgen vliegend hun weg, zoolang de vleugels hen kunnen dragen; wanneer hun vermoeidheid te groot wordt, strijkt, naar mij door geloofwaardige zeelieden verzekerd werd, het geheele gezelschap op de golven neder, om hier een tijdlang te rusten en vervolgens verder te vliegen. Anders gaat het, wanneer de wind omslaat, of toeneemt tot storm. Voordewind bemoeilijkt de reis over zee in hooge mate, storm verhindert haar geheel. In dergelijke omstandigheden vallen de doodelijk vermoeide Kwartels, als ’t ware bewusteloos, op klippen te midden van de zee of op het dek van schepen neer en blijven hier geruimen tijd zonder beweging liggen; zij worden door zulk een tegenspoed zoo angstvallig en radeloos, dat zij, zelfs wanneer het weer veranderd en de wind gunstig geworden is, nog dagen lang op zulke toevluchtsoorden blijven, vóórdat zij het wagen de reis voort te zetten. Dit heeft men waargenomen: hoevele van deze Vogels echter in de zee vallen en hier verdrinken, weet men niet.

Wanneer men gedurende den eigenlijken trektijd op het een of ander punt van de Noord-Afrikaansche kust op de Kwartels let, is men niet zelden getuige van hun aankomst. Een donkere, laag over het water zwevende wolk nadert schielijk en daalt tevens hoe langer hoe meer. In de onmiddellijke nabijheid van de uiterste grens van het water, laat de doodelijk vermoeide zwerm zich op den bodem zakken. Hier liggen de arme schepsels in ’t eerst verscheidene minuten achtereen als verdoofd, bijna niet in staat om zich te verroeren. Deze toestand gaat echter schielijk voorbij. Er komt beweging in de massa; een van de Vogels geeft het voorbeeld; weldra sluipen en rennen alle haastig over het kale zand naar gunstiger gelegen schuilplaatsen. Het duurt lang, voordat de Kwartel er toe overgaat, om van zijne uitgeputte borstspieren op nieuw diensten te vergen; op den eersten dag na zijn aankomst vliegt hij stellig niet anders dan in den grootsten nood. Na dezen tijd ontmoet men de Kwartels in Noordoost-Afrika overal; nooit echter ziet men vliegende zwermen; altijd en allerwege treft men afzonderlijke exemplaren aan, hier en daar trouwens in tamelijk grooten getale. Als de lente aanvangt, begeven de Kwartels zich allengs op den terugweg; in April verzamelen zij zich aan de zeekust; nooit echter vormen zij dan zulke talrijke zwermen als in den herfst.

De Kwartel kiest tot zomerverblijf het liefst een plek in een vruchtbare, graanrijke vlakte. Hij vermijdt hooggelegen, bergachtige landstreken en is reeds in een heuvelachtig gewest zeldzamer dan in de lage landen. Niet minder dan de hoogte schuwt hij het water en wordt daarom in moerassen en broeklanden in ’t geheel niet gevonden. Onmiddellijk na zijn aankomst houdt hij zich het eerst op in tarwe- of rogge-akkers; later toont hij zich minder kieskeurig; toch mag men het als een regel aanmerken, dat hij zich niet op zijn plaats gevoelt in oorden, waar geen tarwe wordt verbouwd; hier wordt hij hoogstens in den trektijd aangetroffen. Gedurende de reis strijkt hij soms in de struiken neer, des zomers verlaat hij het veld niet.

Hoewel de Kwartel zoomin fraai als begaafd kan heeten, is hij geliefd bij jong en oud. Dit komt van zijn helderen, ver klinkenden paringsroep, het bekende “buukwerwiek”, dat algemeen in den smaak valt en stellig veel bijdraagt tot het verlevendigen van een gewest. Behalve dit geschreeuw brengt hij nog verscheidene geluiden voort, die echter meestal te zwak zijn om anders dan van nabij gehoord te worden. De loktoon van beide seksen is een zacht “bubiwi”, de liefdestem een iets luider “priekiek” of “bruubruub”; een zwak “goerr goerr” geeft ontevredenheid, een onderdrukt “truulielil truulil” vrees te kennen: voor schrik dient het evenmin ver hoorbare “truul rek rek rek”, dat, als de angst ten top gestegen is, in een piepend geluid verandert. De paringsroep van het mannetje wordt gewoonlijk door het heesche “werre werre” voorafgegaan; op dit voorspel volgt het vele malen herhaalde “buukwerwiek”.

Door eigenschappen en gewoonten, levenswijze en bewegingen verschilt de Kwartel in vele opzichten van den Patrijs. Hij loopt vlug en behendig, maar in een onbevallige houding, daar hij den kop terugtrekt en den staart recht naar beneden laat hangen, zoodat zijn gedaante bolvormig wordt; bij iederen stap knikt hij met den kop en neemt slechts zelden een edeler voorkomen aan. Zijne vleugels doen hem snel, snorrend en bij rukken voortschieten, veel vlugger en behendiger dan de Patrijs; hij maakt soms zeer sierlijke zwenkingen, legt niet dan ongaarne in één vlucht een grooten weg af en verheft zich slechts gedurende den trek tot een aanzienlijke hoogte; de opgejaagde Kwartel daalt zoo schielijk mogelijk weer op den grond neer, om loopend verder te vluchten.

Hoewel zijne zintuigen, vooral die van het gezicht en het gehoor, goed ontwikkeld mogen heeten, schijnt zijn verstand gering te zijn. Werkelijk schuw is hij niet, hoewel hij zich steeds beangst en vreesachtig toont en bij felle vervolging echte dwaasheden begaat; men zou zeggen, dat hij zich reeds veilig acht, wanneer alleen zijn kop verborgen is. Gezelligheid is hem vreemd; alleen de nood, niet de neiging geeft aanleiding tot vereeniging van soortgenooten. De hen is een goede moeder en draagt met warme liefde zorg voor ouderlooze kuikens; zij wordt echter snood verlaten door de kinderen, zoodra deze haar niet meer noodig hebben. Zoolang de zon aan den hemel staat, houdt de Kwartel zich zoo stil mogelijk verborgen tusschen de halmen en bladen van de akkers; in de middaguren is hij gewoon te “gullen”, een zandbad te nemen, zich zoo gemakkelijk mogelijk uit te strekken en door de zon te laten koesteren of te slapen; tegen het ondergaan van de zon wordt hij wakker en bedrijvig. Dan laat hij bijna onverpoosd zijn slag weerklinken; men ziet hem loopend of vliegend zijn schuilplaats verlaten om voedsel te zoeken of zich naar de hennen te begeven en met een mededinger te vechten.

Het voedsel van de Kwartels bestaat uit allerlei zaden, uitspruitsels, bladen en knoppen en ongeveer in gelijke mate uit allerlei Insecten. Deze worden, naar ’t schijnt, steeds boven de plantaardige stoffen verkozen, hoewel zij niet volstrekt noodig zijn voor hun leven: de ervaring heeft geleerd, dat zij maanden lang met tarwekorrels onderhouden kunnen worden. Steentjes ter bevordering van de spijsvertering en versch drinkwater zijn voor hen een behoefte; tot het lesschen van hun dorst is trouwens de dauw op de bladen reeds voldoende; daarom ziet men hen slechts zelden bij bepaalde drinkplaatsen vereenigd.

Hoogst waarschijnlijk leeft de Kwartel in polygamie. De haan is, zoo mogelijk, nog jaloerscher dan al zijne verwanten, tracht uit zijn gebied alle mededingers te verdrijven en strijdt op leven en dood om de alleenheerschappij. De hen begint eerst laat, d. w. z. nagenoeg niet voor den aanvang van den zomer, haar nest in te richten, krabt, bij voorkeur op erwten- en tarweakkers, een ondiepe holte uit, bekleedt deze met eenige droge plantendeelen en legt hierop 8 à 14 betrekkelijk groote, peervormige eieren met gladde schaal, die op licht bruinachtigen grond glanzig donkergroen of zwartbruin gevlekt zijn, en, wat kleur en teekening betreft, veel van elkander kunnen verschillen. Zij broedt met volhardenden ijver 18 à 20 dagen lang, laat zich bijna niet van haar nest verjagen en wordt daarom dikwijls een slachtoffer van haar toewijding. Onmiddellijk na het verlaten van de eischaal loopen de jongen met de moeder mede, worden door haar zorgvuldig gehoed en tot eten aangespoord, zoeken aanvankelijk bij slecht weer een toevlucht onder hare vleugels, worden ook in andere opzichten zoo goed mogelijk verzorgd, groeien opmerkelijk snel, letten weldra niet meer op de lokstem van hun moeder en trachten zich in geval van nood alleen te redden. Reeds in de tweede week van hun zelfstandig leven fladderen zij, in de vijfde of zesde hebben zij hun volledige grootte en een voldoende bekwaamheid in ’t vliegen bereikt om in den herfst de reis naar ’t zuiden te kunnen ondernemen.

Niet zelden ontmoet men nog tegen het einde van den zomer een oude Kwartelhen met kleine, onvolwassen jongen, die in den naderenden herfst waarschijnlijk geen voldoenden tijd zullen vinden voor hun ontwikkeling. Zulke broedsels gaan vermoedelijk in den regel te niet. Maar ook die, welke te rechter tijd uit het ei kwamen, hebben veel te lijden van allerlei loopende en vliegende roofdieren; zonder overdrijving mag men het er voor houden, dat nauwelijks de helft van alle Kwartels, die geboren worden, in ’t leven blijven tot aan het tijdstip, waarop de reis naar ’t zuiden aanvangt. Deze reis gaat met nog grootere gevaren gepaard, want nu treedt de mensch als de ergste vijand van de Kwartels op. De noordelijke, westelijke en zuidelijke kusten van de Middellandsche zee zijn bij den aanvang van deze reis met netten, strikken en vallen dicht bezet. Het eiland Capri is beroemd geworden door de groote opbrengst van de kwartelvangst; in vroegeren tijd hadden de bisschoppen, tot welker gebied het eiland behoorde, een aanzienlijk deel van hun inkomen aan de kwartelvangst te danken. In Rome worden, naar Waterton bericht, soms op één dag 17000 stuks van deze Vogels veraccijnsd. Aan de Spaansche kust is de vangst, die hier trouwens hoofdzakelijk in de lente plaats vindt, niet minder belangrijk. “In de Maina,” zegt Graaf Von der Mühle, “vooral echter op de eilanden, houden gedurende den doortrek van de Kwartels jong en oud zich met de jacht en de bereiding van deze Vogels bezig. Men vangt ze met poot- en halsstrikken, met lijmroeden en slagnetten, vooral echter met een “tiras”, een zeer groot, van vischnetgaren vervaardigd net, dat den Vogel over ’t lichaam wordt geworpen; zelfs worden bijzonder vette en zeer stil liggende exemplaren door knapen met stokken doodgeslagen. Men plukt de Vogels, snijdt hun den kop en de voeten af, neemt de ingewanden er uit, spalkt hun de borst open en pakt ze als Haringen in tonnen om ze te verzenden. Deze bron van verdiensten is voor sommige gewesten van zooveel belang, dat de voormalige Minister Coletti, toen in het jaar 1834 bij het oproer in de Maina het voorstel werd gedaan om den verkoop van kruit daar geheel te verbieden, in den ministerraad zich er tegen verklaarde, omdat de inwoners hierdoor van hun belangrijkste bron van inkomsten verstoken of althans in hun bedrijf zeer bemoeielijkt zouden worden.”

 

Wanneer men in aanmerking neemt, dat van de Kwartels, die aan den mensch en de roofdieren ontkomen, nog duizenden in de zee hun graf vinden, heeft men reden om zich er over te verwonderen, dat hun vermenigvuldiging, hoe snel dan ook, voldoende is om de geleden verliezen weder aan te vullen.

Gevangen Kwartels worden te recht als aardige huisgenooten beschouwd. Zij verliezen hun schuwheid, althans voor een deel, kunnen gemakkelijk in ’t leven worden gehouden en verontreinigen hun kooi slechts weinig. Als men hun het noodige verschaft om een genoegelijk leven te leiden, gevoelen zij zich weldra zoo zeer thuis in hun door traliën begrensde woning, dat zij zich hier voortplanten; in de volières onzer dierentuinen brengen zij niet zelden hunne jongen groot. Niet zoo licht gelukt hun dit in de kooi, hoewel zij ook hier dikwijls broeden. Losloopende Kwartels verschaffen hunne verzorgers veel genoegen door hun vroolijken aard, door het verdelgen van allerlei ongedierte en door hun gemeenzaamheid met Honden, Katten en anderen huisdieren. Evenals bij ons is de Kwartel in vele landen een zeer geliefde kamervogel, o. a. bij de Perzen en Boekharen. Bij Tsardsjoeï aan den Oxus wordt hij niet slechts veelvuldig in de kooi gehouden, maar ook als levend speelgoed, dat men voortdurend in de handen houdt en koestert, door sommige personen hoog geschat.

De Amerikaansche Patrijzen of Boomhoenderen (Odontophorinae), die een uit ongeveer 50 soorten bestaande onderfamilie vormen, zijn klein of middelmatig groot en sierlijk gebouwd; hun snavel is kort, zeer hoog, zijdelings samengedrukt, de zijranden van de ondersnavel dikwijls getand, aan weerszijden met 2 of meer soms zeer onduidelijke inkervingen voorzien; de voet heeft een langen ongespoorden loop en lange teenen; de vleugels zijn middelmatig lang, maar zeer afgerond: de vierde, vijfde of zesde handpen is de langste; de middelmatig lange of korte, van buiten afgeronde staart bestaat uit 12 pennen. Bij vele is een naakte plek om ’t oog aanwezig. Het vederenkleed is goed ontwikkeld, bij de meeste soorten niet zeer levendig, bij vele evenwel zeer fraai van kleur en bij alle op een bevallige wijze geteekend.

Middel-Amerika is het vaderland van de meeste Boomhoenderen; in Zuid- en Noord-Amerika komen betrekkelijk weinig soorten voor. Ook zij bewonen de meest verschillende terreinen. Eenige leven in het veld en in de vlakte, andere in het kreupelhout, enkele ook in het hoogstammige woud; deze herinneren door hun levenswijze aan het Hazelhoen, gene aan de Patrijzen, hoewel alle den naam van Boomhoenderen verdienen. Alle zijn vlug van beweging, loopen snel en vaardig, vliegen met gemak, hoewel niet lang achtereen, weten zich te midden van de twijgen zeer goed te redden, zijn scherp van gezicht en gehoor, geven blijken van een verstandige beoordeeling van gewijzigde toestanden en kunnen daarom zonder groote moeite getemd worden. Door lieftalligheid en sierlijkheid winnen zij de vriendschap van ieder die hen leert kennen; hun vruchtbaarheid en onschadelijkheid hebben aanleiding gegeven tot pogingen om de Noord-Amerikaansche Boomhoenderen in Europa te acclimatiseeren, welker uitslag aanvankelijk niet ongunstig kan worden genoemd; verscheidene andere soorten zijn voorloopig reeds een sieraad van onze dierentuinen.

Een Boomhoen, dat in Europa burgerrecht heeft gekregen, daar het in ons werelddeel veelvuldig getemd voorkomt, is de Boomkwartel, ook wel Colijnhoen genaamd, de Colin van de Anglo-Amerikanen (Ortyx virginianus), vertegenwoordiger van een gelijknamig geslacht. Alle veeren van de bovenzijde zijn roodachtig bruin met zwarte vlekken, stippels en banden en geel gezoomd; die van de onderzijde hebben een witachtig gele kleur met roodbruine, overlangsche strepen en zwarte, dwarse golflijnen. Een witte band, die op het voorhoofd begint en over het oog naar de achterzijde van den hals loopt, de witte keel, een over dezen lichten band zich uitstrekkende, zwarte voorhoofdsstreep en een dergelijke streep, die, vóór het oog ontspringend, de keel omsluit, benevens de zwarte, witte en bruine stippels op de zijden van den hals vormen gezamenlijk een sierlijken tooi van den kop. Totale lengte 25, staartlengte 11 cM.

Kanada is de noordelijke, het Rotsgebergte de westelijke, de Golf van Mexico de zuidelijke grens van het verbreidingsgebied van den Boomkwartel. Hij kiest een soortgelijke standplaats als onze Patrijs, geeft de voorkeur aan bouwland, maar verlangt kreupelhout, hagen en dergelijke gelegenheden tot het zoeken van een schuilplaats; naar het schijnt, bezoekt hij van tijd tot tijd ook het binnenste van het woud. Zijn stem is rijker aan klank en afwisseling, dan die van onzen Patrijs. Zij bestaat uit twee geluiden, die soms nog door een voorslag aangekondigd en meestal vele malen achtereenvolgens herhaald worden. De naam Bob White, die door het volk aan den Boomkwartel wordt gegeven, is een nabootsing van zijn stem (“bobwaait”).

In ’t begin van de lente gaan de zwermen, die gedurende den winter samengeleefd hebben, uiteen. Iedere haan verwerft zich, dikwijls eerst na langen strijd, een hen en kiest een geschikt woongebied uit. Weinig later, maar toch zelden voor het begin van Mei, begint de hen haar nest te bouwen. Zij gaat hierbij zorgvuldiger te werk dan onze Patrijs, want niet slechts de standplaats van het nest wordt steeds met voorzichtigheid gekozen, maar ook wordt dit met een zekere kunstvaardigheid in den grond uitgekrabd en tamelijk netjes met grassen, halmen en bladen bekleed. De eieren zijn peervormig, dun van schaal en zuiver wit van kleur of met flauwe, leemgele stippels geteekend. Hun aantal wisselt af van 20 tot 24; men heeft er echter ook wel 32 in een nest gevonden. De beide ouders broeden om beurten en het mannetje houdt bovendien trouw bij ’t nest de wacht.

Gedurende den zomer voedt de Boomkwartel zich met Insecten en allerlei plantaardige stoffen, vooral met graankorrels; in den herfst maken de laatstgenoemde zijn voornaamste voedsel uit. Zoolang de velden groen zijn, leiden ouden en jongen een zorgenvrij en vroolijk leven; gedurende den winter komen echter ook deze Hoenderen dikwijls in grooten nood; vele worden er door genoopt naar zuidelijker landen te trekken. Op deze reizen vinden vele den dood, want het rooversgespuis zit hen onophoudelijk op de hielen en de mensch doet wat hij kan, om zich van dit smakelijke wild meester te maken.

De Boomkwartel is zoowel voor temming geschikt als voor invoering in gewesten, waar de eischen, die hij aan ’t leven stelt, verwezenlijkt zijn. Gevangen Boomkwartels zijn, wanneer zij verstandig behandeld worden, reeds na eenige dagen met hun lot verzoend, verliezen weldra al hun schuwheid en geraken in opmerkelijk korten tijd aan hun verzorger gewoon. Nog gemakkelijker is het, de exemplaren, die onder het toezicht van den mensch zijn opgegroeid, te temmen. 50 à 100 paar Boomkwartels zouden voldoende zijn, om in de eerste plaats een fazanten-perk en van hier uit een streek, die voor de vermenigvuldiging van dit veelbelovende wild gunstig gelegen is, te bevolken. In Engeland is men hierin reeds geslaagd.

Deze sierlijke Hoenderen worden als wild zeer hoog geschat. Hoewel zij moeilijker te jagen zijn dan de Patrijzen, houden de Amerikanen zich gaarne met deze jacht bezig. De Boomkwartel wacht den Hond niet af, maar tracht, wanneer hij gevaar bespeurt, zich loopend te redden en vliegt eerst in den uitersten nood, gewoonlijk voor de voeten van den jager op. Nog moeielijker wordt de jacht, als de Vogels zoo gelukkig zijn het woud te bereiken, omdat zij hier na het opvliegen gewoonlijk in een boom gaan zitten en zich op een dikken tak plat neerdrukken, waar zij zelfs voor het oog van den geoefenden jager verborgen zijn. Daar zij echter gehoor geven aan den loktoon, kan ieder, die het geluid van het mannetje of het wijfje weet na te bootsen, een flinken buit behalen. In Amerika maakt men om Boomkwartels te vangen veel liever gebruik van strikken en netten dan van vuurwapens. Men gaat in gezelschap te paard door de velden, lokt van tijd tot tijd, om de plaats waar de Vogels zich ophouden, te leeren kennen, plaatst het net en rijdt nu, een halvemaan vormend, op den zwerm toe. De Kwartels loopen, zoo goed mogelijk gedekt, over den bodem weg en komen, als zij goed gedreven worden, geregeld in het net. Op deze wijze vangt men soms 16 à 20 stuks te gelijk.

*

De Pluimkwartels (Callipepla of Lophortyx) zijn kenbaar aan den tooi van den kop. Op het midden van de kruin verheffen zich 2 à 10, in den regel echter 4 à 6 veeren, die aan den wortel zeer versmald, aan de spits verbreed en sikkelvormig naar voren omgebogen zijn. Deze pluim is bij het mannetje sterker ontwikkeld dan bij het wijfje.

De meest bekende soort is de Kuifkwartel (Callipepla californica). Zijn voorhoofd is stroogeel, elke veer met een donkerder schaft; deze plek is van achteren begrensd door een voorhoofdstreep, die zich achterwaarts verlengt tot een wenkbrauwstreep; de bovenkop is donker-, de achterkop omberbruin; de langere, blauwgrijze veeren van den nek zijn zwart op de schaft en aan den rand en hebben twee witachtige vlekken aan den top; de zwarte keel is door een witten band omgeven; de bovenborst is blauwgrijs, de onderborst geel, iedere veer met lichtere spits en zwarten zoom; door de eveneens zwarte zoomen van de bruinroode veeren op het midden van den buik ontstaan schelpvormige figuren; de veeren van de flanken zijn bruin met breede, witte, de onderdekveeren van den staart lichtgeel met donkere schaften; de slagpennen zijn bruingrijs, de armpennen met geelachtigen zoom, de stuurpennen zuiver grijs. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs. Totale lengte 24, staartlengte 9 cM.

Het vederenkleed van den verwanten Helmkwartel (Callipepla Gambeli) vertoont een soortgelijke kleurenverdeeling; het zwarte aangezichtsveld is hier echter grooter, de achterkop levendig roodbruin, de onderzijde geel zonder schelpvormige teekening, de buik zwart en de veeren van de flanken op prachtig roodbruinen grond met lichtgele, overlangsche strepen geteekend; alle kleuren zijn bij deze soort schitterender.

Alle mij bekende berichten over de levenswijze van den Kuifkwartel zijn onvolledig. Gambel, wiens beschrijving de voorkeur verdient, zegt: “Deze prachtige Vogels, die in geheel Californië zoo buitengemeen veelvuldig zijn, vereenigen zich in den winter tot talrijke zwermen, die in wouden, welke geschikt zijn om aan zoovele een schuilplaats te bieden, soms uit meer dan duizend stuks bestaan. Even veelvuldig als in het woud vindt men ze in de met kreupelhout begroeide vlakten en hellingen van het heuvelachtige land. Niet minder waakzaam, maar snelvoetiger dan de Boomkwartels, verijdelen zij de pogingen van hunne vervolgers door verwonderlijk vlug weg te loopen en zich te verbergen. Als een Kuifkwartel plotseling opgejaagd wordt, vliegt hij gewoonlijk in een boom en drukt zich op horizontale takken als een Eekhoorn neder; het vinden van den Vogel wordt dan zeer moeielijk, omdat de kleur van zijn vederenkleed met die van boomschors overeenkomt. Het nest wordt op den bodem aangelegd, gewoonlijk aan den voet van een boom of onder de twijgen van een struik; het aantal eieren is soms zeer groot. In een ondiepe uitholling, die aan den voet van een eik uitgekrabd, aan den omtrek met eenige weinige bladen en droog gras belegd, in het midden echter onbekleed was, vond ik 24 eieren. Het zou kunnen zijn, dat hier twee hennen in hetzelfde nest hebben gelegd, daar 15 eieren het gewone getal schijnt te zijn.”

Freyberg, die den Kuifkwartel eveneens in zijn vaderland heeft nagegaan, zegt, dat hij een standvogel is, althans niet ver van zijn broedplaats rondzwerft, van gras, zaden, bollen, look, knolgewassen en dergelijke planten, van allerlei bessen en van Insecten leeft. Tot woonplaats kiest hij bij voorkeur jonge hakhoutbosschen of in ’t algemeen dicht struikgewas, vanwaar hij zich zelden verder dan 40 à 50 schreden verwijdert en zich dus bijna niet buiten de schaduw van het woud in het open veld begeeft. Bij vervolging door den Hond blijft hij tamelijk lang loopen, gaat bij het opvliegen steeds in den eersten den besten ouden boom zitten en gedraagt zich hier als een Hazelhoen; in den winter graaft hij echter lange gangen in de sneeuw. In Californië schiet men hem met een kleine buks uit den boom of jaagt hem met behulp van een Hond; want dit wild is kostbaar en moet gelijk gesteld worden met het Hazelhoen.

 

“Ieder die de gewoonten van den Helmkwartel wil leeren kennen,” zegt Coues, die een uitmuntende levensbeschrijving van de soort heeft gegeven, “moet zich alle geriefelijkheden van de beschaving ontzeggen en van de westkust uit omstreeks duizend mijlen ver in het binnenland doordringen. Hij komt dan in een wilde streek, waar de Apache-Indiaan nog altijd heer en meester is en de blanke zich slechts door een iederen dag herhaalden strijd kan handhaven. Het land is verscheurd door gapende afgronden. Diep ingesneden dalen en ravijnen, waarnevens reusachtige bergen zich verheffen; lava-massas, uitgeworpen door sinds lang uitgedoofde en onkenbaar geworden vulkanen, bedekken het. Men treft hier rivieren aan, op welker droge bedding de reiziger van dorst kan versmachten; uitgestrekte vlakten, begroeid met droge, scherpe grassen en lage struiken, dragen de duidelijke kenteekenen van langdurig gebrek aan water. Deze gewesten zijn echter vol tegenstellingen en wonderen. De minst gastvrije bergen omsluiten liefelijke, vochtige, groene en vruchtbare dalen; uitgestrekte bosschen van edele sparren en dennen en ceders wisselen af met dorre, eenzame lavavelden; de heuvelhellingen zijn met eiken, mezquite-struiken (Prosopis dulcis) en manzanitas bedekt, terwijl de toegangen tot de oevers der door populieren (Populus monilifera en angulata), wilgen en noteboomen omlijste stroomen, door bijna ondoordringbare wallen van wijnstokken, pereskia-cactussen (met eetbare bessen en platte bladen), sassaparilstruiken, rozen en allerlei andere soorten van klimmende en rankende struiken versperd worden. De dieren- en de plantenwereld, ja zelfs de rotsen hebben een vreemdsoortig, eigenaardig voorkomen; zelfs de lucht schijnt een andere samenstelling te hebben dan bij ons. Deze gewesten zijn het vaderland van ons Boomhoen.

“De maand Juni liep ten einde, toen ik op de plaats van bestemming, in Arizona, aankwam. Spoedig vernam ik, dat de Helmkwartel hier buitengewoon veelvuldig is. Reeds op mijn eerste jachttocht struikelde ik, bij wijze van spreken, over een toom jonge kuikens, die zooeven uit het ei gekomen waren; de kleine, vlugge diertjes renden weg en verborgen zich zoo uitmuntend, dat ik er geen enkele van vinden kon. In ’t volgende jaar merkte ik op, dat de oude Vogels tegen het einde van April gepaard hadden en zag ik in het begin van Juni de eerste kuikens. Ik kwam tot de overtuiging, dat het broeden bij deze soort gedurende de maanden Mei, Juni, Juli en Augustus plaats vindt. Het grootste aantal kuikens van één broedsel, dat ik waarnam, bedroeg 15 à 20, het kleinste 6 à 8. Wel trof ik een enkele maal ook nog op den 1en October half volwassen kuikens aan; de meeste hadden toen echter reeds geheel of bijna de grootte van de ouders en waren zoo goed in staat om zich te bewegen, dat een eerlijke jager zich niet geschaamd zou hebben, er een schot op te doen.

“Zoolang de jonge Vogels de ouderlijke zorg nog niet kunnen ontberen, houden zij zich eng aaneengesloten; als hen een gevaar bedreigt, rennen zij zoo snel weg en “drukken” zich op een zoo goed gekozen plaats, dat het veel moeite kost om ze te doen opvliegen. Als dit gelukt, stijgen alle te zamen in een gesloten zwerm omhoog, maar strijken spoedig weer neder, in den regel op de lage takken van boomen of struiken, dikwijls echter op den grond. Hier zitten de Vogels gewoonlijk stil, dikwijls letterlijk opeengehoopt; omdat zij goed verborgen meenen te zijn, kan men ze tot op een afstand van weinige schreden naderen. Later in ’t jaar, als zij hun definitieve grootte bereikt hebben, gaan zij minder vaak op boomen zitten; zij zijn dan voorzichtiger en niet gemakkelijk te naderen. De eerste aanduiding, dat men zich in de nabijheid van een toom bevindt, krijgt men door een geluid, dat twee- of driemaal snel achtereenvolgens herhaald wordt; hierop volgt een geritsel van droge bladen, waaruit blijkt, dat het geheele gezelschap zich zoo schielijk mogelijk voortspoedt; als men nog een stap verder gaat, vliegen alle met snorrend gedruisch op en verspreiden zich in alle richtingen.

“Evenals zijne verwanten, eet de Helmkwartel bij voorkeur zaden en vruchten, hoewel Insecten een niet gering deel van zijn voedsel uitmaken. In de eerste lentemaanden eet hij graag wilgeknoppen, waardoor zijn vleesch een bitteren bijsmaak krijgt.

“De sierlijke kuif op den kop, die zooveel tot de verfraaiing van deze soort bijdraagt, ontwikkelt zich reeds zeer vroegtijdig; men merkt haar reeds op bij kuikens, die slechts weinige dagen oud zijn. Bij hen bestaat zij trouwens slechts uit een klein, kort bosje van 3 of 4 veeren, die eerder bruin dan zwart, aan de spits niet verbreed en recht naar boven gericht zijn. Eerst wanneer de Vogel volkomen tot vliegen in staat is, krommen zij zich naar voren. Het aantal veeren, waaruit de kuif bestaat, wisselt aanmerkelijk af. Soms vindt men slechts één enkele veer, in andere gevallen 8 à 10 veeren.

“De jacht op den Helmkwartel is moeielijker dan die op den Boomkwartel. Wel is waar vliegt de eerstgenoemde niet plotseling op en beweegt zich ook niet sneller dan zijn verwant: wanneer echter een kluft opgejaagd is en één of twee van hare leden geschoten zijn, zal men bezwaarlijk voor de derde maal met goeden uitslag kunnen vuren. Zij liggen, behalve in bepaalde gevallen, zeer los; als zij opgevlogen zijn en weder “strijken”, zoeken zij dikwijls een schuilplaats op den grond en laten zich niet weer opjagen, of loopen zoo snel en zoo ver mogelijk, zoodat men ze òf niet, òf eerst op een tamelijk grooten afstand van hun uitgangspunt terugvindt. Hun gewoonte om loopend het gevaar te ontvluchten, vermoeit niet slechts den jager, maar ook den Hond in zoo hooge mate, dat zelfs het best gedresseerde dier weinig of in ’t geheel niets uitrichten kan. Wel is de jager dikwijls in de gelegenheid een loopend Hoen te dooden, maar wie zou op zoo’n roemlooze wijze met zulk edel wild den weitasch willen vullen! Het vliegt buitengewoon snel en krachtig, doch steeds op gelijke hoogte en rechtuit, zoodat het voor een geoefend schutter niet zeer moeielijk is, het te treffen.”

In 1852 werden 6 paar Kuifkwartels in Frankrijk ingevoerd. Reeds in het volgende jaar brachten zij jongen groot. Men heeft later herhaaldelijk getracht dezen fraaien Vogel ook in Frankrijk te acclimatiseeren, maar tot dusver nog geen blijvende uitkomsten verkregen. Ook in Duitschland zijn zulke proeven genomen met hetzelfde gevolg. Over ’t algemeen zal men, om op succes te mogen hopen, de proef moeten nemen in zulke gewesten, waar Fazanten zonder de hulp van den mensch gedijen. Het meest geschikt hiervoor zijn wouden, die de grootst mogelijke verscheidenheid van boomsoorten bevatten en een dicht begroeiden bodem hebben, zoodat het geheel een moeielijk doordringbare wildernis van doornstruiken, wilgen, hooge grassen en klimplanten vormt. Kuifkwartels, die in een park zijn grootgebracht en op ongeschikte terreinen worden losgelaten, ontsnappen hieruit, zoodra zij kunnen.