Kostenlos

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels

Text
Autor:
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Overal waar de Hazelhoenderen veelvuldig zijn, worden zij in grooten getale gedood; algemeen wordt erkend, dat geen der overige Hoendervogels zulk een kostelijk wildbraad oplevert. De jacht geschiedt met behulp van een Staanden Hond of ook wel (en misschien tot grooter genoegen voor den jager) met het zoogenoemde “lokbeentje”. Dit is een fluitje, waarmede men het uitdagend geschreeuw van den haan op bedriegelijk nauwkeurige wijze nabootsen en ieder strijdlustig mannetje tot zich lokken kan.

Gevangen Hazelhoenderen worden zelden tam, hoewel hun voeding geen bezwaren levert. Die, welke zich aan ’t leven in de kooi gewend hebben, zijn als huisgenooten even lieftallig en bekoorlijk als in de vrije natuur.

Van de Ruigpoothoenderen van Amerika verdient het Prairiehoen (Tetrao Cupido) vermelding. Het onderscheidt zich van de andere Boschhoenderen door het bezit van twee lange pluimen, die ieder uit ongeveer 18 smalle veeren samengesteld zijn, aan beide zijden van den hals afhangen en hier de naakte gedeelten van de huid bedekken, die de ligging van blaasvormige, met de luchtpijp in gemeenschap staande, vliezige zakken aanduiden. Het mannetje en het wijfje verschillen bijna niet in kleur; bij den haan zijn de pronkveeren echter langer dan bij de hen. De bovendeelen zijn zwart, de onderdeelen lichtbruin, gene met lichtroode en witte vlekken, deze met witte dwarsbanden, waardoor een moeilijk te beschrijven mengelmoes van de genoemde kleuren ontstaat; de buik is witachtig. Totale lengte 45, staartlengte 12 cM.

“Toen ik mij voor de eerste maal in Kentucky ophield,” verhaalt Audubon van het Prairiehoen, “was dit wild hier zoo veelvuldig, dat het niet hooger geschat werd dan gewoon vleesch; geen echt jager achtte het de moeite waard er jacht op te maken. Men was op deze Hoenderen even weinig gesteld als in andere deelen van de Vereenigde Staten op de Kraaien, wegens de schade, die zij ’s winters in de vruchtboomen en tuinen, ’s zomers op den akker aanrichtten. De boerenkinderen of de negerjongens waren van ’s morgens tot ’s avonds bezig om deze ongenoode gasten met ratels te verdrijven; allerlei vallen en strikken werden gebruikt om ze te vangen. Destijds gebeurde het niet zelden, dat de Prairiehoenderen ’s winters aan de boerenerven een bezoek brachten en hier met de Hoenderen medeaten, dat zij zich op de huizen neerzetten of in de dorpsstraat rondliepen.” In hetzelfde land, waar men negentig jaar geleden een Prairiehoen voor een halven stuiver kon koopen, worden deze Vogels tegenwoordig nagenoeg niet meer gevonden. Evenals de Indianen hebben zij Kentucky verlaten en zich al verder en verder naar ’t westen teruggetrokken om den moordlust van de blanken te ontgaan. Zoo zij in de oostelijke staten nog voorkomen, danken zij dit aan de jachtwetten, die ter hunner bescherming zijn uitgevaardigd. De jager, die ze nog in grooten getale bijeen wil zien, moet ver westwaarts reizen, want de door Audubon beschreven vervolging duurt thans nog steeds voort.

In tegenstelling met zijne tot dusver beschrevene verwanten bewoont het Prairiehoen uitsluitend vlakten zonder bosschen of boomen. Het houdt verblijf op dorre zandgronden, die wel met gras doch slechts schraal met struiken begroeid zijn, maar zoekt ook de akkers op, wegens den overvloed van voedsel, dien het hier vindt. Zijne bewegingen herinneren in vele opzichten aan die van ons Huishoen en zijn veel logger dan die van het Hazelhoen. Zijn voedsel bestaat uit plantaardige stoffen en uit allerlei kleine dieren. In den loop van den zomer zoekt het de weiden en korenvelden op, in den herfst de tuinen en wijnbergen, in den winter gewesten, waar vele bessen groeien.

Tegen den winter vereenigen de Prairiehoenderen zich overal, waar zij veelvuldig zijn, tot talrijke vluchten, die zich bij het aanbreken van de lente in troepen van 20 en meer stuks verdeelen. Ieder van deze gezelschappen kiest eene bepaalde plaats uit, waar zijne leden dagelijks samenkomen, om liefdespelen en dansen uit te voeren. In streken, waar het Prairiehoen weinig van den mensch te lijden heeft, hoort men zijn gebrom en getoeter niet slechts in de vroege morgenuren, maar van zonsopgang tot zonsondergang. Zijn gewone stem verschilt niet veel van het kakelen van ons Huishoen; gedurende den paartijd hoort men echter van den haan hoogst eigenaardige geluiden. Om deze voort te brengen blaast hij de luchtzakken aan weerszijden van den hals op, zoodat zij in vorm, grootte en kleur op kleine oranjeappels gelijken en buigt den kop tot op den grond; bij geopenden snavel ontstaan nu achtereenvolgens verscheidene, soms meer, soms minder luid rollende tonen, eenigszins gelijkend op die van een grooten trommel. Als de voorraad lucht uitgeput is, wordt de kop opgeheven; zoodra de luchtzakken weer gevuld zijn, kan het getoeter weer opnieuw beginnen.

De hen broedt slechts eens per jaar, van het begin van April tot het einde van Mei, vroeger of later al naar het klimaat van de woonplaats. Indien de eerste eieren weggenomen worden, tracht het wijfje dit verlies te vergoeden door nogmaals te leggen. De kuikens zijn in het midden van October volwassen.

“Gevangen Prairiehoenderen worden,” volgens Audubon, “zeer spoedig tam en broeden ook licht in de gevangenschap. Het heeft mij vaak verwonderd, dat zij niet reeds lang tot huisdieren gemaakt zijn. Terwijl ik mij te Henderson ophield, kocht ik 60 levende, voor ’t meerendeel jonge Prairiehoenderen, die men voor mij gevangen had, kortwiekte ze en liet ze in een tuin van 4 acre vrij rondloopen. Na verloop van eenige weken waren zij reeds zoozeer aan mij gewend, dat ik naar hen toe kon gaan, zonder dat zij verschrikt werden. Ik gaf hun graan en zij zelve pikten verscheidene andere plantaardige stoffen op. Gedurende den winter lieten zij alle vrees varen, liepen in den tuin rond als tamme Hoenderen, mengden zich ook wel onder deze en aten mijn vrouw het voer als ’t ware uit de hand. Toen de lente kwam, zette zij een hooge borst op, toeterden en vochten als in de vrije natuur. Vele hennen legden eieren en broedden een flink aantal jongen uit. Maar wegens de schade die deze Hoenderen in mijn tuin aanrichtten, moest ik ze wel dooden.”

Tot dusver is de voortplanting van het Prairie-hoen in onze dierentuinen nog niet gelukt.

*

De Sneeuwhoenderen, in Engeland Ptarmigan genoemd (Lagopus), behooren zoowel door hun opmerkelijke en nog niet voldoende onderzochte vederwisseling als wegens hun levenswijze tot de meest belangwekkende leden van hun familie. Zij hebben een zeer gedrongen gestalte, een kleine snavel van middelmatige lengte en dikte, betrekkelijk korte pooten, welker loop en teenen met haarvormige veeren bekleed zijn (hierop berust de wetenschappelijke naam van het geslacht, die “hazepoot” beteekent). In de middelmatig lange vleugels is de derde slagpen de langste; de korte, flauw afgeronde of recht afgesneden staart bestaat uit 18 pennen; de kleur van het zeer goed voorziene vederenkleed wisselt in den regel met het jaargetijde af. De Sneeuwhoenderen hebben naar verhouding grooter klauwen dan eenig ander Ruigpoothoen; zelfs deze worden ieder jaar gewisseld. Tusschen het mannetje en het wijfje is het onderscheid niet groot; de jongen krijgen spoedig het kleed van hunne ouders.

Het Groote Sneeuwhoen (Lagopus albus) houdt, wat zijn grootte betreft, ongeveer het midden tusschen het Korhoen en den Patrijs; de haan is 40 cM. lang (staartlengte 11 cM.), het wijfje 2 cM. korter. Het winterkleed van het Sneeuwhoen is wel eenvoudig, maar toch fraai: alle veeren zijn schitterend wit, met uitzondering van de buitenste staartpennen; deze zijn, op het witte wortelgedeelte na, donkerzwart met witte kanten; de zes groote slagpennen hebben op de buitenvlag een lange, bruinzwarte streep. In het bruiloftskleed is de grondkleur kastanjebruin (soms lichter, soms donkerder) met een uit fijne, zwarte streepjes en vlekjes bestaande teekening, welker volledige beschrijving ons te ver zou voeren; alleen de handpennen zijn dan wit als in den winter. Boven het oog bevindt zich een halvemaanvormige, naakte plek, die in den voortplantingstijd bijna kamvormig opzwelt en een karmijnroode kleur verkrijgt. In den loop van den zomer verbleeken de veeren. Vele onderzoekers zijn van oordeel, dat deze Vogel tweemaal ruit: in den herfst zouden alle, in de lente alleen de kleine veeren gewisseld worden. Het vervangen van het winterkleed door het zomerkleed en dit door het winterkleed geschiedt zeer langzaam; dit heeft zelfs aanleiding gegeven tot de meening, dat het Sneeuwhoen viermaal in ’t jaar ruit. Amerikaansche onderzoekers zijn echter tot het besluit gekomen, dat de kleine veeren in den herfst niet gewisseld worden, maar eenvoudig verkleuren; deze verandering zou aan de spits van de veeren beginnen en zoo snel voortschrijden, dat zij in 8 à 10 dagen afgeloopen is.

Als een verscheidenheid van het Groote Sneeuwhoen beschouwt men het Schotsche Sneeuwhoen, de Brown Ptarmigan of Red Grouse der Engelschen (Lagopus albus scoticus), dat de veengronden van Groot-Britannië, vooral die van Schotland bewoont. Zijn kleed, dat in hooge mate gelijkt op het zomerkleed van het Groote Sneeuwhoen, is ’s winters niet wit, maar slechts weinig anders gekleurd dan gedurende den zomer; bovendien zijn de slagpennen bruin, de pooten grijs in plaats van wit. In grootte, levenswijze en gewoonten komt deze soort volkomen overeen met de vorige.

Het Groote Sneeuwhoen is over het noorden van de Oude en van de Nieuwe Wereld verbreid. Van Duitschland bewoont het slechts den noordoostelijksten hoek. In de landen, die ten noorden en ten oosten van dit grensgebied gelegen zijn, komt het op alle geschikte plaatsen veelvuldig voor. In Europa bewoont het dus geheel Noord-Rusland (met inbegrip van de Oostzeeprovinciën) en Skandinavië, in Azië, geheel Siberië en eindelijk in het hooge noorden van Amerika, alle “pelterijdistricten” tusschen den 50en en 70en graad N.B. Binnen deze grenzen zijn de Groote Sneeuwhoenderen zwerfvogels, die bij het naderen van den winter, tot talrijke zwermen vereenigd, zuidwaarts trekken, hoewel zij zelfs in de strengste winters in boschrijke gewesten op 67° N.B. in grooten getale gevonden worden. Van Koerland en Littauen begeven zich ook thans nog iederen winter Groote Sneeuwhoenderen naar Oost-Pruisen; enkele zijn zelfs, naar men zegt, in Pommeren waargenomen. In zuidelijker gelegen gewesten heeft deze Vogel zich nooit vertoond; ook in het hoogste noorden, op Groenland en zelfs op IJsland, ontbreekt hij geheel.

 

In de toendra bewoont het Groote Sneeuwhoen de vlakten zoowel als de lage heuvels, de hellingen zoowel als de dalen in nagenoeg gelijken getale, omdat al deze terreinen nagenoeg dezelfde eigenaardigheden vertoonen; in Skandinavië daarentegen blijft het beperkt tot de middelste gedeelten van het gebergte; in de eigenlijke dalen komt het slechts nu en dan en nooit anders dan voor korten tijd. De reden hiervoor is duidelijk, als men weet, dat deze Vogels gehecht zijn aan de berken en wilgen, welker rijk eerst begint boven de grenzen van het naaldboomenwoud. Op de hoogvlakten van Skandinavië en in de toendra zijn zij op sommige plaatsen ongeloofelijk overvloedig, veelvuldiger stellig dan eenig ander Hoen. Het eene paar woont dicht bij het andere en ieders gebied is zoo weinig uitgestrekt, dat het zelden een middellijn van 500 schreden heeft. Gedurende de lente verdedigt de haan de grenzen van zijn klein rijk ijverzuchtig tegen iederen indringer.

Men mag het Groote Sneeuwhoen als betrekkelijk hoog begaafd beschouwen. Het is een van de bedrijvigste en levendigste Hoenderen; het is behendig en daarom zelden in rust; het heeft er slag van zich in de meest verschillende omstandigheden behoorlijk te bewegen. De breede, dicht bevederde voeten zijn uitnemend geschikt voor een snelle beweging, zoowel over het bedrieglijke mostapijt als over de versch gevallen sneeuw, waarschijnlijk ook voor ’t zwemmen. Zijn wijze van gaan is ongelijk. Gewoonlijk loopt het stappend in gebukte houding met eenigszins gekromden rug en hangenden staart; het rent echter met ongelooflijke snelheid voort, wanneer het vervolgd wordt. Het vliegt met gemak en fraai. Zijn vlucht gelijkt meer op die van het Korhoen, dan op die van den Patrijs, maar verschilt toch van beide. Het mannetje laat, als het voor een korten poos gaat vliegen, bij het opstijgen in den regel zijn luidklinkend “ver-rek-ek-ek-ek” hooren en onmiddellijk na het neerstreken de doffe keelgeluiden “gaba-oe gaba-oe”; het vliegende wijfje zwijgt steeds. In den winter graaft dit Hoen diepe gangen in de sneeuw, niet alleen om zijn voedsel te kunnen bereiken, maar ook om een schuilplaats te zoeken tegen de aanslagen van Roofvogels; loodrecht uit de lucht naar beneden schietend, duikt het dan als ’t ware onder in de losse sneeuw. In strenge winters zoekt het zich hier te beveiligen tegen den snerpenden wind: soms hebben alle leden van den zwerm op deze wijze gehandeld en is ieder zoover onder de sneeuw bedolven, dat slechts de kop er boven uitsteekt.

Het voedsel van dezen Vogel bestaat hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen, in den winter uitsluitend uit de bladknoppen en verdroogde bessen van allerlei struiken, in den zomer uit malsche bladen, bloemen en uitspruitsels; ook eet het verschillende Insecten, die bij het zoeken van dit voedsel binnen zijn bereik komen.

Het Groote Sneeuwhoen is een van de meest gezochte wildsoorten. Door zijn verbazingwekkende veelvuldigheid verschaft het den niet al te onhandigen jager een overvloedigen buit; vele bewoners van noordelijke landen zijn daarom hartstochtelijke liefhebbers van deze jacht. Vooral in den winter heeft zij plaats, omdat de gedoode dieren dan het best overal heen gezonden kunnen worden zonder te bederven. Met het oog op de kosten geschiedt de vangst meer met netten en strikken dan met het geweer. Men kent de legerplaats van de Hoenderen en plaatst strikken tusschen de berkenstruiken, waarheen zij zich moeten begeven om hun voedsel te zoeken. Dat de vangst soms zeer overvloedig is, kan men afleiden uit het feit, dat één wildhandelaar, in den loop van één winter, op Dovrefjeld alleen 40.000 stuks verzamelen kon. Dit wild wordt niet slechts naar Stockholm en Kopenhagen, maar in iederen eenigszins strengen winter ook naar Duitschland en Groot-Brittannië verzonden. De smaak van de jonge Sneeuwhoenderen komt volkomen overeen met die van onze jonge Patrijzen.

In gevangenschap vindt men deze fraaie Vogels zelfs in Skandinavië zelden.

Van het Gewone Sneeuwhoen, den Grey Ptarmigan der Engelschen (Lagopus mutus), komen in verband met de ligging en de gesteldheid van zijn woonplaats, verscheidene meer of minder verschillende, standvastige ondersoorten voor, die door enkele onderzoekers als soorten worden beschouwd. Zelfs in hetzelfde gebied ontmoet men talrijke kleurverscheidenheden, vooral in den zomer. In de Zwitsersche Alpen is het, volgens Schinz, al naar den tijd van het jaar zoo verschillend van kleur, dat deze als ’t ware in iedere zomermaand verandert. Steeds zijn bij het mannetje de buik, de onderdekveeren van den staart, de voorste dekveeren van den vleugel, de slagpennen en de loop wit; de slagpennen hebben zwartachtige schaften en de staart is zwart. In den zomer zijn de overige lichaamsdeelen echter zeer ongelijk van kleur. Bij het voorjaarsruien, dat in het midden van April begint, komen hier en daar zwartachtige veeren te voorschijn, waardoor het kleed zwarte vlekken verkrijgt. In het begin van Mei zijn de kop, de hals, de rug, de bovenste dekveeren van den vleugel en de borst zwart, roestkleurig en wit gevlekt: sommige veeren zijn namelijk geheel en al zwart met zeer onduidelijke, roestkleurige dwarsstrepen; andere zijn zwart met licht roestgele en witachtige dwarsbanden; aan de keel en aan de zijden van den hals treedt het wit het meest op den voorgrond. De gekleurde veeren staan bont door elkander heen, niet zelden met eenige zuiver witte er tusschen; alle verbleeken echter langzamerhand zoo sterk, dat het kleed tegen het einde van Augustus of in September vooral op den rug fraai licht aschgrauw is geworden met roode stippels; de roestkleurige banden aan den hals en den kop zijn bijna geheel wit geworden, hoewel meestal nog eenige zeer onregelmatig roestgeel en zwart gestreepte veeren tusschen de andere voorkomen. Bij het wijfje zijn al deze deelen zwart met roestgele golflijnen en de banden veel breeder en duidelijker. In den winter wordt het geheele vederenkleed wit met uitzondering van de zwarte, thans licht gezoomde stuurpennen (bij het mannetje blijven ook de teugelveeren zwart); soms zijn echter eenige bonte veeren overgebleven. Gedurende het najaarsruien, dat in October begint, zien de Sneeuwhoenderen er bont uit; reeds in November echter zijn zij sneeuwwit geworden. Boven ieder oog bevindt zich een roode, met wratten bedekte, aan den bovenrand uitgetakte huidplooi, die bij het mannetje veel sterker ontwikkeld is dan bij het wijfje. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart. Totale lengte 35, staartlengte 10 cM.

De Sneeuwhoenderen in het noorden wijken van die der Alpen meer of minder sterk af, zoowel in grootte als door de kleur van het zomerkleed; dit is echter altijd in overeenstemming met de kleur van het gesteente, waarop zij leven.

Het Gewone Sneeuwhoen bewoont den Alpenketen in zijn geheele uitgestrektheid, de Pyreneën, de Schotsche Hooglanden, alle hooge bergtoppen van Skandinavië, IJsland, de gebergten van Noord-Siberië en die van Noord-Azië in ’t algemeen, het noorden van het Amerikaansche vasteland en Groenland. Van de Alpen dwaalt het soms af naar het Schwarzwald. In tegenstelling met het Groote Sneeuwhoen bewoont het Gewone uitsluitend kale, niet met struiken begroeide oorden; op de Alpen treft men het altijd boven den gordel van den boomgroei aan, dicht bij sneeuw en ijs, in Noorwegen op naakte, met rolsteenen bedekte bergtoppen; alleen op IJsland en Groenland bewoont het gedurende den broedtijd lagere gewesten, zelfs vlakten in de onmiddellijke nabijheid van de zee.

Het Gewone Sneeuwhoen verschilt in levenswijze aanmerkelijk van zijne verwanten. Het is rustiger van aard en geeft blijken van minder ontwikkelde geestvermogens. Het loopt en vliegt nagenoeg als het Groote Sneeuwhoen, misschien zelfs met geringer inspanning. Lang achtereen vliegt het echter slechts zelden en nooit anders dan wanneer het vervolging te verduren heeft. In één opzicht toont het duidelijk een grootere begaafdheid: het zwemt, zooals meermalen werd opgemerkt, niet slechts in geval van nood, maar ook zonder dringende noodzakelijkheid. Ook wat de stem betreft, bestaat er een aanmerkelijk verschil. “Bij zwaren nevel,” zegt Schinz, “en als er sneeuw of regen in aantocht is, schreeuwen de Sneeuwhoenderen onophoudelijk “kreu-geu-geu-eugreu” of ook wel “eueu-geueu-euneu-geueu.” Het geluid waarmede de oude Vogels hunne jongen lokken of tegen een Roofvogel waarschuwen, klinkt als “gè-gè gagè-è”, dat van de jongen als “tsiep tsiep tsiep”.” Andere waarnemers maken alleen melding van een zeer dof, rochelend, diep uit de keel komend “aah,” verbonden met een ratelend geluid, dat niet goed door klankteekens kan worden uitgedrukt.

Het voedsel van het Sneeuwhoen bestaat hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen. Op de Alpen vindt men zijn krop gevuld met bladen van Alpenwilgen en heide, met knoppen van dennen, Alpenrozen, boschbessen en braambessen, verschillende bloemen enz.; het pikt op de wegen haverkorrels op uit den mest van Paarden en Muilezels en maakt in den zomer jacht op allerlei Insecten.

In Mei ziet men de Sneeuwhoenderen gepaard; het mannetje blijft bij het wijfje, zoolang het broeden duurt, maar verwijdert zich voor eenigen tijd van zijn gezin, als de jongen uit het ei gekomen zijn, en brengt in het hooge gebergte den warmsten tijd van den zomer door. Hij was vóór dien tijd stil en treurig, maar wordt nu opgewekt, laat dikwijls zijn stem hooren, vliegt zeer vlug en met geringe vleugelbeweging voor zijn genoegen rond, stijgt in schuine richting omhoog, blijft een oogenblik met trillende vleugels op dezelfde plaats “staan” en stort zich daarna plotseling naar beneden; soms neemt hij ook standen aan, die eenigermate herinneren aan den dans van andere Ruigpoothoenderen gedurende het balderen. Hij bemoeit zich zoomin met het broeden als met de opvoeding der jongen.

De hen zoekt tegen het midden of het einde van Juni onder een lagen struik of onder een beschuttenden steen een geschikte plaats voor haar nest uit, graaft hier een ondiep kuiltje, bekleedt dit op kunstelooze wijze met droge bladen en legt hier op 9 à 14, soms wel 16 eieren, die op roodgelen grond met donkerbruine vlekken gestippeld zijn. Het wijfje bebroedt ze met zelfverloochenenden ijver, zoodat na ongeveer 3 weken de jongen uitkomen.

Het donskleed van de kuikens is zeer bont, maar stemt toch niet minder dan dat van andere jonge Hoenderen met de kleur van den bodem overeen.

Op IJsland en Groenland, waar de Sneeuwhoenderen dikwijls ook in de dalen broeden, ziet men de gezinnen in het einde van Augustus nog in de lage landen; in het begin van October echter begeeft de hen zich met hare nu geheel volwassen jongen naar de hooge bergen; hier vereenigen zich de tot dusver gescheiden troepen en vormen zwermen, die dikwijls zeer talrijk zijn. Deze blijven gewoonlijk gedurende den geheelen winter in de bergstreken en leiden een tamelijk geregeld leven. Reeds bij ’t aanbreken van den dag ziet men ze bezig met het opzoeken van hun voedsel; zelden echter vliegen zij, voordat de middag reeds eenigen tijd voorbij is. Tot kleine troepen vereenigd, begeven zij zich dan naar het dal, naar de zeekust enz. In den regel keeren zij spoedig naar de bergen terug; wanneer de dalen vrij zijn van sneeuw, blijven zij er langer. Bij zeer lage temperatuur bestaat de nevel op de toppen van hooge bergen en in de poolstreken meestal uit fijne ijskristallen, die den vorm hebben van zeshoekige plaatjes en zich overal afzetten; door dit zoogenaamde “ijsstof” verkeeren de Sneeuwhoenderen in de onmogelijkheid om voedsel te vinden; zij zoeken dan hun toevlucht in lager gelegen oorden, moeten soms ver rondzwerven en groot gebrek lijden. Faber verhaalt, dat de uitgehongerde Vogels op Groenland en IJsland zelfs in menschelijke woningen binnendringen of over mijlen breede zeearmen heenvliegen naar kleine eilanden, die met weinig sneeuw bedekt zijn en hun een rijk weideveld beloven. In Noorwegen handelen zij evenzoo, in Zwitserland komt iets dergelijks voor.

Door de armoede en onherbergzaamheid van zijn woonplaats komt het Sneeuwhoen niet zelden in grooten nood. Wel stelt het geringe eischen, wel weet het bestendig storm en ruw weer te ontwijken, tegen iedere weersgesteldheid is het echter niet opgewassen. Sneeuwbuien in den winter leveren bij weinig bewogen lucht geen groot bezwaar op, al duren zij dagen achtereen; onder lawinen, onder sneeuwmassa’s, die bij de bergen naar beneden rollen, wordt echter menig Hoen verpletterd; menig ander sterft van honger, als een harde ijskorst de sneeuwlaag bedekt. Maar niet alleen de natuur behandelt deze weerlooze Vogels ruw en soms zelfs vijandig; de mensch en alle roofdieren doen dit ook en in nog veel hoogere mate; ieder jaar worden zij bij duizenden, bij honderdduizenden zelfs gevangen, zoowel door den met een geweer gewapenden jager, als door de Vossen en Veelvraten, den Jachtvalk en den Sneeuwuil.

 

Oud gevangen Sneeuwhoenderen worden tam, d. w. z. geraken gewoon aan de kooi en aan het voedsel, dat de mensch hun verschaft; men kan ze zelfs lang in ’t leven houden. Jonge Vogels vereischen zulk een zorgvuldige verpleging, dat het slechts zelden gelukt ze groot te brengen.

De Veldhoenderen (Perdicinae), die de tweede, goed begrensde onderfamilie van de Fazantvogels vormen, onderscheiden zich van de Ruigpoothoenderen door een slanke gestalte, een betrekkelijk kleinen kop en een onbevederden loop.

Met uitzondering van het hooge noorden bewonen zij alle landen van de Oude Wereld en hier alle gewesten, van het zeestrand tot op zeer aanzienlijke hoogten in het gebergte.

Hoewel verreweg de meeste, in overeenstemming met hun naam, aan een open, niet met boomen begroeid terrein de voorkeur geven, zijn er toch ook vele, die juist het woud tot verblijfplaats kiezen en hier een even verborgen leven leiden als eenig ander Hoen. Zij hebben vele kenmerkende eigenaardigheden. Vlugger en behendiger dan vele andere vertegenwoordigers hunner orde, vliegen zij tamelijk snel, ofschoon eenigszins log en zelden hoog en ver; zooveel mogelijk vermijden zij een zitplaats op boomen. Door hunne geestvermogens staan zij, naar het schijnt althans, boven de Ruigpoothoenders. Scherpzinnig en betrekkelijk schrander, schikken zij zich licht in zeer verschillende omstandigheden en toonen een zekere list bij het ontwijken van gevaren; bovendien zijn zij moedig en strijdlustig. Voor zoover bekend, leven alle Veldhoenderen in monogamie (ieder mannetje met slechts één wijfje). Het mannetje zorgt voor de veiligheid van het broedende wijfje en van de jongen. De hen legt in een kunsteloos nest een betrekkelijk groot aantal eieren; deze zijn éénkleurig of op lichtgeelachtigen (bruinachtigen) grond donker gevlekt. Als de jongen volwassen zijn, komt het dikwijls voor, dat verscheidene familiën zich vereenigen en talrijke vluchten vormen. Het voedsel van de Veldhoenders verschilt in zoover van dat der Ruigpoothoenders, dat zij bijna geen andere dan weeke, deels plantaardige, deels dierlijke stoffen eten. Van dennennaalden en dergelijk slecht voedsel, waarmede het Auerhoen zich behelpt, leeft stellig geen der leden van deze onderfamilie; alle maken ijverig jacht op allerlei Insecten en hunne larven; de meesten houden meer van zaden dan van andere plantendeelen, zooals bladen en knoppen.

Op alle soorten van deze groep, geen enkele uitgezonderd, wordt met een eenigszins hartstochtelijken ijver jacht gemaakt. Allerlei middelen doen hierbij dienst. Geweren en andere wapenen, netten en strikken, gedresseerde Valken en Honden doen ieder jaar en overal duizenden Veldhoenderen sneven; bijna overal worden de aldus gedunde rijen dezer Vogels door hun snelle voortplanting schielijk weer aangevuld.

De Veldhoenders geraken licht aan het leven in gevangenschap gewoon; vele kan men bij eenigszins zorgvuldige behandeling jaren lang in de kooi houden; de meeste planten zich hier zelfs voort.

*

Bij de Rotspatrijzen (Caccabis) is de romp zwaar, de hals kort, de kop betrekkelijk groot, de snavel tamelijk lang, maar krachtig, de loop met een stompe spoor of althans met een hoornachtig knobbeltje voorzien; de spits van den middelmatig langen vleugel wordt door de derde en de vierde handpen gevormd; het vederenkleed is goed gevuld, hoewel het glad tegen het lichaam aanligt. De roodachtig grijze hoofdkleur gaat bij sommige soorten in leikleur over; de voorhals en de bovenborst benevens de flanken onderscheiden zich door in ’t oog vallende kleuren.

Bij den Steenpatrijs (Caccabis saxatilis) zijn de bovenzijde en de borst blauwgrijs met roodachtigen weerschijn; twee banden, waarvan de eene de witte keel omsluit, en de andere, onmiddellijk achter den snavelwortel beginnend, zich over het voorhoofd uitstrekt, benevens een vlekje aan de kin aan iederen hoek van de onderkaak, zijn zwart; de veeren van de flanken zijn afwisselend geelroodbruin en zwart gestreept, de overige veeren van de onderzijde roestgeel; de slagpennen zijn zwartachtig bruin met geelachtig witte schaften en roestgeelachtige strepen aan den kant van de buitenvlag, de buitenste stuurpennen roestrood. Het oog is roodbruin, de snavel koraalrood, de voet lichtrood. Totale lengte 35, staartlengte 10 cM.; het wijfje is, zooals gewoonlijk, iets kleiner.

In de 16e eeuw kwam de Steenpatrijs nog voor in de rotsachtige gebergten langs den Rijn, vooral in de buurt van St. Goar; thans is hij, wat Middel-Europa betreft, tot de Alpen beperkt en wel tot Boven-Oostenrijk, Opper-Beieren, Tirol en Zwitserland. Veelvuldiger treft men hem aan ten zuiden van dit gebergte, in Zuid-Tirol en Italië, waar hij vooral de gebergten van Ligurië en de provincie Rome bewoont. Zeer algemeen is hij in geheel Griekenland, Turkije, Klein-Azië, Palestina en Arabië. Volgens sommigen zouden de Steenpatrijzen, die Middel-Azië, van de Grieksche Eilanden tot Zuid-China, benevens Perzië en Indië bewonen, een afzonderlijke soort – de Tsjoekar – vormen. Vermelding verdient het, dat de Steenpatrijzen, die de Alpen duidelijk de voorkeur geven aan de hoogten boven de laagten en het veelvuldigst aangetroffen worden op zonnige, min of meer met gras bedekte, uit steengruis bestaande glooiingen tusschen de houtgrens en de sneeuwgrens, in het zuiden ook de vlakten bevolken.

Door behendigheid, scherpzinnigheid, schranderheid, moed, vechtlust en geschiktheid om getemd te worden, onderscheidt de Steenpatrijs zich, evenals al zijne verwanten, zeer gunstig van andere Hoenderen. Zijn stem herinnert in vele opzichten aan het kakelen van de Huishoenderen. Zijn voedsel bestaat uit verscheidene plantaardige stoffen en velerlei kleine dieren. In het hooge gebergte voeden de Steenpatrijzen zich o.a. met de knoppen van de Alpenroos, met bessen, malsche bladen en verschillende zaden, bovendien echter ook met Spinnen, Insecten, larven enz.; in lager gelegen streken bezoeken zij de akkers, vooral zoolang de graanhalmen nog kort en groen zijn, en verslinden dan soms niets anders dan de topspruitjes van de jonge tarwe en van het overige groene koren; in den winter eten zij ook wel jeneverbessen en behelpen zich met sparrenaalden. Op plaatsen, waar de Steenpatrijzen veelvuldig zijn, vereenigen zich in den naherfst dikwijls verscheidene familiën tot talrijke vluchten.

Dat de Steenpatrijs gemakkelijk getemd kan worden is den Grieken, Zwitsers, Indiërs en Perzen wel bekend; men vindt daarom bij hen dezen Vogel vaak in een kooi. Een mannetje en een wijfje leven hier in vrede; twee mannetjes liggen met elkander voortdurend overhoop, niet zelden bijt het eene het andere dood. Hun onverdraagzaamheid en strijdlust was reeds aan de ouden bekend; deze hielden de Steenpatrijzen vooral gevangen om ze tot vermaak van de toeschouwers te laten vechten. Dit geschiedt ook thans nog in Indië en China, waar men de Steenpatrijzen zoo tam maakt, dat zij volslagen huisdieren zijn. Zij loopen vrij rond, maken als ’t ware deel uit van ’t gezin en volgen hun meester over het erf en door den tuin. Enkele worden zoo overmoedig, dat zij zich allerlei plagerijen veroorloven tegen vreemdelingen of tegen de huisbedienden, van welker ondergeschiktheid zij bewust schijnen te zijn.