Kostenlos

De complete werken van Joost van Vondel. 2

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

CXIII.
DEN HOEN EN DEN DIAMANT

 
De krijgsche en strijdbaar' hane, al krabbelend' met sporen,
Zoekt in het vuile slik, ontrent de Gooische kant,
Na haver of na kaf, na boek-weit of na koren;
Terwijl hij 't kostjen zoekt, vindt hij een diamant.
Sprak: "wat mag mij 't juweel, (dus cierelijk) vermaken,
Dat d' oogen wel verfraait523, en lonkt mij lieflijk an?
Ik zoek slechts kaf en graan, om aan den kost te raken:
Dees pracht en overdaad, daar heb ik 't walgen van."
Gekroonde vogel wijs! kont gij dijn524 meerder leeren,
Haar wulpsche dartelheid, en diere pronkerij
Verachten en vertreên?—dus, mensche! wilt u keeren,
En spiegelt doch aan hem uw praal en hoverdij.
De peerle' is ook de konst525 der wijze en hooggeleerde,
Die van d' onwetend' haan verniet526 wordt en verneêrd:
Uitwendiglijk en is cieraad van geender weerde,
Zoo gij inwendiglijk nooddruftigheid527 ontbeert.
 

CXIV.
DE LEEUW, DEN HAAN EN DEN EZEL

 
Den hoog verheven leeuw, vermoeid van 't stadig jagen,
Vand528 eenen ezel staan, verloomd door 't zakke-dragen,
Daar bij een Lombaardsch' haan529, die, door zijn luid gekraai,
Den trotschen leeuw verschrikt, dat hij, met eenen draai,
Zich op der vlucht begeeft. Den ezel overmoedig,
Waant, dat de leeuw bedeesd wordt door zijn felheid woedig
Hem op zijn hielen volgt met een gezwinden loop,
En t' onbedachtelijk brengt hij zijn vleesch te koop.
De leeuwe int zwingen530 ziet den tragen ezel volgen,
Scheurt hem ter aarden straks, met een gemoed verbolgen,
En zegt: "dit is voor mij, voor 't welgeboren bloed,
En 't eedle konings herte, een doren in mijn voet,
Dat ik voor iemand wijk! dit is, o slechten broeder!
Dijn uiterste banket; o, aller hazen moeder!"
Volg waanwijs niet dien raad, om, als dijn prince vliedt,
Hem smaad en spot te doen, om voeden zijn verdriet:
Of u schoon 't avontuur toont gunstig hare tuiten531,
Zij draait te schielijk 't hoofd, en steekt u in de kluiten532.
Verstonden zij te recht den korrel533 van de zaak,
Dat onbedachtheid is 't verderf der dwazen vaak,
Zij zouden welbezind op beter kansen letten,
Den ezel zou den leeuw niet naar zijne eere zetten.
 

CXV.
DEN HAZE EN DE SCHILDPADDE

 
Een ongeziene kans de schildpadd' heeft bestaan,
Als met den lichten haas zij gingk een wedspul534 aan,
Die, met zijn snelligheid, en rassigheid van leden,
Dit loome dier verbaast, met alle schamperheden:
"Wat wilt gij, kruiper! doen? o, luyen rondassier535
En al te tragen prij! kruip, kruip, naar dijn manier.
Ik koom nog vroeg genoeg, schud van dijn harde schelpen
Nog zooveel beenen uit, en laat ze d' ander helpen:
Ik ben doch morgen vroeg te Ronsen536 voor de stad,
Eer gij ten einde zijt het geldelooze pad."
De schildpadd' haren weg spoeit stadig zonder dralen:
Geen slaap ontrooft haar vlijt, om eere' en prijs te halen;
En vindt den haze niet als op den avond spâ,
Die toen zijn daad verfoeit, meer om de schande' als schâ:
Koomt, rappen wispeltuur! die schijnt den baars t' ontgallen,
Uw roem is al gedaan, uw spillen zijn ontvallen:
Schouwt, hoe gestadigheid den lauwer-kroon ontvangt,
En 't wispelturig hert aan 's armoeds borsten hangt.
De een groote steden bouwt, verrijkt ze door haar wallen,
En d' ander werpt ze neêr, doet alle dingk vervallen.
De staâge jager jaagt, en wint ten leste 't veld,
Wanneer hij op den troon der eeren wordt gesteld.
 

CXVI.
DE SPIJS-DRAGENDE EZEL

 
Hier, hier, gij vrekken! hier: schouwt d' ezel overladen
Met bouten, hoenders, taart, gezoden, en gebraden,
Saucijsen, hazen, wijn, capoenen, en pastei,
En hij eet distlen zelf op schrale en dorre wei.
Zoo gaat het ook met u, verschrookte537 gier'ge slaven:
In rijkdom zijdy arm, bekommerd gaat gij draven,
Hebt stadelijken zorg, bezwaard met druk en klag,
Vindt geen gerust gemoed, en woelt schier nacht en dag:
Slurpt wei en water in, schroomt uwen buik te vullen:
Een ander heeft uw haaf, derf538 lekkerlijken smullen.
Die 't goed heeft, zuigt de poot; die 't niet heeft, eet gebraad.
Dees loert op woekers-winst, en de ander op verraad:
En altijd heeft hij vrees, versmoord in ijdle zorgen:
Komt stadig brood te kort, bekommerd voor den morgen:
Onthoudt zijn lust het goed, en spaartet539 uit zijn mond;
Dat in het eind verbrast wordt door de katt' of hond.
 

CXVII.
DEN HOND EN DE SCHADUWE

 
Een flukschen540 waterhond kwam uit een slagers hal,
En kreeg dit hachjen541 voor zijn trouwigheids verval542:
Al wandelende voorts een treedjen over 't water
Vergroot der zonnen schaâuw zijn aas zoo, dat 't geschater
Van vreugde in 't herte sprang, mitsdien hij hongrig hapt
Naar den gewaanden brok;—doe543 was hem 't vleesch ontsnapt.
Dit is een leerlijk beeld van bodemlooze menschen,
Die, nimmermeer vernoegd, naar groote schatten wenschen,
Gepijnigd strengelijk van d' helsche gierigheid,
Die nacht en dag ontrooft al haar gerustigheid;
Vergapen zich aan 't groote, en laten 't zekre varen,
En wilden, op een bot544, dat zij de keizer waren.
't Waar beter, dat zij haar genoegden met den buit.
De valsche hoop bedriegt, en jaagt ter poorten uit.
Laat dit een bake zijn, onzadelijke545 gieren546,
't Zeil uws begeerlijkheids niet ruim te laten vieren.
't Genoegen is het al: 't is beter (hoe gij pocht)
Één vogel in de hand, als honderd in de locht.
 

CXVIII.
DEN WREEDEN VEROUDERDEN LEEUW

 
De koninklijke leeuw, die in zijn frissche dagen
Al 't andere gediert plag wreedelijk te plagen,
Ontzien word547 om zijn moord en strenge tyrannij;
Dies sidderde elk bevreesd voor zijne razernij:
Nu zijnde traag en zwak, van alle man verstooten,
Veracht wordt en beschimpt van al zijn rijks genooten.
Dies de een, uit ouden haat, wijst hem zijn stalen voet,
En de ander wrokkig toont hem zijn ivoren hoed548.
Elk juicht, om dat hij moet in bittere armoê leven:
Nu leît hij hulpeloos, die 't eertijds al deed beven.
Zoo dat hij, zonder troost, verwacht in zijne nood
Zijn kwijnend' ouderdom te scheiden met de dood.
Zoo steunt de stoute mensch op rijkdom en op krachten:
Verdrukt en vilt bijna zijn minder met verachten:
Houdt, dien hij overmag549, geduriglijk in angst,
En toont zich als den leeuw, heer in der dieren vangst:
Stelt 't recht naar zijnen zin, daar de arme moet om treuren,
En schraapt in zijnen zak, al wat hem komt te veuren;
Dies als hij komt in nood, dan is een ieder t' zoek:
Want hij laadt op zijn hals den welverdienden vloek.
 

CXIX.
DE STRUIS EN 'T NACHTEGAALKEN

 
De staalverslinder struis en 't nachtegaalken t' zamen,
Elkandren haren roem trotzeerende benamen:
De vogel lang-gebeend zijn vederen verhief;
De nachtegaal zijn stemme, elk een om hooren lief.
"Monarchen (sprak de struis), die werelden bestieren,
Met mijne pluimen haar550 vereedlen en vercieren."
"Mijn liefelijk geluid, op welgestelde maat,
(Riep 't vogelken) verheugt een ieder in zijn staat."
't Zij vorsten, trotsch gehuld met purpre en zijde banden,
Of landliên, die 't gelust te ploegen de akkerlanden.
Een ieder die hier leeft, 't zij van wat staat, gewis
Getrokken wordt tot 't geen zijns herten wellust is:
Dàt dunkt hem alderschoonst, en mag551 hem niet vervelen.
Elk zot heeft zijn marot552, en tijdverdrijf om spelen.
 

CXX.
DE KRANKE GIER

 
De kranke vogel Gier bad ernstig een gezonden,
Hij wilde' hem in 's doods nood zijns krankheids diepe wonden
Doch helpen heelen nu, met goed en heelzaam553 kruid,
"Of anders is 't met mij (sprak de arme zuchter) uit;
't Is heel met mij gedaan, zal 't lijf niet houden mogen."
"Neen (sprak zijn makker) 'k heb met u geen mededoogen,
Gij hebt mij dik gebracht in al te veel gevaars,
'k En maak zoo licht geen roê voor mijnen eigen aars.
Mijn hulp is u ontzeîd; kont gij u zelf niet helpen,
Ik zal in dezen nood uw lijden geenzins stelpen."
De erfvijand in den angst belooft al 't geen hij mag,
Vermits hij in zijn kruis zich geern geholpen zag;
Maar waar hij eens verlost uit al zijn ongevallen,
Van al 't geen hij beloofde, en hield hij niets met allen.
 

CXXI.
'T ONVERNOEGDE PEERD EN D' EZEL

 
Een fier Deens peerdjen most somwijlen eens braveeren,
Met 't narrensleetjen en speelwagentjen zijns heeren:
Most somwijl over 't ijs, en scheuren 't spiegel-glas
Des Amstels, die alom glad toegevrozen was.
Het dertel kreng554 werd boos, en wonder ongeduldig,
Want 't waande, 't was zijn heer niet zoo veel arbeids schuldig,
Ter tijd het eens ontmoette een wagen zwaar gelaân,
Daar eenen ezel rank voor was gespannen aan,
Die naauwlijks slepen mocht555 den zwaar geladen wagen,
En dapper werd gegroet en afgesmeerd met slagen.
Het Dene kopken556 dacht: "Nu zie ik hoe 't er gaat,
'k Heb oorzaak om vernoegd te zijn met mijnen staat:
Vermids men andren vindt, in steden en in dorpen,
Die veel meer slavernije, als ik, zijn onderworpen."
Wie op zijn minder ziet, wanneer hem 't herte wroegt557,
Kan lichtlijk in zijn staat zich vinden wel vernoegd:
Om dat men menschen vindt, 't zij waar wij de oogen wenden,
Die onderworpen zijn nog tienmaal meer ellenden.
 

CXXII.
DE ZWAAN EN DEN OOYEVAAR

 
Des zomers voorbode eens de blanke zwaan ontmoetten,
En vraagde, waarom zij haar leven met zoo zoeten
En aangenamen lied hier eindigden op 't lest?
"O! (zegt zij) 't is van vreugd, dat ik van 't aardsche nest,
Vol kommer en verdriet, ten laatste worde ontslagen,
En in de zachte schoot van ruste word gedragen."
Een arm katijvig558 man, die vroom is van gemoed,
Valt 't leven wonder zuur, en 't sterven honig-zoet.
Den dood hij vreugdenrijk wil in zijn armen loopen,
Als die hem sluit de poort van 's levens kerker open:
Van 't leven, dat veel eer een durig559 sterven is,
Een gasthuis vol verdriet, en vol bekommernis,
Een zee die altijd woelt, daar 's droefheids baren bruizen.
Gelukkig is de ziel, die vrolijk mag verhuizen.
 

CXXIII.
DE VOGEL FENIX

 
Arabiën draagt moed, en gaat de roem afstrijken
Van de ander wereld wijd, en alle koninkrijken:
Om dat de Fenix staag haar zoele locht doorzweeft,
Die nimmer zijns gelijk ziet, noch gezien en heeft.
Die, na zelfs eeuwen, zat, en moê van hier te zwerven,
Zich willig en van zelf toe-rustet om te sterven,
Op eenen steilen berg, daar hij zijn dood-bed sticht,
Met zoet welruikend hout, 't welk 't heete zomer-licht,
Vermids560 zijn stralen, komt ontstekende verasschen561;
De vogel fluks verbrandt, en wordt verteerd tot asschen;
Waar uit allengs ontstaat en voortskruipt562 eenen worm,
Daar uit een Fenix wordt vernieuwd, naar 's eersten vorm.
Verstanden, die geleerd in wijsheid wijd uitsteken,
Die werden563 hier bij niet onvoeglijk vergeleken,
Om dat zij zelden eens aantreffen haars gelijk,
En, door haar groote faam en eere onsterfelijk,
Ook andren prikklen, om, met uitgerekte veêren,
Te volgen, die geraakt zijn op den berg van eeren;
Te vliegen sterrenwaarts, verheven met 't gemoed,
Tot daar men erft te loon den groenen lauwer-hoed564.
 

CXXIV.
DE OUDE OOYEVAAR

 
In Godsdienst zal met recht de klepelaar uitsteken;
Vermids hij zijn gebroed, in liefde onvergeleken565,
Getrouw tot in den dood, zijn hulpe en jonste566 aanbiedt,
En stadig bijstand reikt in allerlei verdriet:
't Gebroedzel, dat van jongs zij oefnen en gewennen,
Zal deze ontvangen deugd in de oudren weêr erkennen,
En 't aas, verre opgespeurd, haar deelen wederom,
Wanneer haar overvalt den grijzen ouderdom.
Aan567 oprechte oud'ren, die godzaligheid hanteeren,
De kind'ren niet dan deugd en ware wijsheid leeren:
De aankomers568 slaan ze gâ, en nemen op haar569 acht,
En hechten 't geen zij zien haar570 zelven in 't gedacht:
Waar goê voorgangers zijn, daar zijn ontsteken lichten,
En goede hoeken, die in deugd de jonkheid stichten.
 

CXXV.
GODSDIENST DES OOYEVAARS

 
Ziet, hoe de klepelaar den Schepper aller dingen
Op-offert jaarlijks één van zijn vruchts eerstelingen;
En uit het hooge nest verpikt zijn kaal gebroed,
Ter tijd een vluggeloos571 het lage kiezen moet.
O mensche, die noch groeit en lacht in uwe zonden,
En aan godsdienstigheid u niet en acht verbonden;
Ziet, hoe den ooyevaar u voor het vierschaar daagt,
En van ondankbaarheid voor 't aanschijn Gods verklaagt:
Vermids gij roekeloos nooit liet ten Hemel varen
Het wierook, dat hij eischt op zijn gewijde altaren,
Maar volgt uws wellusts pad, en danst op hare trom,
Betreedt de dorpels noch van kerk noch heiligdom:
En weidt uw beesten-ziel in haar wellustigheden,
Terwijl verbannen zijn de waarheid en de reden.
Doch 't is vergeefs gepreêkt, gij houdt het zelfde spoor,
Neemt op geen leering acht, geeft wijsheid geen gehoor;
Welaan, gij goddelooz'! God zal u niet verschoonen:
Gedenkt, gij dient u zelf, gij moogt u zelven loonen!—572
 
523vervrolijkt (zie vroeger).
524Thans uw, dat bij 't voorafgaande gij eigenlijk ook beter passen zou.
525Gelijk oudtijds veelal, voor kennis.
526Thans in verlengden vorm vernietigd.
527Maatshalve, maar anders minder juist, voor nooddruft.
528Thans vond.
529Zie boven CVIII, aant. .
530Voor zwenken.
531gekrulde lokken.
532laat u in den modder steken.
533den kern, het fijne (gelijk men wel zegt).
534Voor wedspel, naar den platten tongval.
535rondas- of schild-drager.
536In Vlaanderen; zeker wel wat ver van 't geld. pad, maar denkelijk door den dichter uit het oorspronkelijke (dat te Antwerpen verscheen) aangehouden.
537verschrompelde.
538mag.
539spaart het.
540Gelijk oudtijds meer, voor vluggen.
541hapjen, beetjen.
542als loon voor zijn trouw.
543Thans toen.
544eensklaps.
545Voor onverzadelijke.
546vrekken; verg. vroeger.
547Thans werd (verg. 't Hoogd. wurde).
548Rijmshalve, maar anders minder gelukkig voor horens.
549de baas is; verg. vroeger.
550Thans zich.
551kan.
552zots-kolf of stokjen.
553Anders heilzaam, heelend.
554Bij wijze van scheldnaam.
555kon.
556Denenhoofdjen, koppig Deentjen.
557Eig. beschuldigt; hier voor knaagt, kwelt.
558benepen, ellendig; zie vroeger.
559Anders gedurig.
560Door.
561tot asch maken.
562Thans voortkruipt.
563Thans worden.
564krans.
565in voorbeeldige, onvergelijkelijke liefde.
566gunst.
567Bij, door, 't aanschouwen van.
568Voor het aankomend geslacht.
569Thans hen.
570Thans zich.
571Voor onvlug, onmachtig te vliegen.
572Het hier bij Van Lennep nog volgende—in de vroegere uitgaven vooraan geplaatste—Klinkrijm van Pers, laten wij, als niet van Vondels hand en daarbij geheel onbeduidend, achter. Wij teekenen hier daarentegen nog aan, dat, gelijk De Gulden Winkel eene vrije navolging van een Fransch werkjen van Goulard, de dichtjens dezer Warande, naar de Fransche klinkdichten van 't in 1578 te Antwerpen verschenen Ebattement moral des animaux gevolgd zijn. (Zie den brief van La Rue, meêgedeeld in den Navorscher, XI, bl. 11; verg. aldaar XIII, bl. 15). Vondel daarom (gelijk La Rue doet) van plagiaat te willen beschuldigen, ware wat al te bekrompen.