Kostenlos

Christuslegenden

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

„Ja, dat begrijp ik,” zei de krijgsman levendig, „maar dat moet immers de eenvoudigste zaak van de wereld zijn.”

„Dat zou ook zeker heel gemakkelijk zijn,” zei de hoofdman, „als de koning maar wist welk van al de kinderen in Bethlehem het bedoelde was.”

De krijgsman trok zijn voorhoofd in diepe rimpels. „’t Is jammer, dat zijn profeten hem dat niet hebben kunnen zeggen.”

„Maar nu heeft Herodes een list bedacht, waardoor hij meent den jongen Vredevorst onschadelijk te kunnen maken,” ging de hoofdman voort. „Hij looft een prachtig geschenk uit aan iedereen, die hem helpen wil.”

„Wat Voltigius ook beveelt, zal worden uitgevoerd, ook zonder belooning of geschenken,” antwoordde de soldaat.

„Ik dank je,” antwoordde de hoofdman. „Hoor nu wat de koning van plan is. Hij wil den verjaardag van zijn jongsten zoon vieren door een feest te bereiden, waarop alle jongens in Bethlehem, die tusschen de twee en drie jaar oud zijn, zullen worden uitgenoodigd met hun moeders. En op dit feest – ”

Hij hield op en lachte, toen hij de uitdrukking van afkeer zag, die op het gezicht van den soldaat kwam.

„Vriend,” ging hij voort, „je hoeft niet bang te zijn, dat Herodes van plan is ons als kindermeisjes te gebruiken. Breng nu je oor bij mijn mond, dan zal ik je zijn plannen toevertrouwen.”

De hoofdman fluisterde lang met den krijgsman en toen hij hem alles verteld had, zei hij: „Ik behoef je zeker niet te zeggen, dat de grootste geheimhouding noodig is, als niet de heele onderneming zal mislukken.”

„Ge weet, Voltigius, dat ge op mij vertrouwen kunt,” zei de krijgsman.

Toen de hoofdman was heengegaan en de krijgsman weer alleen op zijn post stond, keek hij rond naar het kind. Dat speelde nog altijd tusschen de bloemen, en het verraste den soldaat, dat hij onwillekeurig dacht, dat het zoo licht en gracelijk rondzweefde als een vlinder.

Plotseling begon de krijgsman te lachen. – „’t Is waar,” zei hij, „ik zal me niet lang aan dat kind daar hoeven te ergeren. Dat wordt vanavond ook op het feest van Herodes genoodigd.”

De krijgsman bleef den heelen dag door op zijn post staan, tot de avond viel en het tijd werd de stadspoorten voor den nacht te sluiten.

Toen dit gedaan was, liep hij door smalle en donkere straten naar een prachtig paleis, dat Herodes in Bethlehem bezat.

Binnen in dit reusachtige paleis was een groote steenen plaats, door gebouwen omringd, waar drie open galerijen omheen liepen, boven elkaar. Op de bovenste galerij had de koning bepaald, dat het feest voor de Bethlehemsche kinderen plaats zou hebben.

Deze galerij was, evenzoo op ’s konings uitdrukkelijk bevel, zoo veranderd, dat het een overdekte gang leek in een heerlijken lusthof. In het dak slingerden zich wijngaardranken van waar heerlijke druiventrossen afhingen, en aan de wanden en pilaren stonden kleine granaat- en oranjeboomen, die met rijke vruchten bedekt waren. De vloer was bestrooid met rozebladen, licht en zacht als een kleed, en langs de balustrade, langs de lijst van het dak, langs de tafels en de lage divans, overal liepen guirlanden van schitterend witte lelies langs.

In dezen bloementuin stonden hier en daar groote bassins van marmer, waar glinsterende zilver- en goudvisschen in ’t doorschijnende water speelden. In de boomen zongen bonte vogels uit verre landen, en in een kooi zat een oude kraai, die onophoudelijk sprak.

Toen het feest begon, trokken kinderen en moeders naar die galerij. De kinderen werden dadelijk bij ’t binnenkomen in ’t paleis getooid in witte kleeren met purperen randen en kregen kransen van rozen op de donkere haren. De vrouwen kwamen aan in statige roode en blauwe gewaden en witte sluiers, die van hooge puntige kappen neerhingen, met munten en kettingen behangen. Sommige droegen haar kind hoog op de schouders, andere leidden haar zoontje bij de hand en weer andere, wier kinderen verlegen en angstig waren, droegen ze op de armen.

De vrouwen zetten zich op den vloer in de galerij. Zoodra ze plaats genomen hadden kwamen er slaven aan en zetten lage tafels voor haar, waarop uitgezochte spijzen en dranken werden voorgediend, zooals het past op een koninklijk feest, en al die gelukkige moeders begonnen haar maaltijd zonder die fiere gracieuse waardigheid af te leggen, die het grootste sieraad der Bethlehemsche vrouwen is.

Langs de wanden der galerij en bijna verborgen achter de bloemguirlanden en met vruchten beladen boomen waren dubbele rijen krijgslieden in volle uniform opgesteld. Zij stonden volkomen onbeweeglijk, als hadden ze niets te maken met wat er om hen heen gebeurde. De vrouwen konden toch niet laten nu en dan die geharnaste schare verwonderd aan te zien.

„Waarom staan die daar?” fluisterden zij; „meent Herodes, dat we ons niet behoorlijk zullen gedragen? Denkt hij, dat er zooveel krijgslieden noodig zijn om op ons te passen?”

Maar anderen fluisterden weer, dat het zoo hoorde bij een koning. Herodes zelf gaf nooit een feest zonder dat zijn heele huis vol krijgsknechten was. Het was om haar eer te bewijzen, dat de zwaarbewapende soldaten daar op wacht stonden.

In het begin van het feest voelden de kinderkens zich verlegen en onveilig, en hielden zich dicht bij hun moeders, maar al spoedig kwamen ze in beweging om de heerlijkheden in bezit te nemen, die Herodes hun aanbood. Het was een betooverend land, dat de koning voor zijn kleine gasten geschapen had.

Als ze de galerij doorwandelden, vonden ze bijenkorven, waaruit ze honig mochten plunderen, zonder dat een enkele knorrige bij hen hinderde. Zij vonden boomen, die hun met vruchten beladen takken voor hen neerbogen. Zij vonden in een hoek goochelaars, die in een oogenblik hun zakken vol speelgoed tooverden, en in een anderen hoek van de galerij een dierentemmer, die hun een paar tijgers toonde, die zoo tam waren, dat zij op hun rug konden rijden.

Maar in dit paradijs, met al zijn vreugd was er toch niets, wat zoo de aandacht trok van de kleinen als de lange rij krijgslieden, die onbeweeglijk langs de eene zij van de galerij stonden. Hun oogen werden geboeid door hun glinsterende helmen, door hun strenge trotsche gezichten, door hun korte zwaarden, die in rijk versierde scheeden gestoken waren. En terwijl zij met elkaar speelden en juichten, dachten ze toch onophoudelijk aan de krijgslieden. Zij hielden zich nog op een afstand, maar ze verlangden bij hen te komen, om te zien of ze levend waren en zich wezenlijk konden bewegen.

Het spel en de feestvreugde nam ieder oogenblik toe, maar de soldaten stonden altijd door onbeweeglijk. Het kwam den kleinen ongelooflijk voor, dat menschen zoo dicht bij die druiventrossen en al dat lekkers konden staan, zonder de hand uit te steken en ze te grijpen.

Eindelijk was er een van de jongetjes, die zijn nieuwsgierigheid niet kon beheerschen. Hij naderde zachtjes en bereid tot snelle vlucht, een van de geharnasten en daar de soldaat voortdurend onbeweeglijk bleef staan, kwam hij al nader. Eindelijk was hij zoo dicht bij hem, dat hij aan zijn sandaalriemen kon voelen en aan zijn schenen.

Toen, alsof dat een ongehoorde misdaad was, kwamen opeens al die ijzeren menschen in beweging. Met een onbeschrijfelijke razernij wierpen ze zich op de kinderen en grepen ze. Sommigen zwaaiden ze over hun hoofden als werpspiesen en slingerden ze tusschen lampen en guirlanden door over de balustrade der galerij op den grond, waar ze verbrijzeld werden op de marmeren steenen. Enkelen trokken het zwaard en doorboorden hun hart, anderen verbrijzelden hun hoofden tegen den muur, vóór zij ze naar beneden wierpen op de donkere plaats.

In het eerste oogenblik na dien overval was het ademloos stil. De kleine lichamen zweefden nog in de lucht, de vrouwen waren versteend van schrik. Maar opeens kwamen al die ongelukkigen tot het bewustzijn van wat er gebeurd was, en zij vlogen gelijktijdig met een vreeselijken kreet op de krijgslieden toe.

Er waren nog kinderen over op de galerij. De krijgsknechten joegen ze voort en hun moeders wierpen zich voor hen op den grond en grepen met de handen de ontbloote zwaarden om den doodelijken slag af te wenden. Eenige vrouwen, wier kinderen reeds gedood waren, wierpen zich op de soldaten, grepen ze bij de keel en trachtten haar kleinen te wreken door hun moordenaren te worgen.

Onder die woeste verwarring, terwijl ontzettende kreten door het paleis klonken en de vreeselijkste bloedige daden bedreven werden, stond de krijgsman, die gewoonlijk de wacht hield aan de stadspoort, volkomen onbeweeglijk vlak onder aan de trap, die van de galerij naar beneden leidde. Hij nam geen deel aan den strijd en het bloedbad. Alleen hief hij het zwaard op tegen de vrouwen, wien het gelukt was haar kind te grijpen en die er de trap mee trachtten af te vluchten. En alleen zijn gezicht, terwijl hij daar somber en onbeweeglijk stond, was zoo vreeselijk, dat de vluchtenden liever over de balustrade sprongen of terugkeerden in het strijdgewoel, dan zich bloot te stellen aan het gevaar van hem voorbij te gaan.

„Voltigius heeft wel gelijk gehad, dat hij mij dezen post gaf,” dacht de krijgsman, „een jong, onnadenkend soldaat zou zijn plaats verlaten hebben en zich in het gewoel begeven. Als ik mij hiervandaan had laten lokken, zouden minstens een tiental kinderen ontkomen zijn.”

Terwijl hij zoo dacht, werd zijn aandacht gevestigd op een jonge vrouw, die haar kind naar zich toe getrokken had en nu in snelle vlucht naar hem toe kwam rennen. Geen van de krijgslieden, die ze voorbijvloog, kon haar den weg versperren, omdat ze in het heetst van ’t gevecht waren met andere vrouwen, en zoo was ze tot aan het eind van de galerij gekomen.

„Ziedaar een, die hoopt gelukkig weg te komen,” dacht de krijgsman; „noch zij noch het kind is gekwetst. Als ik nu niet hier stond…”

De vrouw kwam op den krijgsknecht af met een vaart, alsof ze vloog, en hij had geen tijd om duidelijk haar gezicht of dat van het kind te zien. Hij stak alleen het zwaard naar hen uit en met het kind in haar armen stormde ze daarop af. Hij verwachtte, dat zij en het kind het volgend oogenblik doorboord op het veld zouden neervallen.

 

Maar op hetzelfde oogenblik hoorde de soldaat een woedend gonzen boven het hoofd en onmiddellijk daarop voelde hij een hevige pijn in het eene oog. Die was zoo scherp en snijdend, dat hij bedwelmd en verward werd en het zwaard viel hem uit zijn hand op den grond. Hij bracht de hand aan het oog, greep een bij en begreep, dat wat hem die vreeselijke pijn veroorzaakte, niet anders was dan de steek van dat kleine dier. Hij boog zich bliksemsnel neer naar zijn zwaard, in de hoop, dat het nog niet te laat zou zijn om de vluchtende tegen te houden. Maar de kleine bij had haar werk zeer goed gedaan. In den korten tijd, dat zij den krijgsman verblind had, was het de jonge moeder gelukt hem voorbij en de trap af te snellen, en hoewel hij haar haastig achterna liep, kon hij haar niet meer inhalen. Zij was verdwenen en in heel het groote paleis kon niemand haar vinden.

Den volgenden morgen stond de krijgsman met eenigen van zijn kameraden op wacht, dicht bij de stadspoort. ’t Was nog vroeg en de zware poorten waren pas geopend. Maar het scheen alsof niemand verwacht had, dat zij dien morgen geopend zouden worden, want geen schare landarbeiders stroomden de stad uit zooals gewoonlijk iederen morgen. Al de inwoners van Bethlehem waren zoo vol ontzetting over het bloedbad van dien nacht, dat niemand ’t waagde zijn huis te verlaten.

„Bij mijn zwaard,” zei de soldaat, terwijl hij daar stond en de nauwe straat inzag, die naar de poort leidde, „ik geloof, dat Voltigius een onverstandig besluit genomen heeft. ’t Was beter geweest als hij de poorten gesloten had gehouden en ieder huis in de stad had laten doorzoeken, tot hij den jongen gevonden had, wien het gelukt is van het feest te ontkomen. Voltigius rekent er op, dat zijn ouders zullen probeeren hem hiervandaan te brengen, zoodra ze weten, dat de poorten openstaan en hij hoopt, dat ik hem zal kunnen vangen juist hier in de poort. Maar ik vrees dat die berekening niet verstandig is. Hoe licht kan het niet gelukken een kind te verbergen.” En hij dacht er over na, of ze ook zouden probeeren het kind te verbergen in de manden met vruchten op een ezel of in een grooten oliepot. Of in balen met koren op een karavaan.

Terwijl hij daar stond te wachten of men hem ook op die manier zou trachten te verschalken, kreeg hij een man en een vrouw in ’t oog, die haastig de straat uit kwamen en de poort naderden. Zij liepen hard en keken angstig om, als vluchtten ze voor een gevaar. De man had een bijl in de hand en hield die stevig vast, alsof hij besloten was zich met geweld een weg te banen, als iemand dien voor hem versperren wilde.

Maar de krijgsman zag niet zoozeer naar den man, dan wel naar de vrouw. Hij dacht erover dat ze even groot was als de jonge moeder, die hem den vorigen avond ontkomen was. Hij merkte ook op, dat zij den rok van haar kleed over ’t hoofd geslagen had. Hij dacht: „Dat doet ze misschien om te verbergen, dat ze een kind op den arm draagt.”

Hoe dichter ze bij hem kwamen, hoe duidelijker de krijgsman het kind, dat de vrouw op den arm droeg, zich zag afteekenen onder het omhoog geslagen kleedingstuk.

„Ik ben er zeker van dat zij het is,” dacht hij, „die mij gisteren ontvluchtte. Ik kon haar gezicht niet zien maar ik herken die lange gestalte. En hier komt ze nu aan met het kind op den arm, zonder zelfs te trachten het te verbergen. Ik had niet op zooveel voorspoed durven hopen.”

De man en de vrouw zetten hun haastige wandeling voort tot aan de stadspoort. Het was duidelijk, dat zij niet verwacht hadden hier tegengehouden te worden; zij krompen ineen van schrik, toen de krijgsman zijn speer voor hen velde en hun den weg versperde.

„Waarom mogen we niet naar het veld gaan om te werken?” vroeg de man.

„Je moogt dadelijk gaan,” zei de soldaat; „ik moet alleen maar eerst even zien, wat je vrouw onder haar kleed verbergt.”

„Wat is daaraan te zien?” zei de man, „het is alleen wat brood en wijn, waar we vandaag van moeten leven.”

„Het is misschien waar, wat je zegt,” zei de soldaat; „maar als dat zoo is, waarom wendt ze zich dan af, waarom laat zij mij dan niet gewillig zien wat ze draagt?”

„Ik wil niet hebben, dat je het ziet en ik raad je ons voorbij te laten gaan.”

Op hetzelfde oogenblik hief de man de bijl op, maar de vrouw legde de hand op zijn arm.

„Neen, ga nu niet vechten,” smeekte ze. „Ik zal hem laten zien wat ik draag, en ik weet zeker, dat hij het geen kwaad kan doen.”

En met een fieren glimlach en vol vertrouwen keerde zij zich naar den soldaat toe, en sloeg een slip van haar kleed op.

En op hetzelfde oogenblik schrikte de soldaat terug en hield de hand voor de oogen, als verblind door een sterken glans. Wat de vrouw onder haar kleed verborgen hield, straalde hem tegen met zulk een schitterend witten glans, dat hij eerst niet wist wat hij zag.

„Ik dacht, dat je een kind op den arm hadt,” zei hij.

„Je ziet nu wat ik draag,” antwoordde de vrouw.

Toen eindelijk zag de soldaat dat, wat daar schitterde en blonk, niet anders was dan een bos witte lelies van dezelfde soort, die op het veld groeide. Maar haar glans was veel rijker, veel stralender. Hij kon er nauwelijks naar kijken.

Hij stak zijn hand in de bloemen. Hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat het een kind was, dat de vrouw droeg. Hij voelde niets dan de koele bloembladeren.

Hij voelde zich bitter bedrogen en hij had graag in zijn boosheid den man en de vrouw allebei gevangen genomen, maar hij begreep, dat hij geen reden zou kunnen opgeven voor zulk een handelwijze.

Toen de vrouw zijn verbazing zag, vroeg ze:

„Wil je ons nu laten gaan?”

De krijgsman nam zwijgend de speer weg, die hij voor de poort gehouden had en trad op zij.

Maar de vrouw trok weer haar kleed over de bloemen en bekeek op hetzelfde oogenblik wat ze op haar arm droeg met een lieflijken glimlach!

„Ik wist wel, dat je het geen kwaad zou kunnen doen, als je het maar zag,” zei ze tegen den krijgsman.

En toen snelde ze weg. Maar de krijgsman stond ze na te zien zoolang ze in ’t gezicht waren.

En terwijl hij hen met de blikken volgde, was hij er weer zeker van, dat ze geen bos lelies op haar arm droeg, maar een echt levend kind.

Maar terwijl hij de beide zwervers nazag, hoorde hij luide kreten uit de straat. Het was Voltigius met eenigen van zijn mannen, die aan kwamen loopen. „Houd ze!” riepen ze. „Sluit de poort voor hen! Laat hen niet ontkomen!”

En toen ze den krijgsman bereikten, vertelden zij, dat zij het spoor van den ontkomen knaap gevonden hadden. Zij hadden hem nu in zijn huis gezocht, maar van daar was hij weer gevlucht. Zij hadden zijn ouders met hem zien wegloopen. De vader was een krachtig man, met een grijzen baard, en droeg een bijl; de moeder was een lange vrouw, die ’t kind verborgen had onder haar kleed, dat ze omhoog geslagen had.

Op ’tzelfde oogenblik, dat Voltigius dat vertelde, kwam een Bedouïen de poort inrijden op een mooi paard. De krijgsman snelde zonder een woord te zeggen op den ruiter toe. Hij rukte hem met geweld van het paard, wierp hem op den grond, en met één sprong was hij zelf in ’t zadel en joeg voort over den weg.

Een paar dagen later reed de krijgsman door de vreeslijke bergwoestijn, die ’t zuiden van Judea vult. Hij vervolgde nog altijd de vluchtelingen van Bethlehem en hij was buiten zichzelf over dien vruchteloozen tocht, waar maar geen einde aan kwam.

„’t Schijnt waarachtig wel, of die menschen in den grond kunnen zinken,” zei hij morrend. „Hoe dikwijls ben ik hun in deze dagen niet zoo dicht op de hielen geweest, dat ik mijn speer naar het kind had kunnen slingeren, en toch ontkwamen ze nog. Ik begin bang te worden, dat ik ze nooit kan vinden.”

Hij voelde zich moedeloos, als een die tegen een overmacht strijdt. Hij vroeg zich af of het mogelijk was dat de goden deze menschen tegen hem beschermden.

„’t Is vergeefsche moeite. Laat ik toch teruggaan, eer ik van honger en dorst omkom in dit eenzame land!” zei hij herhaaldelijk in zichzelf.

Maar dan overviel hem de vrees voor wat hem bij zijn thuiskomst wachtte, als hij onverrichter zake terugkwam. Hij was het, die nu al twee keer het kind had laten ontkomen. ’t Was niet denkbaar, dat Voltigius of Herodes hem zooiets zouden vergeven.

„Zoolang Herodes weet, dat een van de kinderen van Bethlehem nog leeft, zal hij voortdurend aan denzelfden angst lijden,” zei de krijgsman. „’t Waarschijnlijkste is, dat hij – om zijn ellende te verzachten – mij aan het kruis zal slaan.”

’t Was een heete middag, en hij leed vreeselijk onder het rijden in deze boomlooze bergstreek op een weg, die zich door diepe ravijnen in ’t dal slingerde, waar geen windzuchtje zich bewoog. Het paard en de ruiter beide waren op ’t punt te bezwijken.

Reeds sedert verscheidene uren had de krijgsman elk spoor van de vluchtenden uit het oog verloren en hij voelde zich moedeloozer dan ooit.

„Ik moet het opgeven,” dacht hij. „Voorwaar, ik geloof niet, dat het de moeite loont ze verder te vervolgen: zij moeten toch omkomen in deze vreeselijke woestijn.”

Toen hij zoo dacht, ontdekte hij in een rotswand, die zich aan den weg verhief, den gewelfden ingang van een grot.

Hij stuurde zijn paard aanstonds in de richting van de grot-opening. „Ik zal een poos uitrusten in die koele rotsholte,” dacht hij. „Misschien dat ik later de vervolging met vernieuwde kracht kan hervatten.”

Toen hij de grot in wilde gaan, verraste hem iets merkwaardigs. Aan beide zijden van den ingang groeide een schoone lelieplant.

Ze stonden daar hoog en rank, vol bloemen. Ze geurden bedwelmend, als honig en een menigte bijen gonsden er om heen.

Dat was zulk een ongewoon gezicht in deze woestenij, dat de krijgsman iets buitengewoons deed. Hij brak een groote, witte bloem af en nam die mee in de grot.

De rotsholte was niet diep of donker en zoodra hij ’t gewelf binnenkwam, zag hij, dat zich daar al drie reizigers bevonden. ’t Waren een man, een vrouw en een kind, die op den grond waren uitgestrekt, in diepen slaap verzonken.

De krijgsman had nooit zijn hart zóó voelen bonzen als toen hij dat zag. Dat waren juist de drie vluchtelingen, die hij zoo lang had nagezet. Hij herkende ze dadelijk. En hier lagen ze nu te slapen, buiten staat zich te verdedigen, geheel en al in zijn macht.

Zijn zwaard gleed kletterend uit de scheede en hij boog zich nu over het slapende kind.

Hij bracht de punt van ’t zwaard zacht bij ’t hart van het kind en mikte nauwkeurig om het met één stoot te dooden.

Maar hij hield een oogenblik op om zijn gezichtje te zien. Nu hij zich zeker voelde van de overwinning, voelde hij een wreed genot bij ’t bekijken van zijn offer.

Maar toen hij ’t kind zag, werd zijn vreugde zoo mogelijk nog verhoogd, want hij herkende den kleinen jongen, dien hij met de bijen en de leliën had zien spelen op het veld buiten de stadspoort.

„Ja zeker,” dacht hij, „dat had ik al lang moeten begrijpen. Daarom heb ik dat kind hier altijd gehaat. Dat is de aangekondigde vredevorst.” Hij liet zijn zwaard weer zakken, terwijl hij dacht: „Als ik het hoofd van dit kind voor Herodes neerleg, zal hij mij tot aanvoerder van zijn lijfwacht aanstellen.”

Terwijl hij de punt van zijn zwaard al nader bij den slapende bracht, verheugde hij zich door in zich zelf te zeggen: „Deze keer tenminste zal er niemand tusschen komen om hem aan mijn handen te ontrukken.”

Maar de krijgsman had de lelie, die hij aan den ingang van de grot geplukt had, nog in de hand en terwijl hij zoo dacht, vloog een bij, die in den kelk verborgen gezeten had, eenige keeren gonzend omhoog en om zijn hoofd.

De krijgsman schrikte op. Hij dacht opeens aan de bij, die de kleine jongen naar huis gedragen had en hij dacht er aan, dat het een bij was, die het kind geholpen had om te ontkomen aan het feest van Herodes.

Die gedachte trof hem als iets heel verbazends. Hij hield zijn zwaard stil en stond naar de bij te luisteren.

Nu hoorde hij het diertje niet meer gonzen, maar terwijl hij daar zoo stil stond, trok de sterke, liefelijke geur, die uit de lelie in zijn hand opsteeg, zijn aandacht. En nu dacht hij aan de leliën, die de kleine jongen geholpen had, en hij herinnerde zich dat het een bos lelies was, die het kind voor zijn blikken verborgen hadden en het hadden helpen ontkomen door de stadspoort.

Hij verzonk al dieper in gedachten, en trok zijn zwaard terug.

„Bijen en lelies hebben hem zijn weldaden vergolden,” fluisterde hij.

 

Hij dacht er aan, hoe de kleine ook hem een weldaad bewezen had en een diepe blos kwam op zijn gezicht.

„Kan een krijgsman uit de Romeinsche legioenen vergeten een bewezen dienst te vergelden?” fluisterde hij. Hij voerde een korten strijd met zich zelf; hij dacht aan Herodes en aan zijn eigen lust om den jongen vredevorst te vernietigen.

„Mij past het niet dit kind te dooden, dat mijn leven gered heeft,” zei hij toch eindelijk. En hij boog zich neer en legde zijn zwaard naast het kind neer, opdat de vluchtelingen bij hun ontwaken begrijpen zouden aan welk gevaar zij ontkomen waren.

Toen zag hij, dat het kind wakker was. Het lag hem met zijn mooie oogen aan te zien, die als sterren straalden.

En de krijgsman boog een knie voor het kind.

„Heer, Gij zijt de machtige,” sprak hij. „Gij zijt de sterke, de overwinnaar. Gij zijt degene, dien de goden liefhebben. Gij zijt degene, die slangen en schorpioenen in het stof treedt.”

Hij kuste de voeten van het kind en ging zachtkens uit de grot, terwijl de kleine hem lag na te kijken met groote, verwonderde kinderoogen.