Kostenlos

Eene Egyptische Koningsdochter

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

»In dezen man woont een hoogmoedig hart,” voegde de gezant er bij. »Hij verliet ons zoo spoedig, omdat hij zijn toorn niet langer meester was.”

»Toch moet ik u verzoeken,” zeide Bartja, »het gedrag van den satraap, wien ik grooten dank verschuldigd ben, voor mijn broeder te verzwijgen.”

Prexaspes boog even, doch Darius hernam: »In ieder geval moet men dezen man in het oog houden. Juist te dezer plaatse zoover van ’s konings poorten, te midden van vijandige volken, hebben wij stadhouders noodig, die hun heer gewilliger gehoorzamen, dan Oroetes, die zich schijnt te verbeelden koning van Lydië te zijn!”

»Zijt gij verstoord op den Satraap?” vroeg Zopyrus.

»Ik geloof ja,” luidde het antwoord. »Als ik iemand ontmoet, dan gevoel ik aanstonds iets, dat mij tot hem trekt, of dat mij een onverwinnelijken afkeer van dien persoon inboezemt. Deze plotselinge, onverklaarbare gewaarwording heeft mij nog nooit bedrogen. Oroetes mishaagde mij reeds, voordat ik nog een woord uit zijn mond had vernomen. Evenzoo ging het mij met den Egyptenaar Psamtik, terwijl ik mij door Amasis voelde aangetrokken.”

»Gij zijt nu eenmaal geheel anders dan wij!” hernam Zopyrus in scherts. »Maar doe mij het genoegen, en laat den armen Oroetes rusten. Het is goed dat hij weg is, want nu kunt gij vrijer van huis spreken. Hoe maakt het Cassandane en uwe godin Atossa? Hoe is het met Cresus? Wat voeren mijne lieve vrouwtjes uit? Zij zullen binnenkort eene nieuwe deelgenoote harer vreedzame uitspanningen krijgen, want ik ben van plan morgen om de hand van het schoone dochterken van Oroetes te vragen. Met de oogen hebben wij elkaar reeds allerlei lieve dingen verteld. Ik weet niet, of de hare Perzisch of Syrisch spraken; maar wij begrepen elkander toch volkomen.”

De vrienden lachten, en Darius riep, weder in de algemeene vroolijkheid deelende: »En nu zult gij eene blijde boodschap vernemen, die ik eigenlijk, als het beste, tot nagerecht bewaard heb. Hé! Bartja, spits de ooren, vriend! Uwe moeder, de edele Cassandane, heeft het gezicht teruggekregen! – Ja, ja, het is de zuivere waarheid! – Wie haar genezen heeft? – Wie anders dan die Egyptische knorrepot, die nu zoo mogelijk nog somberder en gemelijker is dan voorheen. Maar houd u nu stil en laat mij voortgaan, anders wordt het nog morgen eer Bartja kan gaan slapen. – Eigenlijk moesten wij u thans aan uw lot overlaten, want het beste weet gij, en gij kunt daarvan dus droomen. – Gij wilt niet? Dan moet ik in Mithra’s naam maar verder verhalen, al bloedt mijn hart er ook bij.

»Laat mij met den koning beginnen! – Zoolang Phanes te Babylon was, scheen hij zijne smart over het verlies der Egyptische niet te gevoelen. De Athener mocht geen oogenblik zijne zijde verlaten. Deze twee waren evenmin van elkaar te scheiden als Reksch en Rustem368. In dit gezelschap had Cambyzes geen tijd om te treuren, want de Helleen had ieder oogenblik nieuwe invallen, en hield niet slechts den koning, maar ons allen op eene bewonderenswaardige wijze bezig. Daarbij waren allen met hem ingenomen; ik geloof, omdat niemand hem recht benijden kan. Zoodra hij toch alleen was, welden er tranen in zijne oogen, bij de gedachte aan zijn vermoorden lieveling. Daarom was zijne opgeruimdheid, die hij, beste Bartja, ook in het hart van uw ernstigen broeder wist over te storten, dubbel bewonderenswaardig. – Iederen morgen reed hij met Cambyzes en ons allen naar den Euphraat, en vermaakte zich met het gadeslaan van de oefeningen der jeugdige Achaemeniden. Als hij de knapen spoorslags de zandheuvels zag voorbijrijden, en de potten die er op geplaatst waren met pijlen zag doorschieten; als hij aanschouwde hoe zij elkander met houtblokken wierpen en deze behendig wisten te ontwijken369, beleed hij, dat hij hun dit niet zou kunnen nadoen. Daarentegen verklaarde hij met ons allen in het speerwerpen en worstelen naar den prijs te willen dingen. Levendig als hij is, sprong hij aanstonds van zijn paard, trok tot onzer aller ergernis370 zijne kleederen uit, en slingerde, tot groot vermaak der knapen, hun onderwijzer in het worstelen als een veertje in het zand. Dan liet hij eene menigte pochhanzen, die zich met hem meten wilden, eene buiteling maken, en mij ware hetzelfde lot beschoren geweest, als hij zich niet reeds teveel vermoeid had. Toch verzeker ik u, dat ik sterker ben dan hij, en veel zwaardere blokken kan optillen. Maar die Athener is onbegrijpelijk vlug en behendig, en slingert zich om zijn tegenstander als de klimop om een stam. Zijne naaktheid kwam hem ook goed te stade. Indien het niet onvoegzaam was, moest men eigenlijk altijd ongekleed worstelen, gelijk de Hellenen, die zich bovendien de huid met olijfolie inwrijven. – In het speerwerpen overtrof hij allen evenzeer. Daarentegen vloog de pijl van den koning, die, gelijk wij weten, trotsch is op den roem van de beste schutter in geheel Perzië te zijn, veel verder dan de zijne. Hij roemde zeer de bij ons bestaande gewoonte, dat na den worstelstrijd de overwonnene den overwinnaar de hand kust. Eindelijk leverde hij een staaltje van eene nieuwe oefening, het vuistgevecht. Doch de nuttigheid hiervan wilde hij niet toonen door met een vrije te vechten; daarom liet de koning den grootste en sterkste van alle slaven, Bessus, mijn stalknecht, komen, die met zijne reuzenarmen de achterpooten van een paard samendrukt, zoodat het dier staat te rillen en zich niet kan verroeren. Die geweldige sladood, die minstens een hoofd langer was dan Phanes, lachte, en haalde medelijdend de schouders op, toen hij hoorde, dat hij met dezen vreemdeling een vuistgevecht moest houden. Zeker van zijn zegepraal, stelde hij zich tegenover den Athener en deed oogenblikkelijk een onbesuisden slag naar hem, die een olifant zou hebben gedood. Phanes ontweek dien echter, en bracht op hetzelfde oogenblik den reus met de bloote vuist zulk een geweldigen slag onder de oogen toe, dat een dikke bloedstroom uit zijn mond en zijn neus sprong, en de onbehouwen kerel huilend nederstortte. Toen men hem overeind had geholpen, geleek zijn aangezicht op eene groenachtig blauwe pompoen. De knapen hadden niet weinig pret hierover. Wij bewonderden de vlugheid van den Helleen, en verblijdden ons in de goede stemming van den koning, die nog duidelijker uitkwam, toen Phanes zijne stem met de luit begeleidde, en vroolijke Grieksche liederen en dansmelodieën zong.

»Intusschen had Cassandane, door de kunst van den Egyptenaar Nebenchari, het gezicht teruggekregen, eene gebeurtenis die natuurlijk veel bijdroeg, om ’s konings zwaarmoedigheid te verdrijven. Wij beleefden goede dagen, en reeds maakte ik plannen om de hand van Atossa te vragen, toen Phanes naar Arabië vertrok, en alles een geheel ander aanzien kreeg. Zoodra namelijk de Athener de poort verlaten had, was het alsof alle booze Diws plotseling in den koning gevaren waren. Somber en zwijgend ging hij in en uit, en om zijne zwaarmoedige gedachten te verdrijven, gebruikte hij reeds in den vroegen morgen kannen vol van den zwaarsten Syrischen wijn. Des avonds was hij in den regel zoo dronken, dat men hem naar zijne vertrekken moest dragen, terwijl hij ’s morgens met heftige krampen en hoofdpijnen ontwaakte. Overdag liep hij rond, als zocht hij iets, en ’s nachts hoorde men hem meermalen den naam van Nitetis uitspreken. De geneesheeren waren zeer bezorgd voor zijne gezondheid, en gaven hem dranken, die hij echter liet wegwerpen. Cresus had volkomen gelijk, toen hij op zekeren dag tot de artsen zeide: ‘Eer men iemand wil gaan genezen, gij heeren magiërs en Chaldaeërs, moet men weten aan te wijzen, welk gedeelte van zijn organisme lijdt. Kunt gij dat? – Neen? Dan zal ik u zeggen, wat den koning deert. Hij lijdt inwendig, en heeft eene onzichtbare wonde. Zijn lijden is verveling, de wonde zit in het hart. Voor het eerste is de Athener de beste geneesmeester, voor het andere weet ik geen middel, want de ondervinding leert, dat zulke wonden of van zelve genezen, of den lijder doen doodbloeden.’

»‘Ik weet een geneesmiddel voor den koning!’ riep Otanes, toen hij dit woord van Cresus vernam. ‘Wij moeten hem zien te bewegen om de vrouwen, of althans mijne dochter Phaedime, van Suza terug te ontbieden. De liefde verstrooit de wolken der zwaarmoedigheid, en doet het bloed sneller door de aderen stroomen!’ Wij deelden alle zijne zienswijze, en drongen bij hem aan, dat hij onzen vorst aan de in ballingschap levende vrouwen zou herinneren. Otanes maakte van de gelegenheid, die de eerste de beste maaltijd hem bood, gebruik, om Cambyzes het voorstel te doen de vrouwen terug te laten komen, doch werd zoo ruw door den koning afgesnauwd, dat het ons allen leed deed.

»Kort daarop ontbood Cambyzes op een morgen alle mobeds en Chaldaeërs, om hun de verklaring van een vreemdsoortig droomgezicht te vragen. Hij had namelijk gedroomd, dat hij zich midden op een dorre vlakte bevond, die glad en effen als een dorschvloer, niet het geringste halmpje voortbracht. Ontstemd over het woest en treurig aanzien van die plek, wilde hij andere, meer vruchtbare oorden op gaan zoeken, toen Atossa verscheen, en zonder hem op te merken, op eene bron toeliep, die eensklaps als door een tooverslag liefelijk ruischend uit den dorren grond opborrelde. Verbaasd zag hij dit schouwspel aan, en bemerkte hoe overal, waar de voet zijner zuster den verzengden bodem had aangeraakt, slanke terpentijnboomen371 opschoten, die grooter werden en in cypressen veranderden, welker kruinen tot aan den hemel reikten. Toen hij Atossa wilde aanspreken, ontwaakte hij.

 

»De mobeds en Chaldaeërs beraadslaagden lang, en legden den droom alzoo uit, dat Atossa, bij alles wat zij ondernam, door het geluk begunstigd zou worden. Cambyzes stelde zich met dat antwoord tevreden, doch toen hij in den volgenden nacht een diergelijk droomgezicht had, bedreigde hij de mobeds met den dood, als zij hem geene andere verklaring gaven. De wijzen bedachten zich lang, en antwoordden eindelijk: ‘Atossa zal eenmaal koningin en de moeder van machtige vorsten worden.’

»Over deze uitlegging was de koning volkomen tevreden, en met een zonderling lachenden trek om den mond, vertelde hij ons toen zijn droom. Dienzelfden dag werd ik bij Cassandane geroepen, die mij waarschuwde dat ik, als ik mijn leven lief had, alle hoop op het bezit harer dochter moest laten varen. Reeds wilde ik den tuin der eerwaardige vrouw verlaten, toen ik Atossa achter een granaat-boschje gewaar werd. Zij wenkte mij. Ik snelde naar haar toe. Wij vergaten gevaar en smart, en namen eindelijk afscheid, voor eeuwig. Thans weet gij alles. En terwijl ik nu afstand heb gedaan van het lieve schepseltje, omdat alle verdere hoop op haar bezit razernij zou zijn, moet ik mij zelven geweld aandoen, om niet gelijk de koning, ter wille van eene vrouw aan het mijmeren te geraken en mij aan droefgeestigheid over te geven. Ziedaar nu het einde der geschiedenis, dat wij reeds meenden te voorzien, toen Atossa’s roos mij, den ter dood veroordeelde, tot den gelukkigste aller stervelingen maakte. Had ik ulieden in die ure, die wij dachten dat onze laatste zou zijn, mijn geheim niet verraden, het zou met mij in het graf zijn gegaan. – Maar wat bazel ik! Weet ik dan niet, dat ik op uwe geheimhouding rekenen kan? Wat ik u bidden mag, kijk me niet langer zoo droevig aan. Ik geloof dat ik nog altijd te benijden ben, want ik heb een uur van geluk doorleefd, dat tegen honderd jaren van ellende opweegt. – Ik dank u, ik dank u! – Maar, laat mij nu spoedig eindigen!

»Drie dagen na mijn afscheid van Atossa moest ik Artystone, de dochter van Gobryas, huwen. Zij is schoon, en zou gewis ieder ander, behalve mij, gelukkig maken. ’s Morgens na de feestviering kwam de angaar met het bericht van Bartja’s ziekte te Babylon aan. Ik snelde dadelijk naar den koning, vroeg en verkreeg verlof u te mogen gaan opzoeken en verplegen, en u voor het gevaar, dat in Egypte uw leven bedreigt, te waarschuwen. In spijt van de tegenwerpingen mijns schoonvaders, nam ik van mijne nieuwe gemalin afscheid, en snelde, door Prexaspes vergezeld, herwaarts, om u, Bartja, met Zopyrus naar Egypte te volgen, terwijl Gyges den gezant als tolk naar Samos zal begeleiden. Alzoo beveelt de koning, wiens gemoedsgesteldheid in de laatste dagen veel verbeterd is, doordien hij in de wapenschouwing der aanrukkende legerafdeelingen eene goede afleiding vindt, en de Chaldaeërs hem verzekerd hebben, dat de planeet Adar372, die hun krijgsgod Chanon toebehoort, den Perzischen wapenen eene groote overwinning belooft. Wanneer denkt gij de reis te kunnen hervatten, Bartja?”

»Morgen, als gij wilt,” antwoordde deze. »De geneesheeren verzekeren, dat het zeetochtje mij volstrekt niet schaden zal. De reis over land tot Smyrna is slechts kort.”

»En ik,” liet Zopyrus er op volgen, »verzeker u, dat uw liefje u spoediger gezond zal maken, dan alle artsenijmengers in de geheele wereld!”

»Laat ons afspreken, dat wij binnen drie dagen opbreken,” hernam Darius. »Want wij hebben nog velerlei zaken voor de afreis in orde te brengen. Bedenk slechts, dat wij in een zoo goed als vijandelijk land komen! Bartja moet, alzoo heb ik de zaak overlegd, zich voor een tapijthandelaar uit Babylon uitgeven. Ik stel zijn broeder voor, en Zopyrus is een koopman in sardisch rood373.”

»Zouden wij ons niet als krijgslieden kunnen vermommen?” vroeg Zopyrus. »Het is wat al te vernederend, voor zulke bedrieglijke schacheraars te worden aangezien. Hoe zoudt gij bijvoorbeeld er over denken, als wij ons voor Lydische soldaten uitgaven, die in het Egyptische leger dienst komen nemen, om eene straf in het vaderland te ontgaan?”

»Dat voorstel is zoo onaannemelijk niet,” zeide Bartja. »Ook geloof ik, dat men ons op ’t uiterlijk eer voor krijgers dan voor kooplieden zal aanzien.”

»Hierin zoudt gij u toch kunnen vergissen,” antwoordde Gyges. »Zulk een Helleensch groothandelaar en scheepsgezagvoerder draagt de borst zoo hoog, als behoorde hem de gansche wereld toe. Overigens vind ik den voorslag van Zopyrus nog zoo slecht niet.”

»Het zij zoo!” zeide Darius, na nog een oogenblik nagedacht te hebben. »Dan moet Oroetes ons aan de kleederen van Lydische taxiarchen374 helpen.”

»Waarom zoudt gij u niet als chiliarchen laten aankleeden?” riep Gyges. »Het zou stellig achterdocht wekken omdat gijlieden nog zoo jong zijt.”

»Maar wij kunnen toch niet als gemeene soldaten optreden.”

»Neen, maar wel als hekatontarchen!”

»Ook al goed,” hernam Zopyrus vroolijk, »als ik maar geen koopman behoefte wezen! – Binnen drie dagen aldus van hier. ’t Doet mij genoegen, dat gijlieden mij toch nog den tijd laat, om mij van het dochtertje van dezen satraap te verzekeren, en nog eens het Cybele-bosch te bezoeken, waar ik reeds sinds lang naar verlang. En nu goeden nacht, Bartja! Slaap morgen een gat in den dag. Wat zou Sappho wel zeggen, als gij met zulke bleeke kaken en zulke fletse oogen tot haar kwaamt!”

Vierde hoofdstuk

De zon van een gloeiend heeten hondsdag was over Naucratis opgegaan. De Nijl was reeds buiten zijne oevers getreden, en had de velden en tuinen van Egypte met zijn wateren bedekt. De haven in den mond der rivier wemelde thans van schepen. Egyptische vaartuigen, bemand met de Phoenicische kolonisten van de kust der Delta, brachten fijne weefsels van Malta aan, metalen en gesteenten van Sardinië, wijn en koper van Cyprus. Grieksche triëren brachten fijne oliën en wijnen, mastiktakken, metaalwerken en wollen stoffen van Chalcidice; Phoenicische en Syrische vaartuigen, met bont gekleurde zeilen, voerden purperstoffen, koper, tin, edelgesteenten, specerijen, glas- en tapijtwerken aan, benevens ceders van den Libanon, voor het bouwen van huizen in het aan hout zoo arme Egypte, ten einde deze waren in te ruilen tegen de schatten van Aethiopië: goud, elpenbeen, ebbenhout, veelkleurige tropische vogels, edelgesteenten en zwarte slaven, maar vooral tegen het wereldberoemde Egyptische koren, de wagens van Memphis, Saïtisch kantwerk en fijn papyrusriet. Maar de tijd van uitsluitenden ruilhandel was reeds lang voorbij, en de kooplieden van Naucratis betaalden hunne inkoopen niet zelden met klinkend goud en zorgvuldig afgewogen zilver375.

Langs de haven dezer Helleensche volkplanting zag men groote magazijnen. Daarnaast stonden lichtgebouwde huizen. De muziek, het vroolijk gelach, de verleidende blikken en stemmen van geblankette deernen lokte daar vele ledigloopende matrozen binnen376. Roeiers en stuurlieden, in de meest uiteenloopende kleederdrachten, baanden zich, soms op een vrij onzachte wijze, een weg door het gedrang van zwarte en blanke slaven, die zware balen op de schouders droegen. Scheepsbevelhebbers, in Helleensche of kakelbonte Phoenicische kleeding deelden bevelen uit onder hunne manschappen, of waren ijverig in de weer, om den groothandelaars de voor hen bestemde goederen af te leveren. Waar bijgeval twist ontstond, vertoonden zich dadelijk Egyptische politiebeambten met hunne lange staven, en Helleensche havenmeesters, die door de oudste kooplieden van deze Milesische volkplanting waren aangesteld.

Maar allengs verliet de menigte de haven, daar de tijd naderde waarop de markt begon377, en de vrije Helleen was niet gewoon deze onbezocht te laten. Ditmaal echter bleven nog ettelijke nieuwsgierigen achter, om een schoon gebouwd Samisch schip met langen zwanenhals, de Okeia378, op welker boeg een houten beeld van de godin Hera379 prijkte en dat zoo even de haven was binnengeloopen, aan te gapen. Vooral wekten drie schoone jongelingen in Lydischen krijgsdos hoog opzien, toen zij de triëre verlieten. Zij werden door onderscheidene slaven gevolgd, die hun eenige kisten en pakken nadroegen. De schoonste dezer vreemdelingen, in wie de lezer zonder twijfel reeds onze jonge vrienden Darius, Bartja en Zopyrus heeft herkend, wendde zich tot een havenmeester met verzoek, hem de woning van zijn gastheer Theopompus, den Milesiër, te wijzen. Dienstvaardig en beleefd zooals alle Grieken, ging de beambte den vreemdeling voor, en leidde hem over de markt naar een deftig huis, het eigendom van den aanzienlijksten inwoner van Naucratis, den Milesiër Theopompus. Juist kondigde het luiden der klok de opening der markt aan.

 

Maar niet geheel zonder oponthoud hadden de jongelingen hunne bestemming bereikt. Aan den vrij lastigen aandrang van de vischventers, die gaarne veel geld verdienden, hadden zij zich even gemakkelijk weten te onttrekken, als aan de veelvuldige aanbiedingen van vleesch-, worst- en groenteverkoopers, pottenbakkers en bakkers. Toen zij echter de standplaats der bloemenmeisjes380 naderden, klapte Zopyrus hard in de handen, verrukt over het schouwspel, dat zich hier aan hem voordeed. Drie allerbekoorlijkste meisjes, in witte, bijkans doorschijnende kleeding met gekleurde zoomen, zaten daar op lage stoeltjes, door eene vracht van bloemen omgeven, en vlochten gezamenlijk een grooten krans van rozen, violen en oranjebloesem. Hare schoone, bekranste hoofdjes geleken op de drie rozeknoppen, die een harer, welke onze vrienden het eerst bemerkt had, hun aanbood,

»Koopt mijne rozen, schoone heeren!” riep zij met heldere, welluidende stem, »en steekt ze uwe beminden in het haar!”

Zopyrus nam de bloemen aan, riep, de hand van het meisje vasthoudende: »Ik kom zoo pas uit verre landen hier aan, lief kind, en heb nog geene vriendin te Naucratis, laat mij dus deze rozen in uw eigen blonde krullen steken, en dat goudstuk in uw blanke handjes drukken!”

Het meisje schaterde het uit van blijdschap, toonde de buitengewoon rijke gift aan hare zuster381, en riep: »Bij Eros! Jongelingen als gij zijt, kan het wel nimmer aan vriendinnen ontbreken! Zijt gijlieden broeders?”

»Neen!”

»Dat is jammer, want wij zijn zusters!”

»Gij wilt zeggen, dat wij anders drie aardige paartjes zouden zijn?”

»Dat heb ik misschien gedacht, maar niet gezegd,” hernam zij heel ondeugend.

»En uwe zusters?”

De meisjes lachten, schenen met genoegen aan zulk eene verbintenis te denken, en boden ook Darius en Bartja rozeknoppen aan.

De jongelingen namen ze aan; betaalden insgelijks voor ieder ruikertje een goudstuk, en konden zich niet van de schoonen afmaken, dan nadat zij hunne helmen met laurierbladeren omkranst hadden.

Het gerucht van de ongemeene mildheid der vreemdelingen verspreidde zich intusschen onder de vele bloemenmeisjes, die linten, bloemen en kransen te koop boden. Ieder maakte de vrienden op hare schoone waar opmerkzaam, en noodigde hen door blikken en woorden tot koopen uit. Zopyrus had gaarne, als zoo menig jongeling uit Naucratis, nog veel langer bij de meisjes vertoefd, die zich bijna alle door schoonheid onderscheidden, en wier genegenheid licht te winnen was; Darius echter herinnerde hem, dat zij spoed moesten maken, en verzocht Bartja den lichtzinnigen vriend te verbieden zich verder op te houden. Eindelijk bereikten zij dan ook, na de tafels der wisselaars en de burgers, die, op steenen banken gezeten, onder den blooten hemel raad hielden, te zijn voorbijgegaan, het huis van Theopompus.

Nauw had hun Grieksche gids den metalen klopper op de deur doen vallen, of deze werd door een slaaf geopend. Daar de heer des huizes zich op de markt bevond, werden de vreemdelingen door den portier, een in het huis van Theopompus grijs geworden slaaf, in het andronitis382 geleid, met verzoek, de terugkomst van den meester daar af te wachten.

Terwijl de jongelingen zich nog onledig hielden met het beschouwen van het schoone schilderwerk op de wanden, en de kunstige bewerking van den steenen vloer, keerde Theopompus, – dezelfde groothandelaar, dien wij reeds in het huis van Rhodopis leerden kennen, – van de markt terug, gevolgd door een aantal slaven, beladen met de door hem aangekochte waren383. De Milesiër heette de vrienden welkom met bevallige minzaamheid, en vroeg hun met de meeste voorkomendheid, waarmede hij hen dienen kon. Na zich overtuigd te hebben, dat zich geen ongeroepen getuige in de nabijheid bevond, stelde Bartja den heer des huizes de briefrol ter hand, die Phanes hem bij het afscheid voor Theopompus had medegegeven.

Nauwelijks had deze den brief gelezen, of hij boog zich diep voor den koningszoon neder, en riep: »Bij Zeus, die ons den plicht der gastvrijheid oplegt, grootere eer dan die van uw bezoek, had mijn huis wel niet kunnen te beurt vallen! Beschouw al wat ik heb als uw eigendom, en verzoek ook uwe vrienden hun intrek in mijne woning te nemen. Vergeef mij, dat ik u in uwe Lydische kleeding niet herkende. Ik geloof dat uwe lokken korter en uw baard zwaarder zijn geworden, sedert gij Egypte verliet. Vergis ik mij niet, dan wenscht gijlieden onbekend te blijven? – Zooals gij wilt! De beste gastvrijheid bestaat daarin, dat men zijne gasten geheel vrijlaat. O, nu herken ik uwe vrienden! Ook zij hebben zich vermomd en gelijk gij het haar gekort. Ja, ik zou durven bezweren, dat gij, mijn vriend, wiens naam…”

»Ik heet Darius.”

»Dat gij, Darius, uwe haren zwart geverfd hebt. Is het zoo niet? Gij ziet, dat mijn geheugen mij niet bedriegt. Toch mag ik daar niet al te zeer op roemen; want meermalen heb ik u te Saïs gezien, en ook hier bij uwe aankomst en uw vertrek. Gij, o koningszoon, zult misschien vragen, of anderen u niet evenzeer zullen herkennen? Stellig niet! De vreemde kleeding, het korte haar en uwe donkergekleurde wenkbrauwen hebben u verbazend veranderd. Maar vergun mij, dat ik mij een oogenblik verwijder! Mijn oude portier wenkt mij en schijnt eene belangrijke boodschap te hebben.”

Weinige oogenblikken later keerde Theopompus terug, en riep: »Hoort eens, waarde gasten, als gij onbekend wenscht te blijven, dan moet gij u hier, te Naucratis, niet zoo aanstellen, als gij reeds gedaan hebt! Gij hebt gekheid gemaakt met de bloemenmeisjes, en haar een paar rozen betaald, niet als ontvluchte Lydische hekatontarchen, maar als groote heeren, gelijk gij ook zijt. Geheel Naucratis kent de schoone, lichtzinnige zusters Stephanion, Chloris en Irene, die met hare kransen reeds menig jeugdig hart gevangen, en met hare verleidelijke blikken reeds menigen blanken obool384 uit de beurzen onzer zorgelooze jongelieden hebben getooverd. Zoolang de markt duurt, houden de jongelingen zich het liefst bij de bloemenmeisjes op, en wat daar dan wordt verhandeld, wordt gewoonlijk in de stilte van den nacht met meer dan éen goudstuk betaald. Maar voor een vriendelijk woord en een paar rozen is men minder mild dan gij. De meisjes hebben met uwe geschenken gepronkt, en haren schrielen vrijers uwe goudstukken getoond. De faam is eene godin, die in den regel vreeselijk overdrijft, en van een hagedis een krokodil maakt. Spoedig kwam ook den Egyptischen hoofdman, die de wacht op de markt heeft, sedert Psamtik de teugels van het bewind in handen heeft genomen, het bericht ter oore, dat drie, kort te voren aangekomen Lydische krijgslieden goud onder de kransvlechtsters hadden uitgestrooid. Deze tijding wekte achterdocht en gaf den toparch385 aanleiding, om een beambte hierheen te zenden, ten einde naar uwe afkomst en het doel uwer reis te vernemen. Ik heb eene list moeten gebruiken en den man, die de boodschap bracht, iets wijs moeten maken. Overeenkomstig uw verlangen, heb ik u voor rijke jongelingen van Sardes uitgegeven, die aan den toorn van den satraap ontvlucht zijn. – Maar daar komt de beambte met een schrijver, die u een pas zal brengen, opdat gij veilig aan den Nijl zoudt kunnen vertoeven. Ik heb hem eene rijke belooning toegezegd, als hij u behulpzaam wilde zijn, om onder de krijgslieden van den koning te worden opgenomen. Hij is in den strik geloopen, en gelooft mij op mijn woord. Omdat gijlieden nog zoo jong zijt, houdt men zich overtuigd dat gij met geene geheime zending zijt belast.”

Nauwelijks had de woordenrijke Helleen uitgesproken, of de schrijver, een mager in het wit gekleed man, trad het vertrek binnen. Hij ging naar de vreemdelingen toe, en ondervroeg hen door tusschenkomst van zijn tolk naar hunne afkomst en het doel hunner reis. De jongelingen herhaalden, wat door Theopompus reeds was bericht, namelijk dat zij uitgewekene hekatontarchen waren, en verzochten den beambte hun het middel aan de hand te doen, om onder de Egyptische hulptroepen te worden opgenomen, en hen van passen te voorzien. Nadat hun gastheer zich borg voor hen gesteld had, aarzelde de beambte niet langer, en stelde hen in ’t bezit der verlangde stukken.

Aldus luidde de pas van Bartja:

»Smerdes, – zoon van Sandon, uit Sardes, – ongeveer twee en twintig jaren oud, hoog en rank van gestalte, met een schoon gevormd gelaat, rechten neus en hoog voorhoofd, in het midden waarvan zich een klein litteeken bevindt, mag zich, dewijl voor hem een voldoende borg is aangewezen, daar waar de wet vreemdelingen duldt, in Egypte ophouden.

In naam des Konings.

Sachons, schrijver.”

De passen van Zopyrus en Darius waren op dezelfde wijze gesteld386.

Toen de beambten het huis verlaten hadden, wreef Theopompus zich in de handen, zeggende: “Nu kunt ge u, zoo gij ten minste mijn raad steeds wilt volgen, vrij en gerust in dit land bewegen. Bewaart deze papierrolletjes zoo zorgvuldig als uwe oogen en houdt ze steeds bij u. – Thans noodig ik u mij aan ’t ontbijt te volgen, en mij, als mijne vraag niet onbescheiden is, te vertellen, of het gerucht, dat zich als een loopend vuurtje over de markt verspreid heeft, niet als gewoonlijk gelogen heeft. Eene van Colophon komende triëre bracht namelijk het bericht, dat uw machtige broeder, edele Bartja, zich tegen Amasis ten strijde toerust.

Aan den avond van den zelfden dag zagen Bartja en Sappho elkander weder. Welk een heuglijke ontmoeting! De verschijning van den koningszoon was voor Rhodopis’ kleindochter eene verrassing, die hare stoutste verwachting verre overtrof. De jonkvrouw kon gedurende het eerste uur geene woorden vinden, om haar geluk, hare blijdschap en hare dankbaarheid te uiten. Toen zij eindelijk weer alleen waren in dat priëel van jasmijnen, waar zij den eersten liefdekus gewisseld hadden, legde Sappho haar hoofdje aan het hart van den dierbaren jongeling. Lang zaten zij sprakeloos naast elkaâr, en hadden geen oog voor maan of sterren, die in den zoelen zomernacht, in de diepste stilte, boven hunne hoofden de zooveel beteekenende cirkels beschreven. Zij hadden geen oor voor het lied van de nachtegalen, die als voorheen, in beurtzang al fluitend hun geliefkoosd »itys ito” zongen. Zij gaven geen acht op den vochtigen dauw, dien de nacht over hunne hoofden en de gesloten bloemklokjes uitgoot.

Eindelijk vatte Bartja beide de handen zijner bruid, en keek haar lang zwijgend aan, als wilde hij zich hare trekken voor immer onuitwischbaar in de ziel prenten; zij echter zag blozend voor zich, tot hij eindelijk uitriep: »Wanneer ik van u droomde, dan waart gij schooner dan alles, wat Aoeramazda geschapen heeft; thans zie ik, dat gij zelfs mijne voorstellingen in den droom in schoonheid nog verre overtreft!”

En toen zij hem voor dit woord met een vriendelijken blik dankte, sloeg hij nogmaals zijn arm om haar middel, drukte haar vaster aan zijne borst, en vroeg: »Hebt gij aan mij gedacht?”

»Alleen, alleen aan u!”

»En hooptet ge, mij spoedig weer te zullen zien?”

»Ach, uur en uur dacht ik: ‘hij moet komen!’ Als ik ’s morgens in den tuin trad, en heenzag naar het oosten, uw geboorteland, en een vogeltje van de rechterzijde op mij toevloog, voelde ik een zeker trekken in het rechter ooglid387; wanneer ik mijne kist opruimde, en den laurierkrans vond, die u zoo heerlijk stond, en dien ik daarom tot een aandenken bewaarde, – Melitta zegt, dat het bewaren van zulk een krans de trouwe liefde onderhoudt, – dan klapte ik in de handen, en dacht: »heden moet hij komen,” liep naar den Nijl en wuifde ieder vaartuig met mijn doek het welkom toe, want ieder nieuw vaartuig, docht mij, kon u in mijne armen voeren. En als ik u niet komen zag, keerde ik treurig naar huis terug, en zong een lied, en tuurde in het vuur van den haard in het vrouwenvertrek, tot grootmoeder mij uit den droom kwam wekken, zeggende: ‘hoor eens, meisjelief, wie overdag droomt, loopt gevaar des nachts den slaap niet te kunnen vatten, en ’s morgens droefgeestig, met afgematte hersenen en vermoeide leden, van zijn leger op te staan. De dag werd ons gegeven, om te waken, om onze oogen wijd open te houden, en te zorgen, dat geen uur onnut voorbijga. Het verleden behoort aan de dooden. De dwazen hopen veel van de toekomst. De wijze leeft slechts voor het tegenwoordige, dat altijd jeugdig is en nieuw, en gebruikt dit, om alle gaven, die Zeus ons verleend heeft, die Apollo, Pallas en Cypris ons schonken, door arbeid zóo te gebruiken, dat zij met iederen dag in waarde rijzen, volkomener en edeler worden, en ons denken, handelen, gevoelen en spreken ten laatste zoo rein en welluidend zij, als de liefelijke klank der accoorden van het snarenspel. Gij kunt den man, wien gij uw hart geschonken hebt, en dien gij hooger dan u zelven stelt, wijl gij hem liefhebt, niet beter dienen, en geene sprekender bewijzen geven van uwe trouw, dan wanneer gij uw geest en uw hart, zooveel uwe krachten toelaten, veredelt. Het schoone en goede, dat gij u eigen maakt en aanleert, wordt voor uw geliefde een geschenk. Want als gij hem uw gansche zijn toewijdt, dan ontvangt hij uwe deugden met u. Maar al droomende heeft nog nooit iemand eene overwinning behaald. De dauw, die de bloem der deugd laaft en leven geeft, noemt men zweet!’ – Zoo sprak zij; en beschaamd verliet ik ijlings den haard, greep mijn speeltuig, leerde nieuwe liederen, of hing aan den mond mijner leermeesteres, die mij, – in wijsheid overtreft zij menig man, – met woord en schrift onderwees. Zoo gleed de tijd daarheen, een snel vlietenden stroom gelijk, die, als de Nijl, van rusten noch toeven weet, en nu eens eene, met bonte wimpels versierde, gouden boot, dan eene vraatzuchtige booze krokodil voorbij ons stervelingen heenvoert!”

368Zie boven blz. .
369Niebuhr zag op zijne Aziatische reis dit spel nog door jongens te Schiraz spelen.
370Ook toen hielden de Oosterlingen de ontblooting van het lichaam voor hoogst ongepast, terwijl de Grieken niets schooners kenden dan het naakt.
371De koningen van Perzië moesten bij hunne kroning de vrucht van een terpentijnboom eten.
372Mars.
373Eene kleur die in de oudheid zeer gezocht werd, en uit de bloesems van den sandix-boom werd geperst.
374Het Perzisch leger was volgens het tiendeelig stelsel ingedeeld. Eene divisie telde 10,000 man, een regiment 1000, een kompagnie 100. De Taxiarch was zoo wat gelijk aan een divisie-generaal bij ons. Een hekatontarch stond aan hoofd van een kompagnie. Een chiliarch was commandant van een regiment. Zij die later bij de Perzen de waardigheid van chiliarch bekleedden, waren de eersten des rijks, na den koning.
375Zie blz. .
376In elke havenstad der oudheid werden zulke huizen gevonden. Van die aan den Canopischen Nijlmond maakt Strabo opzettelijk melding.
377Hoe ijverig de Grieken waren om ter markt te gaan, bewijst het volgend verhaal van Strabo. Een fluitspeler te Jasos werd door allen verlaten, die naar hem stonden te luisteren, toen de klok het marktuur aankondigde. Een bleef er bij hem staan. De muzikant dankte hem dat hij zich althans niet in het luisteren had laten storen. “Ach,” riep de man, “heeft de klok dan al geluid?!” En meteen liep hij op een drafje heen.
378Het snelle schip.
379Juno.
380De onderscheidene waren werden binnen afgeslotene ruimten uitgestald. De plaats der bloemenverkoopsters, die over het algemeen voor meisjes van zeer verdachte zedelijkheid werden gehouden, heette de myrten-markt.
381Zulk een ruikertje was met een goudstuk meer dan betaald. Aristophanes laat een slaaf van Lamachus een belachelijk hoogen prijs bieden als deze voor een vette aal van Kopaï, 3 drachmen (1 gulden 35 cts), en voor een paar lijsters, 1 drachme (9 stuivers) geven wil.
382Het mannenvertrek.
383De aanzienlijkste Grieken schaamden zich niet, in gezelschap van hunne slaven aankoopen op de markt te doen. Eerzame huismoeders durfden zich niet op de markt vertoonen; gewoonlijk zonden zij hare slavinnen er heen.
384Zes centen.
385Zie boven blz. .
386Dergelijke signalementen zijn op papyrussen bewaard gebleven.
387De vogel die van de rechterzijde kwam aanvliegen, bracht geluk aan. Ook het trekken van het rechter oog gold voor een goed voorteeken.