Kostenlos

Homo sum: Roman

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

»Hoe kunt gij zoo spreken?” viel Marthana haar in de rede. »Gij zijt wild en wat onstuimig, maar daarom niet slecht.”

»Vraag het dien daar!” riep de herderin, en wees met vlammende blikken op Hermas, die verlegen zijne oogen nedersloeg.

De senator wisselde met zijne vrouw een vluchtigen blik. Zij waren gewoon elkander ook zonder woorden te verstaan.

»Wie gevoelt,” zeide vrouw Dorothea, »dat hij niet is gelijk hij wezen moet, die is reeds op den weg van beterschap. Wij lieten u bij de geiten, omdat ge altijd de kudde naliept en in huis geen rust kondt vinden. Vóor den morgendienst beklimt gij den berg en eerst na het avondmaal keert gij terug. Voor uw geestelijk welzijn zorgde niemand. De helft van uw schuld komt op ons hoofd neer, en wij hebben geen recht u te straffen. Gij behoeft u niet te verwonderen. Ieder kan struikelen; Petrus en ik zijn menschen als gij, niet meer en niet minder. Maar wij zijn christenen, en het is onze plicht te waken voor de zielen dergenen, die God ons heeft toevertrouwd, hetzij kinderen, hetzij slaven. Gij zult niet meer naar den berg gaan; gij blijft bij ons tehuis. Gaarne wil ik vergeven, wat gij in overijling hebt gedaan, wanneer Petrus u ten minste niet verlangt te straffen.”

De senator schudde ernstig van neen, waarop Dorothea tot Jethro de vraag richtte: »Is Anubis zwaar verwond en moet hij verpleegd worden?”

»Hij heeft de koorts en ijlt,” luidde het antwoord. »De oude Praxinoa koelt zijne wond met water af.”

»Dan moet Mirjam,” beval Dorothea, »hare plaats vervangen en het kwaad trachten te herstellen, dat zij heeft aangericht. De helft van uw schuld is uitgedelgd, meisje, als Anubis onder uwe handen is genezen. Straks kom ik met Marthana bij u, om u te leeren hoe men compressen maakt.”

De herderin sloeg de oogen neer en liet zich werktuigelijk naar den kranke brengen.

Intusschen had Marthana den bruinen drank gereed gemaakt. Petrus liet zich zijn staf en zijn vilten hoed geven, overhandigde Hermas het geneesmiddel en noodigde dezen uit hem te volgen.

Sirona staarde beiden na en kon niet nalaten te zeggen: »Het is jammer van dien flinken jonkman! Hem stond een purperkleed ook beter dan dat ellendig schaapsvel.”

De vrouw des huizes haalde de schouders op, gaf hare dochter een wenk en zeide: »Kom aan den arbeid, Marthana, de zon staat reeds hoog aan den hemel. Wat gaan de dagen toch snel voorbij! Hoe ouder men wordt, des te spoediger vliegen de uren om!”

»Dan moet ik wel zeer jong zijn,” hernam de Gallische, »want voor mij kruipt de tijd in deze eenzaamheid ontzachlijk langzaam voort. De eene dag is als de andere, en dikwijls is het mij als stond het leven geheel stil, en daarmee ook het kloppen van mijn hart. Wat zou ik zijn zonder uw huis en de kinderen! Altijd dezelfde berg en dezelfde palmen en dezelfde aangezichten!”

»Maar de berg is grootsch,” antwoordde Dorothea, »en de boomen zijn schoon, en als men de menschen liefheeft, met wie wij dagelijksch in aanraking komen, dan kan men ook hier tevreden zijn. Wij ten minste zijn het, zoover de levensomstandigheden het ons toelaten. Maar ik heb u dikwijls gezegd: u ontbreekt werk!”

»Werk? Maar voor wien dan?” vroeg Sirona. »Ja, als ik kinderen had, gelijk gij! In Rome was ik ook niet gelukkig, zeker niet; maar daar viel wat te doen en te denken; nu eens een optocht, dan weder eene tooneelvoorstelling. Maar hier. Voor wien zal men zich tooien? Mijn gouden sieraden worden dof in de kast en mijne beste kleederen door de motten verteerd. Uit mijn veelkleurigen mantel maak ik poppenkleederen voor uwe kleinen. Als een demon mij in een egel of in een grijzen uil veranderde, het zou mij onverschillig kunnen zijn!”

»Bezondig u niet,” zeide Dorothea ernstig, en zag met welgevallen op naar de goudgele haren en het wonderschoone en vriendelijke gelaat van de jonge vrouw. »Het moest u een genot zijn, u sierlijk te kleeden voor uw echtgenoot!”

»Voor hem?” vroeg Sirona. »Hij ziet mij niet eens aan, en als hij het doet, dan is het alleen om mij te krenken. Het verbaast mij steeds, dan ik nog vroolijk kan zijn. Ik ben het ook maar alleen in uw huis, en ook daar slechts dan, wanneer ik niet aan hem denk.”

»Ik mag zulk eene taal niet aanhooren, neen, in het geheel niet,” viel Dorothea haar op strengen toon in de rede. – »Neem het linnen en het koelwater, Marthana, wij zullen de wonden van Anubis gaan verbinden.”

VIERDE HOOFDSTUK

Petrus beklom met Hermas den berg. De oude man volgde den jongeling die hem den weg wees, en bewonderde, zoo vaak hij den blik tot hem ophief, diens breede schouders en de veerkracht zijner ledematen.

Bij eene kleine bergvlakte gekomen werd de weg wat breeder en nadat beide wandelaars een tijdlang naast elkander waren voortgegaan, zonder een woord te spreken, vroeg de senator: »Hoe lang woont uw vader nu reeds op den berg?”

»Al menig jaar,” antwoordde Hermas, »maar ik weet niet hoevele. Het doet er ook weinig toe. Bij ons vraagt niemand naar den tijd.”

De senator bleef stilstaan, nam zijn geleider weder met de oogen op en vroeg: »Zijt gij bij uw vader gebleven, sedert hij hierheen kwam?”

»Hij wil mij niet laten heengaan,” antwoordde Hermas met somberen blik. »Ik ben nog maar tweemalen alleen in de oase geweest, toen ik naar de kerk ging.”

»Gij hebt dus ook geene school bezocht?”

»Welke zou ik bezocht hebben? Mijn vader leerde mij de evangeliën lezen. Ik heb ook kunnen schrijven, maar dat zal ik wel verleerd zijn. Waartoe zou het ook dienen? Wij leven als biddende dieren.”Die laatste woorden werden op zeer bitteren toon uitgesproken. Petrus sloeg een blik in de met spijt en wrevel vervulde ziel van zijn metgezel, bij wien het verlangen der jeugd, om zijne krachten te beproeven, zich met alle macht verzette tegen dat verslijten van zijn leven in ledigheid, waartoe hij veroordeeld was. Hij had medelijden met Hermas, en was de man niet om een natuurgenoot voorbij te gaan, zonder hem te helpen. Bovendien gedacht hij zijne eigene zonen, die van der jeugd waren geoefend en in ernstige plichtsbetrachting opgegroeid, en hij zeide bij zichzelven, dat die schoone jongeling naast hem niet minder was dan zij; dat het hem slechts aan de rechte leiding ontbrak.

Die laatste woorden werden op zeer bitteren toon uitgesproken. Petrus sloeg een blik in de met spijt en wrevel vervulde ziel van zijn metgezel, bij wien het verlangen der jeugd, om zijne krachten te beproeven, zich met alle macht verzette tegen dat verslijten van zijn leven in ledigheid, waartoe hij veroordeeld was. Hij had medelijden met Hermas, en was de man niet om een natuurgenoot voorbij te gaan, zonder hem te helpen. Bovendien gedacht hij zijne eigene zonen, die van der jeugd waren geoefend en in ernstige plichtsbetrachting opgegroeid, en hij zeide bij zichzelven, dat die schoone jongeling naast hem niet minder was dan zij; dat het hem slechts aan de rechte leiding ontbrak.

Nadenkend keek hij nu eens den jongeling aan, dan weder voor zich, en mompelde daarbij al voortgaande eenige onverstaanbare woorden achter zijn grijzen baard. Opeens verhief hij zich in al zijne lengte en knikte toestemmend met het ernstige hoofd. Hij wilde beproeven Hermas te redden, en volgens zijne gewone manier van handelen, liet hij de daad onmiddellijk op het voornemen volgen. Aan het einde van de bergvlakte verdeelde zich de weg. Een pad liep bergopwaarts, het andere daalde naar het dal af en eindigde bij de steengroeve. Petrus wilde het laatste volgen, doch Hermas riep hem toe: »Deze weg leidt niet naar onze spelonk. Gij moet mij volgen.”

»Volg gij mij,” antwoordde de senator, en legde zulk een bijzonderen nadruk op het voorlaatste woord, dat de jongeling de tweeledige beteekenis daarvan niet kon ontgaan. »De dag is nog lang en wij willen eens zien wat mijne arbeiders uitvoeren. Kent gij de plaats, waar wij de steenen uithouwen?”

»Hoe zou ik die niet kennen?” vroeg Hermas, en ging den senator als gids vooruit. »Ik ken alle wegen op onzen berg naar de oase en de zee. In de kloof achter uwe groeven had een panter zijn leger.”

»Dat hebben we ontdekt,” zeide Petrus. »Die roover heeft twee mijner kameelen verworgd. Het volk kon hem noch met strikken vangen, noch met honden verjagen.”

»Gij behoeft niet voor hem te vreezen,” zeide de jongeling lachende. »Ik heb het mannetje van dien rots daarboven met mijn pijl neergeschoten, en het wijfje vond ik in het hol bij hare jongen. Met haar had ik het zwaarder te verantwoorden. Mijn dolk is zoo slecht, en de koperen kling boog toen ik een stoot gaf. Ik moest die gestreepte duivelin met mijne handen worgen. Zij heeft mij daarbij den schouder opengekrabd en in den arm gebeten. Zie die litteekens eens! Maar bij mij gaat de genezing der wonden, goddank sneller dan bij mijn vader. Paulus zeide dat ik veel op een aardworm geleek, die als men haar midden doorsnijdt, afscheid neemt van zichzelven, en gezond en wel, half hierheen, half daarheen kruipt. Die jonge panters waren zoo jolig en hulpbehoevend tegelijk, dat ik niet besluiten kon ze te dooden. Ik deed ze in mijn schaapsvel en bracht ze bij mijn vader. Wat had hij een vermaak in die kleine schepsels! Daarna nam een Nabateër ze mede naar Klysma, om hen aan kooplieden uit Rome te verkoopen. Dáar en te Byzantium hebben zij behoefte aan allerlei levende roofdieren. Ik heb voor die beesten en het vel van den oude ook geld gekregen, en mocht het als teerpenning behouden, toen ik met de anderen naar Alexandrië reisde, om den zegen af te smeeken van den nieuwen patriarch.”

»Waart gij dan in de hoofdstad?” vroeg Petrus. »Hebt gij de groote bouwwerken gezien, die de kust tegen het geweld der zee moeten beschermen, den grooten vuurtoren, waarvan het licht op zoo grooten afstand kan worden gezien, de vaste bruggen, de kerken, de paleizen en tempels met hunne obelisken, zuilen en keurig geplaveide voorhoven! Is u daarbij nooit in de gedachten gekomen, welk een heerlijk gevoel het zijn moet zulk een bouw tot stand te brengen?”

 

Hermas schudde ontkennend het hoofd en antwoordde: »Ik zou wel liever in een luchtig huis met hooge zuilen leven, dan in onze sombere holen, maar het te bouwen zou mijn zaak niet zijn. Wat duurt het niet lang eer de eene steen op den anderen staat! Ik heb geen geduld genoeg, en als ik mijn vader verlaat, dan wil ik iets doen waardoor ik roem kan verwerven. – Maar daar zijn wij reeds aan de groeven…”

Petrus liet zijn geleider niet uitspreken, maar viel hem in de rede, terwijl hij met jeugdig vuur uitriep: »En gij meent dat men met de bouwkunst geen roem kan inoogsten? Zie daar die blokken en platen en hier die cylinders van harden steen. Ze zijn allen voor Aïla bestemd, want daar zal mijn zoon Antonius, de oudste van de twee, die gij zoo straks gezien hebt, een bedehuis bouwen met vaste muren en zuilen, veel schooner en grooter dan onze kerk in de oase, die ook reeds zijn werk is. Hij is niet veel ouder dan gij, maar reeds nu roemt men hem heinde en ver. Uit deze roode blokken daar beneden zal mijn jongsten zoon Polycarpus fiere leeuwen beitelen, die bestemd zijn om in de hoofdstad het edelste bouwwerk te versieren. Wanneer ze mij en u en alle levenden reeds lang hebben vergeten, zal men nog zeggen: dat zijn de gewrochten van meester Polycarpus, den zoon van Petrus, den Pharaniet. Wat hij vermag, is eenig in zijn soort. Niemand, die niet tot de uitverkorenen behoort, kan zeggen: dat wil ik ook leeren! Maar gij hebt een helder verstand, sterke handen en opene oogen, wie kan weten wat er misschien nog in u schuilt! Kondet gij spoedig in de leer komen, dan zou het toch nog niet te laat zijn om een deugdelijk meester van u te maken. Maar voorwaar, wie het zoover brengen wil, die moet geen arbeid ontzien. Gij haakt naar roem? Dat is goed en ik kan er mij slechts over verheugen. Doch gij moet het weten: wie deze zeldzame vruchten wil oogsten, die moet haar, gelijk een edel heiden eens zeide, met zweet besproeien! Zonder moeite, arbeid en strijd is er geene overwinning en zonder overwinning verwerft men zelden roem.”

De levendigheid van den ouden man deelde zich aan de ziel van den jongeling mede, en vol geestdrift riep hij uit: »Wie zegt u, dat ik strijd en moeite ontzie? Ik ben bereid alles, zelfs mijn leven er aan te wagen om roem te verwerven. Maar steenen af te meten, op weerlooze blokken met hamer en bijtel te slaan, of dezen met veel moeite saam te voegen, dat kan mij niet aanlokken. Ik zou in de palaestra kransen willen verwerven en den sterkste ter aarde werpen, of als krijgsman in den slag anderen voorgaan. Mijn vader was ook een soldaat, en al spreekt hij van vrede en altijd van vrede, zooveel hij maar wil, in zijne droomen vertelt hij toch van bloedigen strijd en brandende wonden. Wanneer gij hem doet herstellen, blijf ik niet langer op dezen eenzamen berg, en zal ik trachten heimelijk te vluchten. Waartoe anders gaf God mij deze armen, dan om ze te gebruiken?”

Petrus antwoordde niet op deze woorden, die met stormachtige gejaagdheid over Hermas’ lippen waren gevloeid. Hij streek zijn grijzen baard en dacht bij zichzelven: »Het jong van een adelaar vangt geene vliegen. Dit soldatenkind zal ik nimmer voor ons vreedzaam handwerk winnen. Maar op den berg, onder die zonderlinge ledigloopers, mag hij niet blijven, want daar kwijnt hij weg; en daarvoor is hij van te goede afkomst…”

Nadat hij den opzieners van zijn werkvolk eenige bevelen had gegeven, volgde hij den jongen man naar zijn lijdenden vader.

Reeds eenige uren geleden hadden Hermas en Paulus den kranken Anachoreet verlaten. Deze laatste lag nog altijd alleen in zijne spelonk. De al hooger en hooger stijgende zon brandde op de rotsen, die op hunne beurt gloeiende warmte uitstraalden, en de woning van den kluizenaar vervulden met eene verstikkende hitte.

De pijnen in de wond van den armen Stephanus namen in hevigheid toe, de koorts klom en hij versmachtte van dorst. Daar stond de kruik, die Paulus hem schonk en sedert lang ledig was. Doch noch Paulus noch Hermas keerden terug.

Angstig luisterde hij in de verte. Eerst kwam het hem voor als hoorde hij de schrede van den Alexandrijn; daarna meende hij luid spreken en een zacht gesteun buiten zijn hol te hooren. Stephanus beproefde te roepen, maar hij kon zelf ternauwernood het zachte geluid hooren, dat hij aan zijne gewonde borst en zijne uitgedroogde mond ontperstte. Toen wilde hij bidden, maar eene schrikkelijke inwendige angst belette hem zijne gedachten te verzamelen.

Al de ellende der verlatenheid greep hem aan. De man die na een leven, zoo overrijk aan daden, genietingen, teleurstelling en verzadiging, onverdroten en eenzaam, in volhardenden zielestrijd naar het hoogste doel streefde, gevoelde zich nu zoo troosteloos verlaten, als een verdwaald kind, dat zijne moeder verloren heeft. Zacht jammerende lag hij daar op zijn krankbed. Zoodra hij aan de schaduwen van de rots bemerkte, dat de zon hare middaghoogte reeds overschreden had, begon hij bij zijne smart, zijne angst en zijn dorst wrevelig en bitter te worden. De vuisten ballende, prevelde hij woorden, die klonken als soldatenvloeken, waarbij hij nu eens den naam van zijn zoon, dan dien van Paulus noemde. Eindelijk kreeg de angst weder de overhand over zijn toorn, en kwam het hem voor, als moest hij de pijnlijkste, ver achter hem liggende uren van zijn bestaan nog eens doorleven.

Hij zag hoe hij wederkeerde van een luidruchtig feest in het keizerlijk paleis. Zijne slaven hadden zijne borst en zijn voorhoofd ontdaan van de kransen, uit popelgroen en rozen gevlochten, en hem zijn nachtgewaad aangetrokken. Daar naderde hij zijn slaapvertrek, met de zilveren lamp in de hand. Hij glimlachte, want daar wachtte hem zijne jonge vrouw, de moeder van zijn Hermas. Zij was zoo schoon, en hij had haar zoo lief! Hij bracht van den keizerlijken disch allerlei aardigheden mede naar huis. Zoo iemand, dan mocht hij vroolijk zijn. Thans trad hij het voorvertrek binnen, waarin gewoonlijk twee slavinnen waakten. Hij vond er maar éene en deze lag in diepen slaap. Lachend lichtte hij haar in het gezicht. Wat zag zij er dom uit met dien open mond! Het slaapvertrek werd zacht verlicht door eene albasten lamp. Zachtkens en steeds lachende naderde hij de elpenbeenen legerstede van Glycera. Doch toen hij zijne lamp ophief en op het ledige bed zijner vrouw staarde dat nog niet was aangeroerd, lachte hij niet meer, en sedert dien avond had hij jaren lang niet weder gelachen, want Glycera had hem verraden en verlaten, hem en haar kind.

Dat was nu twintig jaren geleden, en heden stond alles, wat hij toen doorleefd had, hem weder helder voor den geest. Hij zag gelijk toen, het ledige bed zijner vrouw voor het oog zijner verbeelding, en hij gevoelde zich zoo eenzaam en verlaten als in dien feestnacht.

Daar vertoonde zich eene schaduw vóor de opening van het hol. Hij haalde weder vrij adem, nu hij verlost was van dit schrikkelijk droomgezicht; want hij had Paulus herkend, die aan zijne zijde nederknielde.

»Water, water!” smeekte Stephanus zacht. De Alexandrijn, wien het gejammer van den ouden man, dat hij dadelijk bij het binnentreden van de spelonk hoorde, diep door de ziel sneed, greep de kruik, keek er in, zag dat zij geheel was uitgedroogd, en vloog toen, als gold het een wedloop, naar de bron beneden, vulde haar met water, zette haar den kranke aan de lippen, die met gretige teugen den laafdrank opslurpte, en diep ademhalende uitriep: »Nu is het weer goed. Waar zijt gij toch zoolang gebleven? Ik was zoo dorstig!”

Paulus, die naast den grijsaard op de knieën was neergezonken, drukte zijn voorhoofd in de legerstede en antwoordde niets.

Stephanus zag zijn metgezel verwonderd aan, en toen hij bespeurde dat deze hevig weende, vroeg hij niet verder.

Gedurende een uur heerschte er doodsche stilte in het hol. Ten laatste hief Paulus zijn hoofd op en zeide: »Vergeef mij, Stephanus. Terwijl ik door gebed en geeseling de rust trachtte weer te vinden, die ik zelf had verspeeld, heb ik uw nood en angst vergeten. Dat zou zelfs geen heiden gedaan hebben!”

De kranke liet vriendelijk de hand over den arm van zijn verpleger glijden; deze prevelde echter: »Zelfzucht, ellendige zelfzucht leidt en bestuurt ons. Wie onzer vraagt naar den nood van anderen? En wij, wij meenen de wegen van het Lam Gods te bewandelen!”

Hij zuchtte smartelijk en leunde met zijn hoofd tegen de borst van den kranke, die liefderijk de ruige haren van den ander streelde.

Zoo vond de senator hem, toen hij met Hermas den spelonk betrad. De tijddoodende ledigheid van de Anachoreten was geheel in strijd met zijne opvatting van de levensroeping, die de mensch en de christen te vervullen had. Doch hij hielp waar hij kon, en vroeg niet naar den persoon des lijders.

De innige vereeniging, waarin hij de beide mannen vond, bewoog zijn hart, en terwijl hij zich tot Paulus wendde, zeide hij vriendelijk: »Ik kan u getroost verlaten, want gij schijnt mij een trouw verpleger te zijn.”

De Alexandrijn kreeg een kleur, schudde het hoofd, en antwoordde: »Ik heb alleen aan mijzelven gedacht en mijn plicht verzuimende hem laten lijden en versmachten! Maar nu verlaat ik hem niet meer, neen zeker niet, en met Gods hulp en de uwe zal hij genezen.”

Petrus knikte hem vriendelijk toe, want hij geloofde niet aan de zelfbeschuldiging van den Anachoreet, maar wel aan zijn goeden wil. Hij beval Hermas, alvorens het hol te verlaten, dat hij hem den volgenden dag vroeg zou komen opzoeken, om hem bericht te brengen van den toestand zijns vaders. Hij wenschte niet enkel Stephanus te genezen, maar wilde ook in betrekking blijven tot den jongeling, die in zoo hooge mate zijne belangstelling had gewekt. Hij was besloten hem te helpen, en hem te onttrekken aan het werkeloos leven, waarin hij wegkwijnde.

Paulus weigerde deel te nemen aan het eenvoudig avondmaal, dat vader en zoon gingen gebruiken, en verklaarde bij den kranke te willen blijven. Hij verzocht Hermas, die in de beperkte ruimte van de spelonk geen plaats meer kon vinden, zich ter ruste te leggen in zijn verblijf.

Voor dezen jongeling was heden een nieuw leven aangebroken, want alle verzuchtingen en wenschen, die sedert zijne reis naar Alexandrië zich verward en nevelachtig in zijn ziel verdrongen, hadden heden gedaante en kleur gekregen, en hij wist nu zeker dat hij geen Anachoreet wilde blijven, maar zijne opbruischende kracht in het leven zou beproeven. »Mijn vader,” dacht hij, »was een krijgsman, en bewoonde een paleis, voordat hij zich in ons dompig hol terugtrok. Paulus was Menander, en heeft ook nu het werpen met den discus nog niet vergeten. Ik ben jong, sterk en vrijgeboren, evenals zij, en Petrus zegt dat ik een flink man geworden ben. Ik wil niet evenals zijne zonen steenen opstapelen en metselen; maar de keizer heeft soldaten noodig, en onder al de Amalekieten, ja zelfs onder de Romeinen hier in de oase, vond ik er geen, met wien ik het niet zou durven opnemen.”

Terwijl hij zoo dacht, rekte hij zijne leden uit, en bracht hij de handen aan zijne breede borst. Toen hij ingeslapen was, droomde hij van wedloopen en van een purperen kleed, dat Paulus hem overhandigde, van eene krans uit populierenbladeren gevlochten, die op zijne geurige lokken rustte, en van de schoone vrouw, die hij ontmoet had in het huis van den senator.