Kostenlos

De complete werken van Joost van Vondel. 2

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

XXV.
DE AREND EN DE VOS

 
Den arend krom-gebekt het vossen-nest beloerde,
Daar zij de jongskens uit bij haar gebroedsel voerde.
Die, veilig van 't gediert, van hagel, wind en stroom,
Gelegerd lagen inde top van eenen boom.
De vos, die is beleurd177, is toornig en ontsteken,
Met eenen ook gezind, zijn leed op 't strengst te wreken;
Maar als178 't aan vlerken mist179 om stijgen in de locht,
Daar in den top des booms zijn jongsken zijn gebrocht,
Hij met een vuurge toorts 't gebladerd hout van onder
Aan lichter lagen180 blaast en branden doet te wonder.
Laas! de arends schreyen vast in 't midden van 't gesmook,
De moeder hopeloos vast vliegt om vuur en rook;
Maar och! 't is al vergeefs, 't en houdt niet op van branden,
Of al 't gebroedsel is, met nest en al, ter schanden.
Gij, die in mogendheid, gelijk gebenedijd181,
Tot op der eeren troon als Goôn verheven zijt,
U voor de minste ontziet, en wacht u haar182 te krenken:
Gedenkt, dat de alderkleinst' zich zal te wreken denken183.
 

XXVI.
DE EZEL SPRINGT ZIJN MEESTER OP 'T LIJF

 
't Lang-oorig lastbaar dier, jaloersch om al de weelde
Des honds, die inden schoot zijns meesters daaglijks speelde,
Die 't beste wildbraad at, dat vande tafel viel,
En smulden als de geen die altijd feest-dag hiel184,
Werd eindelijk beraân zijn meester te feesteeren185,
En sprong met luid gebulk op 's heeren zijde-kleêren.
Den huis-heer, al verbaasd, roept: "wapen, wapen186, moord!"
't Gezin raakt op de been, de knechten komen voort:
En ziende 't woest bedrijf, en 's ezels vremde zeden,
Met kluppel-slagen hem bestreken al zijn leden:
Besmeerden hem zijn huid, en spoedden naar de stal,
Daar hij met droefheid mocht beklagen zijn misval.
Gij, die lichtveerdiglijk verandert wispelturig
Van 't een tot 't ander ampt, en zelden zijt gedurig
In 't opgeleid beroep, vernoegt187 met uwen staat,
Op dat het u op 't lest niet als den ezel gaat.
 

XXVII.
DE WOLF EN 'T ONSCHULDIG LAMMEKEN

 
Als bij geval de wolf en 't lammeken te zamen
Het zilver van een borne188 of beek te drinken kwamen,
De wolf ter zijden zag, en riep, geheel ontsteld:
"Wie zijdy, die u hier zoo dicht bij mij verzelt?
Die 't water roeren dorft en 't nat van dees rivieren?
Gewis, al waardy schoon189 een vande grootste stieren,
Die stoutheid waar te groot:" Het lammeken verbaasd
Zijn onschuld190 heeft gemaakt; maar Wolfaart, als beraasd191,
't Onnoosle dierken greep, en vatte 't bij der keelen192,
En riep: "hoe, zuldy van uw ouders niet verschelen,
Maar volgen haren aard? ik zweere, voor die schuld,
Gij, eer de zonne daalt, mij 't leven laten zult!"
Wie brandt, om andren te verbijten en verslinden,
Licht iemand schuldig kent, en kan een oorzaak vinden.
Men slaat 't onnoozel lam om 't vet en om de rok;
Want wie den hond wil slaan vindt lichtelijk eenen stok.
 

XXVIII.
DE DIEF EN DE HUIS-HOND

 
Den dief in 's borgers huis, bij duister nacht gebroken,
Van d' huis-bewaarder hond ontdekt werd en geroken;
Dies hij, in lijfs-gevaar, den hond aanbood ter nood,
Indien hij 't blaffen staakte, een lekker garsten-brood.
Maar 't aldertrouwste beest, zijn amps en plicht gedachtig,
Al blaffende verhief zijn stemme langs hoe krachtig193;
Opwekkende 't gezin luids-keels met groot gerucht,
En dreef met deze stem den roover op de vlucht:
"Zoude ik, om 't snood genot, uw diefte en boosheid helen,
En trouweloos alzoo mijns heeren goeden194 stelen?
Of door begeertens brand, om winst mij toegezeîd,
U veilen 't goed gerucht195 van mijn getrouwigheid?
Vliedt, roover! pakt u weg; verziet u196 voor mijn schelden;
Mijn eere is mij te weerd, uw munt wil197 hier niet gelden."
Dees fabel stelt ten toon de schuld en plicht oprecht
Van een getrouw gemoed, en vroom, rechtvaardig, knecht,
Die 's heeren haaf beschut en voorstaat als zijn eigen,
Noch om geen giften zal tot trouweloosheid neigen.
 

XXIX.
DEN HOND OP 'T HOOI, EN DEN OS

 
Het krom-gehoornde beest den hooi-berg hongrig raakte,
Daar eenen graauwen dog zijn bedde en nest af maakte;
Die, als hij werd gewaar de komst des grooten stiers,
Heeft hij hem afgeweerd van 't hooi met veel getiers;
Dies heeft 't verhongerd dier zijn droeve stem verheven:
"Hoe, makker! gun mij 't hooi, en houd mij bij den leven;
't Is eigenst198, dat ik heb, gij hebt geen hooi van doen:
Hooi boet199 uw honger niet, noch 't kan geen honden voên."
"Neen," zegt de blaffer, "neen; past fluks dees plaats te ruimen;
't Is waar, ik eet geen hooi, maar 't hooi is mij als pluimen200;
't Hooi doet mij slapen zacht, 't is 't bedde van mijn kooi,
't Brengt rust en wellust aan; dus pakt u van mijn hooi."
Zulks is den boozen aard van veel brood-dronken menschen,
Die in wellustigheid, na haren lust en wenschen,
Onnuttelijk verdoen 't geen de arme ontbeert ter nood,
En weigren in haar weeld' den hongerigen 't brood.
 

XXX.
DE OVERLADEN EZEL EN 'T PEERD

 
Den ezel, overlaân en met veel pakken zwanger,
Viel zijnen zwaren last op reize langs hoe banger;
Dies hij zijn reis-gezel, amachtig, moede en mat,
Het weeldig ros, om hulpe en wat ontlasting bad.
't Welk voerloos niet alleen hier door niet werd betogen201,
Maar heeft den armen muil, van trossen krom gebogen,
In zijn ellend beschimpt, ter tijd202 het slaafsche beest
Ter aarden nederviel en deerlijk gaf den geest.
De reiziger, die om zijn reis te spoeden pasten203,
Bestond met 's ezels last 's peerds rugge te belasten;
't Welk weigerende, met veel slagen fel gegroet,
Het lachen werd verleerd in 's ezels tegenspoed.
Wie in eens anders kruis en lijden schept vermaken,
En onmeêdoogende is, mag ernstelijken waken:
Want, als hij zal verzaad zijn van zijn spot-geral204,
Hij eindelijk zelver 't juk des onspoeds dragen zal.
 

XXXI.
DE PAPEGAAI EN DE VOS

 
De klapper papegaai, op 't opperste eender eiken205,
Met vette roof gelaân, kon Reinaart niet bereiken;
Dies hongrig naar de kaas, die zij genepen had
Met haren krommen bek, bedrieglijk tot haar trad:
"Geluk, (riep hij) geluk! o wiens gemaalde veêren
Al de andre vooglen wijd206 in zuiverheid passeeren207,
Indien uw schoonheid met 't wel-klinkende geluid
Van zingen waar gepaard, gij waart de braafste208 bruid
Van al dat, licht-gewiekt, met uitgebreide schachten,
Het dunne locht doorsnijdt en 't aardrijk gaat verachten."
De papegaai, door 't lof209 beweegd in hare ziel,
Stak op een heesche keel; dies haar de kaas ontviel;
Die 't slimme Reintjen nam; en leerde d' hoog gezeten,
Bedrogen vogel zoo welzingen voor zijn eten.
Zulks is der vleyers kunst, die van de wijste man,
Als hij haar 't oore leent, 't gehoor betoovren kan:
Schoon woorden geven zij, waar door z' hem achterhalen,
Wanneer hij die op 't diepste in 't reeknen moet betalen.
 

XXXII.
DE VORSCH, RAT, EN ADELAAR

 
Der groener210 vorschen heer bestond zeer fel te woelen,
En met den ratten krijg te voeren om de poelen;
Doch, eindlijk afgemat, besloten eenen vreê,
En hielden in 't moras te gaâr haar plaats en steê.
Der vorschen koning, nog des krijges niet vergeten,
Den velden-vorst belaagde en noodde hem ten eten,
Die peinsende om211 geen wraak, beschreed des vorschen rug,
Op dat hij over 't meer hem strekken mocht een brug;
Maar midden in den stroom gezwommen en gekropen,
De vorsch uit ouden haat de veld-rat heeft verzopen.
't Welk als den arend zag, heeft deze buit beloerd,
En vorsch en rat om hoog tot haren roof gevoerd.—
De moorders nimmermeer haar212 straffe ontvluchten mogen;
De straffe treedt alzins den boozen onder oogen;
Zij volgt hem waar hij gaat, gelijk de schaduw 't lijf,
En altijds koomt hem voor zijn goddeloos bedrijf.
't Vergoten bloed roept wraak, waar dat hij is gevloden,
Ter tijd213 de levende is begraven bij den dooden.
 

XXXIII.
DE OS EN DE VORSCH

 
De vorsch benijdde, dat 't gehoornde beest af-snoeide
Het lisch en 't groene kruid, dat bij zijn poelen groeide,
En zwillende214 onbedacht, van haat en af-gonst dul,
Bestond, hoe klein en teêr, te snorken op den bul,
Ter tijd215 hij borst aan tween door grootsheid opgeblazen,
Besprengende met bloed en vochtigheid de grazen216.
"O, (riep 't viervoetig dier) wat duller razernij
Bevangt u, dat gij u dus opstelt tegen mij!
Dat gij uw teêrderheid en zwakheid gaat vergeten,
En dorft u tegen mij het worstelen vermeten!"
Leergierige! leert hier, dat iedereen vooral
Een grooter sterkte voor217 zijne zwakheid stellen218 zal;
Dat minder tegen meerdre, in macht onvergeleken219,
Zich wacht den hane-kam of pluimen op te steken220.
Wie aan221 den prikkel stoot, verplet zijn eigen hoofd;
Wijs is hij, die zich zelf niet al te veel gelooft222.
 

XXXIV.
'T HART SPIEGELENDE AAN DE FONTEIN 223

 
t Hart, ziende in 't kristallijn eens borns224 zijn schaduw leven,
In schoonheid van gedaante heeft d' hoornen prijs225 gegeven,
Die 't voorhoofd dienden tot een zonderling cieraad,
Daar zijn vier beenen bij verdienden niet als smaad,
Vermits zij, lang en dor, de aanzienlijkheid bevlekten
Der hoornen, die op 't hoofd hem als twee kroonen strekten.
Terwijl het hart dus op zijn beenen is gestoord,
Het onverziens geblaas van 's jagers horen hoort226:
Dies zich te ontvluchten spoedt de naderende brakken,
Maar blijft met d' hoornen vast verward in wilgentakken;
Wordt veler honden roof, en 's jagers rijken buit,
Waarom dees droeve klacht 't hart barst ter herten uit:
"O! die zoo menigmaal, uit 's jagers blinde lagen,
Mij 't lijf en 't leven hebt geweldelijk ontdragen,
't Was onrechtvaardigheid, dat ik voor u zoo snood
Den prijs aan d' hoornen gaf, een oorzaak van mijn dood."
Door kwâ gewoonte wij de reden zoo verliezen,
Dat wij het schaadlijkst meest voor 't aldernutst verkiezen,
Misprijzen 't opperst goed, verheffen 't hoogste kwaad;
En als wij nu geraakt zijn in een kwaden staat,
Dan gaan ons de oogen op, en moeten227 spâ belijden:
't Geen ons behaaglijkst scheen, is de oorzaak van ons lijden.
 

XXXV.
DE VALKEN EN GIEREN VERSCHEUREN DE VOGELS

 
De sperwer overviel al meer de onnoozle duiven,
En wist geen zoeter aas noch vogelen te kluiven;
De duifkens, om te ontgaan zijn hongerige krop,
Den valk tot haren voogd en koning wierpen op.
Maar 't ging haar als de geen, die om d' een klip te ontglijden,
Verzeild, weêr schipbreuk op een andre droogte lijden.
Want, in beschermens plaats, heeft haar de valk geplaagd,
En tot 't gebeente d' een na d' ander opgeknaagd.
Veeltijds, wanneer men om d' een tyrannij te ontvlieden
Een koning d' hulde opdraagt en schepter van gebieden,
Men onder 't juk geraakt van eenen strengen vorst,
Die naar het bloed zijns volks en onderdanen dorst.
Veel princen zweren veel, en houden niet met allen,
En leven met haar volk naar eigen welgevallen.
 

XXXVI.
'T PEERD ENDE 'T HART

 
Geschil was tusschen 't ros en 't vluchtig hart gerezen.
't Ros, om door zoete wraak zijn wonde te genezen,
Een man om hulpe aanriep, die zulks beloofde vroom,
Indien 't zich onderwierp de sporen en den toom.
Het peerd, verhit om 't hart bloed-dorstig te bestrijden,
Liet zich uit lust tot wraak besporen en berijden;
En rent gezadeld heen, met d' opgezeten held,
Die 't hart met schichten kwetst en dood'lijk nedervelt.
Dies 't ros den ridder prijst, en zoekt te zijn ontslagen
Om langer niet den last des zadels meer te dragen.
De meester dit ontzegt, en houdet228 onder 't juk;
Dus eindet229 zijnen tijd katijvig230 in veel druk.
Wie andren hindren wil of leed doet naar vermogen,
Zich zelven op het lest ellendig vindt bedrogen.
Hij werkt zijn eigen kwaad, die kwaad heeft in den zin;
Wie andren netten spant geraakt er zelver in.
 

XXXVII.
DE LEEUW MET D' ANDERE DIEREN

 
De leeuw, der dieren hoofd, beval dat alle beesten
Zich rusten tot den krijg, de minste met den meesten231.
't Langhalzige kameel, den ezel en den stier,
De beer, den haas, het zwijn, en 't wreede panterdier,
De luipaart, en de wolf, ten hove fluks verschenen,
Met al wat 't aardrijk drukt, en voorts treedt op vier beenen.
Toen sprak de ruige beer: "heer koning! zijdy dwaas,
Dat gij gedagvaard hebt den ezel en den haas?
Die onbekwaam ten krijg schier vluchten voor de doode?
Den ezel is te bot, den haas is veel te bloode.
Des ezels dommigheid is wijd en zijd berucht;
En 't haasken drijft de vreeze al stadig op de vlucht!"
"Neen (sprak de stoute leeuw), die twee ons nut zijn zullen:
Den ezel schrik aanbrengt, vermids zijn eislijk brullen;
Het haasken vlug en snel, in 't loopen wel geleerd,
Boodschappen zal al 't geen wat in de krijg passeert."
Die, om 't gemeene beste eendrachtig te beleiden232,
Zoo rijp is van beraad, zoo kloek en zoo bescheiden,
Dat zelf de onnutst' hem ook te passe komen kan,
Zulk eene 't beeld uitdrukt van een bijzonder man.
 

XXXVIII.
VOGELAAR ENDE SLANGE

 
De vogelaar belaagde een tortel schoon van veêren,
En dacht haar in zijn net het vliegen te verleeren;
Zijn strikken hij bereidt, zijn netten spant hij uit.
Het duifken wordt beweegd, aanziende zulken buit
Van rijk en edel zaad, en daalde naar het garen:
Maar och, wat droefheid is den voog'laar wedervaren!
Zoo fluks hij trekken wil, hij op een slange treedt,
En voelt in 't linker been een doodelijke beet.
De tortel is verheugd, zij koomt tot hem gevlogen,
En roept: "nu moet gij zelf de bleeke dood gedoogen233,
Die onze onnoozelheid bespied hebt en belaagd,
Die in 't bedrieglijk net mijn maagschap hebt gejaagd."
Wie andren wil verraân, zich zelven vindt verraden;
Hij jaagt zijn eigen schâ, die and'ren wil beschaden234.
De kwade zijnen list op elk-een heeft gemunt,
Maar zulks235 hij and'ren wenscht, zulks236 wordt hem weêr gegund.
 

XXXIX.
DE PAAUW EN DE EXTER

 
Al wat op wieken zweeft vergaderde te zamen,
Op datze een braaf monarch en overheer bekwamen;
De een stemde, dat de zwaan vanouds de kroon toe kwam,
En de ander d' arend koos, van keizerlijken stam.
Ten lesten is de stem en uitspraak van haar allen
Op de opgepronkte paauw eendrachtelijk gevallen;
Vermids die om de glans zijns schoonheids was beromd,
Zij stemden, dat de kroon rechtveerdig hem toekomt.
Maar de exster snaterbek de waarheid niet kon zwijgen,
En sprak: "van waar of wij dan hulpe zullen krijgen,
Als ergens iemand ons heel te onderdrukken poogt?
Dewijl gij op 's paauws kracht al heel niet steunen moogt.
Of zou de vijand, voor de luister van zijn pluimen
En schoone schachten 't veld verbaasd237 wel moeten ruimen?"
Een schoonheid, onverzeld van wijsheid en van macht,
Een vlek is in het bloed en koninklijk geslacht.
De schoonheid van een prins kan nergens de onderzaten,
In tijd van strijdensnood, noch helpen noch iet baten.
 

XL.
DE OS EN DE GEMESTE KOE

 
Een os, die zwaar gejukt den tragen ploeg most238 slepen,
En stadig werd gedreigd met 't luid geklats der zweepen,
Des avonds werd gestald, amechtig239, mat en moê,
En rustten naast de krib van een gemeste koe,
Die schamper dreef den spot met al zijn slavernije,
Omdat zij leefde in weelde en huppelde als de vrije240,
Maar eind'lijk werd den os gewaar, en nam wel acht,
Dat dees gemeste veers werd met de bijl geslacht.
Waarom hij zijnen staat voor d' ander heeft geprezen,
Vermids hij niet en had de slag des bijls te vreezen;
Dies koos241 zijn slavernij nog liever, als een wijl
In wellust opgevoed te werden voor de bijl.
Wie 't einde gade slaat van goeden en van kwaden,
De korte wellust zal verfoeyen en versmaden;
De wellust is wel zoet in d' uiterlijken schijn,
Maar kan van druk en rouw niet afgescheiden zijn.
 

XLI.
ADELAAR ENDE RAVE

 
Aan 't ongeruste242 strand des zees, der duinen voêster,
Vond eenen adelaar een toegesloten oester,
Zoo vast gesloten schelp, dat hij vergeefs zijn best
En ijd'len arbeid deed, om t' openen op 't lest.
Een rave daar ontrent, om zulken buit te krijgen
Riep: "O, gij most om hoog recht na de wolken stijgen,
En brijzlen d' oester-schelp door 't vallen na beneên,
Op een verheven klippe en rotse of herden steen:
Want ijdel en vergeefs gij arbeidt, met bezuren,
Te breken deze schelp, die hard is van naturen."
Den arend dit geviel: steeg opwaarts na de locht,
Liet vallen d' oester-schelp op datze breken mocht:
De schelpe viel in twee, datze op de rotse klapte:
De rave daar omtrent den visch terstond opsnapte.—
De tafel-vrunden zijn zoodanig ook van aard:
Zij troetelen de weerd om eenen lekken-baard243;
Maar als ten einde loopt het brassen en het smeeren,
Zoo wil244 de vrundschap fluks in vijandschap verkeeren.
 

XLII.
DE RAVE EN 'T SCHAAP

 
Den arend krom-gebekt belaagde en na ging sporen
De schaapkens wit gewold, die 't groene kruid afschoren,
En voerde op 't onverzienste een lammerken omhoog;
De rave 't spel aanzag met een begeerig oog,
En sprak dus bij haar zelfs: "is d' arend zoo onschamel,245
Wat hindert mij, dat ik niet roof den vetsten hamel
Van alle die de weide en 't groene kruid beslaan?"
Zij daalde op 's hamels rug, om hem te grijpen aan:
Maar als haar klaauwen inde wolle zijn geslagen,
Zij veel te onmachtig is, zoo vetten vlies246 t' ontdragen.
Den herder, op zijn luim, den rave ziet verwerd,
Die op haar dieft' terstond van hem gevangen werd.
Wie boven zijne macht zich iets derf onderwinden,
Zich eindelijken zal geheel bedrogen vinden.
Wie grooter pak op loed247, als hij verdragen mocht,
Stak menigmaal in 't zand de beenen inde locht.
 

XLIII.
T' WILD VERKEN EN DEN EZEL

 
't Wild ruig geborsteld zwijn prat248 op den ezel smaalde,
Om dat hij alzins249 schande en nergens lof behaalde,
Vermids hij, dom van geest en traag in zijnen gank,
Zijn leven slijten most omtrent der prijen250 stank,
Als die onweerdig was gerekend te verkeeren
Bij de ander beesten, die zich onderling geneeren:
Waarom aan 't snoodste werk hij ook gehouden wierd:
"Maar ik (sprak 't wilde zwijn) ben d' eêlste van 't gediert,
Mijn eer klinkt over al; ja, inder princen hoven,
Daar hoort men mijne kracht en groote snelheid loven."
Den ezel, hoorens-zat en walgende van 't lof,251
't Welk d'252 opgeblazen zwijn zich eigende te grof,
Riep: "willig ik ontbeere een snelheid onbedwongen,
Omdat mijn leven niet als 't uwe wordt besprongen."
Een glorie, steeds omringd van allerlei gevaar,
De wijze geerne mist al blinktze wonderbaar:
Die glans bekoort hem niet: en, liever als verheven,
Wil veilig slave zijn, en heel vergeten leven.
 

XLIV.
STRIJD DER VOGELEN EN DER BEESTEN

 
't Viervoetig wildgediert streed met 't gevogelt heftig.
Men kwam van wederzijds te velde prat en deftig:
't Zij omdat veel te laag 't gevogelt dalen kwam,
En 't eigendom al meer des aardrijks tot zich nam,
Of ander oorzaak, verre (om253 de oudheid) nog te zoeken
In 't ongekreukt254 pampier van onbeschreven boeken.
De strijd ging dapper aan; een ieder deed zijn best
Opdat hij zijn partij verwinnen mocht in 't lest.
De vleermuis, half beducht, haast255 tot den dieren neigde,
Om best in tijds te ontgaan 't gedierte, dat haar dreigde,
Maar als de voglen nu, door 't vliegende gerucht256,
De dieren dreven met de vleermuis op de vlucht,
De vleermuis sichtent257, om haar trouwloos onderwinden,
Haar258 geenzins dorst int koor der vooglen laten vinden,
Maar sluipt bij duister nacht om 't kwaad, dat haar aankleeft,
Haar schamende de daad die zij bedreven heeft.
Al die in d' open locht het voorhoofd op wil houden,
Zich wel van ontrouw wacht', die dobbel werd vergouden259.
Wie eenmaal ontrouw pleegt, heeft altijd schande en smaad,
En wordt van 't mensengeslacht verbeten260 en gehaat.
 

XLV.
DE VORSCHEN EN HAREN KONING

 
De vorschen Jovem261 om een vorst of koning baden:
Den Hemel, om zich van haar klachten wat te ontladen,
Haar eenen hollen stronk toevoegde, als voogd van 't rijk,
Die voor fluweel aantrok een rok van 't fijnste slijk.
De kikkers, niet te vreên met dezen dooden koning,
Die noch bescherming bood noch straffe noch belooning,
Weêr Jupiter op nieuws aanriepen om een vorst,
Die ziel en leven droeg van binnen in zijn borst.
De Bliksem-voerder haar den reiger heeft gezonden,
Die d' een na d' ander heeft zeer jammerlijk verslonden.
Gij, die van dertelheid geen weelde dragen moogt,
Noch nimmer u vernoegt aan eenen vromen262 voogd:
Ziet toe, en wacht u wel van licht te mutineeren,
Noch wilt zoo onbedacht verwerpen uw lands-heeren.
Zoo de eerste reedlijk is, of al wat strenge viel,
Een tweede koomt al haast, en neemt u lijf en ziel.
 

XLVI.
DE WOLF EN 'T GEITKEN

 
De lang-gebaarde geite, om voedsel gaande uitdolen,
Eerst 't geitken heeft belast te blijven weg gescholen
Int diepste vande kooi, die zij met grendels sloot,
En geenszins op263 te doen haar jonksken streng gebood.
De wolf, die bij geval daar lag omtrent geslopen,
Kwam, als de geit vertrok, fluks aande kooi geloopen,
En klopte zoetlijk aan, en riep tot zijn gewin264:
"Op, op! mijn geitken, op! en laat uw moeder in."
"Neen," zegt de jonge geit, "ik luister naar geen spreken,
Ten zij mij iemand brengt de loze265 en 't rechte teeken."
"Doet op! mijn kind, doet op!" houdt Wolfaart stadig aan,
"De loze mijn gedachte en hers'nen is ontgaan."
"Zoo hebbe ik," zegt de geit, "de sleutels ook vergeten;
Dus blijft vrij buiten staan, ik zie u door de reten."
Wie op de wetten acht, die billijk zijn en goed,
Zich vrank en veilig voor veel ongevals behoedt.
Wie 't oor der oudren tucht leent, vlijtig naar vermogen,
Niet licht van iemand werd verleid, noch ook bedrogen.
 
177bedrogen, in de luren geleîd.
178wijl.
179hapert.
180vlam (verg. nog ons lichterlaaye d. i. met of in heldere vlam).
181als gezegend.
182Thans hen.
183Er op bedacht zal zijn, zich te wreken.
184Voor hield (gelijk nog in de spreektaal).
185Thans fêteeren (van 't Fransche fêter).
186wee, wee! (niet met krijgswapens of derg. te verwarren); evenzoo boven , r. 4.
187weest te vreden, vergenoegt u.
188bron.
189al waart gij ook.
190Voor verontschuldiging.
191verwoed.
192Thans de keel.
193hoe langer hoe krachtiger.
194Thans goederen.
195den goeden naam.
196ontziet u, hoedt u.
197Voor zal.
198meest naar mijn aard.
199stilt, voldoet.
200beddeveêren.
201Wel een bewijs, dat Vondel bewegen niet anders dan met zwakke verbuiging kende, daar hij anders hier zeker bewogen gebezigd had; versta thans: betrokken, getroffen.
202Tot den tijd toe, zoo lang tot; verg. vroeger.
203belangstelde.
204schimpend gesnap.
205Thans van een eik.
206Germ. voor ver.
207Te boven gaan.
208uitstekendste, schitterendste.
209't Is met lof, als met beest, feest en andere derg.: de rad uitgesproken d van 't lidwoord is tot t verscherpt, en daardoor 't woord schijnbaar onzijdig geworden. Met oorlog (hier door Van Lennep vergeleken) is 't anders, daar dit, in zijn laatste deel (log) oorspronkelijk werkelijk onzijdig was.
210Thans groene.
211denkende aan.
212Thans hun.
213Tot dat.
214zwellende.
215Tot dat.
216Rijmshalve voor het gras.
217boven.
218achten.
219ongelijk, niet gelijkbaar.
220zich te verzetten en haantjen de voorste te zijn.
221tegen.
222Rijmshalve voor vertrouwt.
223bron.
224Thans bron.
225Hier lof.
226Thans hoort hij.
227Thans moeten wij.
228Voor houdt het, eindt het.
229Voor houdt het, eindt het.
230ellendig (zie vroeger).
231de grootsten met (of en) de kleinsten.
232beheeren.
233lijden.
234benadeelen.
235zoo.
236zoo.
237Voor verbijsterd, verschrikt.
238Gelijk nog wel in de spreektaal voor moest.
239Verg. boven bl. 48, aant. 313.
240in vrijheid.
241Thans koos hij.
242Voor onrustige of onveilige.
243likkebaard; gelijk de zich vergastende poesjes doen.
244dreigt te.
245Thans onbeschaamd (het tegendeel van 't nog gebruikelijke schamel of beschroomd).
246Voor 't dier zelf; verg. boven bl. 9 en later.
247Thans tot laadde verzwakt.
248Voor trotsch, verwaand.
249in allen deele.
250krengen.
251Voor den lof; verg. boven.
252Welluidendheidshalve voor 't.
253wegens; 'tgeen mij natuurlijker voorkomt dan Van Lennep's vertaling verder dan.
254ongerept, onbeduimeld.
255ras, ijlings.
256't geruisch der vlerken (verg. Tesselschades bekenden versregel: een zingend vedertje en een gewiekt geluid).
257sedert.
258Thans zich.
259Voor vergolden.
260bits bejegend.
261Lat. vierde naamv.
262wakkeren.
263Thans open.
264om hem te winnen.
265leus.