Kostenlos

Christuslegenden

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

VII

De Romeinsche landvoogd in Jeruzalem had een jonge vrouw en zij had den nacht voor dat Faustina de stad binnentrok, liggen droomen.

Zij droomde, dat ze op het dak van haar huis stond, en neerzag op de mooie groote binnenplaats, die volgens de Oostersche zeden met marmer geplaveid was en met edele gewassen beplant.

Maar op die plaats zag zij verzameld alle zieken en blinden en gebrekkigen, die in de wereld waren. Zij zag de pestzieken met lichamen, door builen opgezwollen, de melaatschen met verteerde aangezichten, de lammen, die zich niet konden verroeren, maar hulpeloos op het veld lagen en al de ellendigen, die jammerden van smart en pijn. En ze drongen allen naar de poort om in huis te komen en enkele van de voorsten bonsden met harde slagen op de deur van het paleis.

Eindelijk zag ze, dat een slaaf de deur opende, op den drempel ging staan en zij hoorde, dat hij hun vroeg wat ze wilden.

Toen antwoordden zij hem en zeiden: „Wij zoeken den grooten Profeet, dien God op aarde gezonden heeft. Waar is de Profeet van Nazareth? Hij, die de meester van alle plagen is? Waar is Hij, die ons verlossen kan van al ons lijden?”

Toen antwoordde de slaaf op een onverschilligen toon, zooals paleisdienaars dien gewoonlijk aannemen als ze arme vreemdelingen afwijzen: „Het baat u niets om den grooten Profeet te zoeken. Pilatus heeft hem gedood.”

Toen ging van al die zieken een weeklagen en jammeren en tandenknarsen op, dat zij het niet aanhooren kon. Haar hart werd verscheurd door medelijden en de tranen stroomden haar uit de oogen. Maar doordat ze was beginnen te schreien, was ze wakker geworden.

Weer was ze ingeslapen en weer had ze gedroomd, dat ze op het dak van haar huis stond, en ze zag neer op de groote plaats, die zoo breed als een markt was.

En zie, de plaats was vol van alle menschen, die waanzinnig en zielsziek waren en bezeten door booze geesten. En ze zag enkelen, die naakt waren en enkelen die in hun lange haren waren gehuld, en sommigen die zich kransen van stroo hadden gevlochten of mantels van gras en meenden, dat ze koningen waren. En anderen, die op den grond kropen en meenden, dat ze dieren waren. En weer anderen, die altijd schreiden over een verdriet, dat zij geen naam konden geven. En sommigen, die zware steenen kwamen aanslepen, die ze zeiden, dat van goud waren. En weer anderen, die geloofden, dat booze geesten door hun mond spraken.

Zij zag ze allen dringen naar de poort van het paleis. En zij, die het dichtst bij stonden, klopten en bonsden om binnen te komen. Eindelijk werd de deur geopend en een slaaf kwam naar buiten en vroeg hun: „Wat verlangt ge?”

Toen begonnen allen te roepen en zeiden:

„Waar is de groote Profeet van Nazareth, Hij, die door God gezonden is en die ons onze ziel en ons verstand zal weergeven?”

Zij hoorde, dat de slaaf antwoordde op den onverschilligsten toon van de wereld: „Het dient nergens toe, dat ge den grooten Profeet zoekt, Pilatus heeft hem gedood.”

Toen dit gezegd werd, gaven al de waanzinnigen een kreet, die klonk als het brullen van wilde dieren, en in hun vertwijfeling begonnen zij zich zelf te verwonden, zoodat het bloed op de steenen vloot, en toen zij, die droomde, hun ellende zag, begon ze haar handen te wringen en te jammeren. En ze werd wakker van haar eigen gejammer.

Maar weer was ze ingeslapen en weer bevond ze zich in haar droom op het dak van haar huis. En om haar heen zaten haar slavinnen, die op de cimbaal en de cither speelden en de amandelboom wierp zijn witte bloembladen over haar heen en de klimrozen geurden.

Terwijl ze daar zat, sprak een stem tot haar: „Ga naar de balustrade, die het dak omgeeft en zie neer op de binnenplaats.”

Maar in den droom weigerde zij, en zeide: „Ik wil niets meer zien van allen, die vannacht op mijn binnenplaats komen.”

Op hetzelfde oogenblik hoorde zij van daar een gerammel van ketenen en het gehamer van zware mokers en het geluid van hout, dat op hout sloeg. Haar slavinnen hielden op met zang en spel, haastten zich naar de balustrade en keken naar beneden.

En zij zelf kon ook niet blijven zitten, maar ging daarheen en zag neer op de binnenplaats.

Toen zag ze, dat de plaats in haar huis vol was met al de arme gevangenen van de wereld.

Zij zag hen, die anders in donkere gevangenissen lagen, gekluisterd met zware ijzeren ketenen.

Zij zag hen, die in de donkere groeven arbeidden, en nu kwamen aansleepen met hun mokers.

En zij, die roeiers waren op oorlogsschepen, kwamen met hun zware roeiriemen van ijzer gesmeed.

En zij, die veroordeeld waren om te worden gekruisigd, kwamen met hun kruisen en zij, die onthoofd moesten worden met hun bijlen.

Zij zag hen, die in slavernij waren weggevoerd naar vreemde landen en wier oogen brandden van heimwee. Zij zag alle ellendige slaven, die moesten werken als lastdieren, en wier ruggen bloedig waren van geeselslagen.

Al die ongelukkigen riepen uit één mond en zeiden: „Doe open! doe open!”

Toen trad de slaaf, die den ingang bewaakte, naar buiten en hij vroeg hun: „Wat is het dat gij verlangt?”

En dezen antwoordden als de anderen:

„Wij zoeken den grooten Profeet van Nazareth, die op aarde gekomen is om gevangenen hun vrijheid te geven en den slaven hun geluk.”

De slaaf antwoordde met een onverschillig gezicht:

„Ge kunt hem hier niet vinden, Pilatus heeft hem gedood.”

Toen dit gezegd was, was het haar, die droomde, alsof al die ongelukkigen uitbarstten in zulk een verachting en hoon, dat zij voelde, hoe hemel en aarde trilden. Zij zelf voelde zich versteend van schrik, en zulk een schok ging door haar lichaam, dat ze ontwaakte.

Toen ze nu goed wakker was, ging zij overeind in bed zitten en zei in zichzelf: „Ik wil niet meer droomen. Nu wil ik mij den heelen nacht wakker houden, zoodat ik niets meer van al dat vreeselijke hoef te zien.”

Maar bijna op hetzelfde oogenblik, dat ze dat dacht, had de slaap haar weer overmeesterd en zij had haar hoofd op het kussen gelegd en was ingeslapen.

Weer had ze gedroomd, dat ze op het dak van haar huis zat, en haar zoontje sprong daar heen en weer en speelde met een bal.

Toen hoorde ze een stem, die tot haar sprak: „Ga naar de balustrade, die ’t dak omgeeft en zie, wie het zijn, die op de plaats staan te wachten.”

Maar zij, die droomde, zeide in zichzelf: „Ik heb vannacht zooveel ellende gezien, ik kan niets meer verdragen. Ik wil blijven waar ik ben.”

Op ’tzelfde oogenblik wierp haar zoontje zijn bal zoo, dat die buiten de balustrade viel, en het kind sprong er op toe en klom op het hek. Toen werd zij bang, ze sprong op en greep het kind.

Maar daardoor kwam zij er toe een blik naar beneden te werpen en weer zag zij, dat de plaats vol menschen was.

En daar waren al de menschen der aarde, die in den oorlog gewond waren. Zij kwamen met verminkte lichamen, met afgehouwen ledematen en met groote open wonden, waaruit bloed vloeide, zoodat de heele plaats er door overstroomd werd.

En daarnaast verdrongen zich alle menschen der aarde, die hun geliefden op het slagveld verloren hadden. Het waren de vaderloozen, die hun verdedigers betreurden en de jonge vrouwen, die om haar geliefden riepen, en de ouden, die om hun zonen zuchtten.

Die het meest vooraan stonden, drongen naar de deur en de poortwachter kwam zooals te voren en opende de deur.

En hij vroeg allen, die in twisten en gevechten gewond waren: „Wat zoekt gij in dit huis?” En zij antwoordden: „Wij zoeken den grooten Profeet van Nazareth, die strijd en oorlog verbieden zal en vrede op aarde brengen. Wij zoeken hem, die de speer tot een zeis zal maken en het zwaard tot een wijngaardmes.”

Toen antwoordde de slaaf: „Laat nu niet meer menschen mij komen plagen, ik heb het nu al zoo dikwijls gezegd: „De groote Profeet is hier niet. Pilatus heeft hem gedood.”” Daarop sloot hij de poort. Maar zij, die droomde, dacht aan al het gejammer, dat nu komen zou. „Ik wil het niet meer hooren,” zei ze en snelde weg van de balustrade. Op ’tzelfde oogenblik werd zij wakker en toen merkte ze, dat zij in haar schrik uit haar bed op den kouden steenen vloer gesprongen was.

Weer had zij gedacht, dat zij dien nacht niet meer slapen wou en weer had haar de slaap overmand, zoodat zij haar oogen gesloten had en was beginnen te droomen.

Weer stond zij op het dak van een huis en naast haar stond haar man, en zij vertelde hem van haar droomen en hij lachte haar uit.

En weer hoorde ze een stem, die tot haar sprak: „Ga naar de menschen zien, die op uw binnenplaats wachten.”

Maar zij dacht: „Ik wil ze niet zien. Ik heb vannacht ongelukkigen genoeg gezien.”

Op ’tzelfde oogenblik hoorde ze drie harde slagen op de poort en haar man ging naar de balustrade om te zien wie het was, die in zijn huis verlangde binnen te komen. Maar nauwelijks had hij zich over het hek gebogen of hij wenkte zijn vrouw om bij hem te komen.

„Kent gij dien man niet?” vroeg hij en wees naar beneden.

Toen zij naar beneden zag op de binnenplaats, merkte zij, dat die vol was van ruiters en paarden. Slaven waren bezig ezels en kameelen te ontdoen van hun lasten. Het scheen, dat een voornaam reiziger was aangekomen.

Aan den ingang stond de reiziger. Hij was een groot oud man met breede schouders en een zwaarmoedig en somber uiterlijk.

De droomende herkende dadelijk den vreemdeling en ze fluisterde haar man toe: „Dat is Caesar Tiberius, die naar Jeruzalem gekomen is. Het kan niemand anders zijn.”

„Ik meen hem ook te herkennen,” zei haar man en legde dadelijk den vinger op den mond als een teeken, dat ze stil moesten zijn en luisteren naar wat er beneden op de plaats gezegd werd.

Ze zagen, dat de deurwachter naar buiten kwam en den vreemde vroeg: „Wien zoekt gij?”

En de reiziger antwoordde: „Ik zoek den grooten Profeet van Nazareth, die begiftigd is met Gods wonderdoende kracht. Keizer Tiberius roept hem, opdat hij hem bevrijden zal van een vreeselijke ziekte, die geen ander geneesmeester wegnemen kan.”

 

Toen hij uitgesproken had boog zich de slaaf zeer ootmoedig en zei: „Heer, wees niet vertoornd, maar uw wensch kan niet vervuld worden.”

Toen wendde zich de keizer tot zijn slaven, die achteraan op de plaats wachtten en gaf hun een bevel.

Toen haastten zich de slaven; sommigen hadden de handen vol versiersels, anderen hadden schalen opgehoopt met paarlen, anderen sleepten met zakken vol gouden munten. De keizer wendde zich tot den slaaf, die de poort bewaakte en zeide: „Dit alles zal ’t zijne zijn, als hij Tiberius bijstaat. Hiermee kan hij al den armen der aarde rijkdom geven.”

Maar de deurwachter boog zich nog dieper dan te voren en zeide: „Heer, wees niet vertoornd op uw dienaar, maar uw begeerte kan niet worden vervuld.”

Toen wenkte de keizer zijn slaven nog eens en een paar van hen kwamen haastig aan met een rijk geborduurd kleed, waarop een borststuk van juweelen glinsterde.

En de keizer sprak tot den slaaf: „Zie hier. Wat ik hem aanbied is de macht over Judea. Hij zal zijn volk besturen als de hoogste rechter, als hij mij maar volgt en Tiberius geneest.”

Maar de slaaf boog zich nog dieper ter aarde en sprak: „Heer, het staat niet in mijn macht u te helpen.”

Toen wenkte de keizer nogmaals en zijn slaven kwamen haastig aan met een gouden hoofdring en een purperen mantel.

„Zie,” sprak hij, „dit is de wil des keizers. Hij belooft hem te benoemen tot zijn erfgenaam en hem heerschappij over de wereld te geven. Hij zal de macht hebben de geheele aarde te besturen volgens den wil van zijn God. Als hij maar van te voren zijn hand uitsteekt en Tiberius geneest.”

Toen viel de slaaf ter aarde voor de voeten van den keizer en sprak jammerend:

„Het staat niet in mijn macht U te gehoorzamen. Hij, dien gij zoekt, is niet meer hier, Pilatus heeft hem gedood.”

VIII

Toen de jonge vrouw wakker werd was het reeds helder dag en haar slavinnen stonden te wachten om haar te helpen met aankleeden. Zij was heel stil, terwijl zij zich kleedde, maar eindelijk vroeg zij de slavin, die haar kapte of haar man al op was. Zij hoorde toen, dat hij geroepen was om recht te spreken over een misdadiger.

„Ik had hem graag willen spreken,” zei de jonge vrouw.

„Meesteres,” zei de slavin, „dat gaat moeilijk nu midden onder het rechtsgeding. Wij zullen u bericht brengen zoodra het afgeloopen is.”

Zij bleef nu zwijgend zitten tot ze geheel gekleed was. Toen vroeg ze: „Heeft iemand van u hooren spreken van een profeet uit Nazareth?”

„De Profeet van Nazareth! Dat is een Joodsch wonderdoener,” antwoordde dadelijk een der slavinnen.

„Dat is wonderlijk, Meesteres, dat gij vandaag naar hem vraagt,” zei een andere slavin. „Hij is het juist, dien de Joden hier naar het paleis gebracht hebben om hem door den landvoogd te laten verhooren.”

Zij beval dadelijk, dat ze zouden gaan hooren, waarvoor hij was aangeklaagd. En een van de slavinnen verwijderde zich.

Toen zij terugkwam zei ze: „Ze klagen hem aan, omdat hij zich tot koning over dit land maken wil en zij roepen, dat de landvoogd hem moet laten kruisigen.”

Maar toen de vrouw van den landvoogd dit hoorde, werd zij zeer verschrikt en zeide: „Ik moet mijn man spreken! anders gebeurt hier vandaag een ontzettend ongeluk.”

Toen de slavinnen haar nog eens zeiden, dat dit onmogelijk was, begon ze te beven en te schreien, en een van haar werd bewogen, zoodat ze zei:

„Als gij een schriftelijke boodschap wilt zenden aan den landvoogd, zal ik trachten hem die te brengen.”

Zij nam dadelijk een stift en schreef eenige woorden op een wastafeltje, en dat werd aan Pilatus overgebracht.

Maar hem zelf kon ze niet alleen spreken dien heelen dag, want toen hij de Joden had weggezonden en de veroordeelde was weggeleid naar de gerechtsplaats, was het tijd voor den maaltijd, en daarvoor had Pilatus een paar van de Romeinen uitgenoodigd, die in dien tijd in Jeruzalem waren. Het waren de aanvoerder van de troepen, een jonge leeraar in de welsprekendheid en nog een paar anderen.

Die maaltijd was niet heel opgewekt, want de vrouw van den landvoogd zat zwijgend en ontstemd, zonder aan het gesprek deel te nemen.

Toen de gasten vroegen of ze ziek of bedroefd was, vertelde de landvoogd lachend van de boodschap, die ze hem dien morgen gezonden had, en hij schertste er over, dat zij gemeend had, dat een Romeinsch landvoogd zich bij zijn rechtspraak zou laten leiden door de droomen van een vrouw.

Zij antwoordde stil en bedroefd: „Voorwaar, dit was geen droom, maar een waarschuwing, door de goden gezonden. Gij hadt tenminste den man dezen eenen dag nog in ’t leven moeten laten.”

Zij zagen, dat ze werkelijk bedroefd was. Zij wilde zich niet laten troosten, hoezeer ook de gasten zich inspanden om haar door een onderhoudend gesprek die dwaze inbeeldingen te doen vergeten.

Maar na een poos hief een van hen ’t hoofd op en zei: „Wat is dat? Hebben we zóó lang aan tafel gezeten, dat de dag al voorbij is?”

Allen zagen nu op, en zij merkten, dat een zwakke schemering daalde. ’t Was vooral merkwaardig te zien hoe heel het bonte kleurenspel, dat over alle dingen en alle wezens ligt, zachtkens uitdoofde, zoodat alles eentonig grijs scheen.

Evenals al ’t andere verloren ook hun eigen aangezichten hun kleur.

„Wij zien er uit als dooden”, zei de jonge redenaar met een rilling. „Onze wangen zijn grauw en onze lippen zwart.”

Terwijl deze duisternis al dieper werd nam ook de angst der jonge vrouw toe.

„Ach, liefste!” riep ze eindelijk uit, „ziet ge nu nog niet in, dat de onsterfelijken u willen waarschuwen? Zij zijn vertoornd, omdat ge een heilig en onschuldig man ter dood hebt veroordeeld! Ik denk, dat, al is hij nu misschien al aan ’t kruis geslagen, hij nog niet gestorven is. Laat hem afnemen van het kruis. Ik wil met eigen handen zijn wonden verbinden. Sta alleen toe, dat hij in ’t leven teruggeroepen wordt.”

Maar Pilatus antwoordde lachend: „Zeker hebt gij gelijk, dat dit een teeken van de goden is. Maar zij laten de zon haar glans niet verliezen, omdat een Joodsche dwaalleeraar tot den kruisdood veroordeeld is. Daarentegen kunnen wij gewichtige gebeurtenissen verwachten, die het geheele rijk betreffen. Wie kan weten, hoelang nog de oude Tiberius…”

Hij voltooide den zin niet, want de duisternis was zóó diep geworden, dat hij niet eens den wijnbeker vlak voor hem kon zien staan. Hij hield op om den slaven te bevelen haastig een paar lampen te brengen.

Toen het zoo licht geworden was, dat hij het gezicht van zijn gasten zien kon, kon hem de ontstemming, die zich van hen meester maakte, onmogelijk ontgaan.

„Zie nu eens,” zei hij tot zijn vrouw. „Nu komt’ t mij voor, dat het u gelukt is ons genoegen te bederven met uw droomen. Maar als ge nu eenmaal aan niets anders denken kunt, laat ons dan liever hooren, wat ge gedroomd hebt. Vertel het ons en wij zullen beproeven de bedoeling te begrijpen.”

Hiertoe was de jonge vrouw dadelijk bereid. En terwijl zij ’t eene visioen na het andere vertelde, werden haar gasten al ernstiger. Zij lieten hun bekers onaangeroerd staan en er kwamen rimpels in hun voorhoofd. De eenige, die bleef lachen en alles onzin noemde, was de landvoogd zelf.

Toen ’t verhaal uit was, zei de jonge redenaar: „Voorwaar, dat is meer dan een droom, want ik heb vandaag niet den keizer, maar zijn oude vriendin Faustina de stad zien binnentrekken. Het verwondert mij alleen, dat zij zich nog niet heeft vertoond in ’t paleis van den landvoogd.”

„Er loopt werkelijk een gerucht, dat de keizer door een vreeselijke ziekte is aangetast,” merkte de aanvoerder op. „’t Komt ook mij mogelijk voor, dat de droom van uw vrouw een waarschuwing is, door de goden gezonden.”

„’t Is in ’t geheel niet ongelooflijk, dat Tiberius iemand tot den Profeet heeft gezonden om hem aan zijn ziekbed te roepen,” stemde de jonge redenaar toe.

De aanvoerder wendde zich met diepen ernst tot Pilatus en sprak: „Als de keizer werkelijk op den inval gekomen is dezen wonderdoener bij zich te roepen, is het beter voor u en voor ons allen, dat hij hem in ’t leven vindt.”

Pilatus antwoordde half boos: „Is ’t die duisternis, die u allen tot kinderen maakt? Men zou denken, dat ge allen droomuitleggers en profeten geworden waart.”

Maar de hoofdman ging voort met zijn aandringen: „’t Zou misschien niet onmogelijk zijn het leven van dien man te redden, als ge een ijlbode zondt.”

„Ge wilt me toch niet tot spot voor de menschen maken,” antwoordde de landvoogd. „Zeg nu zelf hoe het gaan zou met recht en orde hier in ’t land, als men hoorde, dat de landvoogd een misdadiger genade schonk, omdat zijn vrouw een akeligen droom had gehad.”

„’t Is waarheid, en geen droom, dat ik Faustina in Jeruzalem gezien heb,” zei de jonge redenaar.

„Ik zal mijn handelingen wel tegenover den keizer verdedigen,” zei Pilatus. „Hij zal wel begrijpen, dat deze dweper, die zich, zonder weerstand te bieden, door mijn knechten liet mishandelen, hem niet had kunnen helpen.”

Op ’tzelfde oogenblik, dat hij deze woorden uitsprak, dreunde het huis als door een geweldigen rollenden donderslag, en een aardbeving deed het veld schudden. ’t Paleis van den landvoogd bleef onbeschadigd staan, maar gedurende de minuten, die de aardbeving duurde, hoorde men van alle kanten een schrikwekkend gedruisch van instortende huizen en vallende pilaren.

Zoodra een menschenstem zich kon laten hooren, riep de landvoogd een slaaf.

„Haast u naar de gerechtsplaats en beveel in mijn naam, dat de Profeet van Nazareth van het kruis genomen moet worden.”

De slaaf spoedde zich weg. Het gezelschap begaf zich uit de eetzaal naar de zuilengang, om onder den blooten hemel te zijn als de aardbeving zich herhaalde. Niemand durfde een woord spreken. Allen wachtten op de terugkomst van den slaaf.

Die kwam spoedig terug. Hij bleef voor den landvoogd staan.

„Vondt ge hem nog in leven?” vroeg deze.

„Heer, hij was gestorven, en op het oogenblik dat hij den geest gaf, kwam de aardbeving.”

Nauwelijks was dit gezegd of een paar harde slagen klonken op de buitenste poort. Toen zij dit hoorden, sprongen allen op, alsof er een nieuwe aardbeving gekomen was.

Onmiddellijk daarna naderde een slaaf: „Het is de oude Faustina en Sulpicius, de bloedverwant van den keizer. Zij zijn gekomen om u te vragen hen te helpen om den Profeet van Nazareth op te zoeken.”

Er ging een zacht geruisch door de zuilengang en lichte stappen werden gehoord. Toen de landvoogd omzag, merkte hij, dat zijn vrienden zich van hem teruggetrokken hadden, als van iemand over wien het ongeluk gekomen is.