Kostenlos

Eene Egyptische Koningsdochter

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

»Zonderling!” kon Hystaspes niet nalaten uit te roepen.

»Misschien al te zonderling, om geloofd te kunnen worden,” liet Cambyzes volgen. »Neem u in acht, Helleen, en bedenk, dat mijn arm ver reikt! Ik zal de waarheid van uw verhaal doen onderzoeken.”’

»Ik ben gewoon,” antwoordde de Athener met eene diepe buiging, »de leer te volgen van den wijzen Pythagoras, wiens roem misschien ook tot uw oor is doorgedrongen, en steeds, alvorens ik spreek, bij mij zelven te overleggen, of hetgeen ik zeggen ga mij vroeger of later ook zou kunnen berouwen.”

»Dat klinkt schoon en wijs; maar, bij Mithra, ik heb een schepsel gekend, dat den naam van denzelfden leeraar gestadig op de lippen had, en zich in hare daden als de trouwste leerlinge van Angramainjus heeft doen kennen. Gij kent de verraderes, die nog heden als een giftige adder van de aarde zal worden verdelgd.”

»Zult gij het mij niet euvel duiden,” vroeg Phanes, die de sporen eener vreeselijke smart op het gelaat van den koning duidelijk opgemerkt had, »als ik u eene andere spreuk van onzen grooten meester voorhoude?”

»Spreek!”

»Elk goed wordt even snel verloren, als verworven. Als dus de goden u smarten toezenden, zoo draag ze met geduld. Mor niet onwillig, maar bedenk dat de goden niemand zwaardere lasten opleggen, dan hij vermag te dragen. Hebt gij eene wonde in het hart, zoo raak die evenmin aan als een lijdend oog. Tegen zielelijden bestaan slechts twee geneesmiddelen: hoop en geduld!”

Cambyzes luisterde aandachtig naar deze gulden spreuken, uit den mond van Pythagoras opgevangen, en lachte pijnlijk, toen hij het woord »geduld” vernam. Maar het verhaal van Phanes had hem bijzonder geboeid, en hij noodigde dezen dus uit voort te gaan.

»Wij droegen,” vervolgde Phanes met eene nieuwe buiging, »den bewusteloozen jongeling in mijn wagen, en brachten hem naar het niet ver meer verwijderde posthuis. Daar sloeg hij de oogen op, en vroeg, mij angstig aanziende, wie ik was en waar hij zich bevond? De waard uit het posthuis stond bij ons; daarom moest ik mij, om den vrijpas niet te logenstraffen, die mij nieuwe paarden bezorgde, voor Gyges, den zoon van Cresus uitgeven.

»De gewonde scheen hem te kennen, wiens naam ik mij toeëigende, want hij schudde zachtkens het hoofd en fluisterde: Gij zijt niet degeen, voor wien gij u uitgeeft. Daarop sloot hij weder de oogen en kreeg eene hevige koorts. Wij ontkleedden hem, deden hem eene aderlating en verbonden zijne kwetsuren. Mijn Perzische dienaar, die Bartja had gezien aan het hof van Amasis, alwaar hij de betrekking van opzichter over de stallen bekleed had, en de Egyptische grijsaard, die mij vergezelde, boden mij de behulpzame hand, en de eerste hield niet op te verzekeren, dat de gekwetste niemand anders dan uw broeder was. Zelfs de waard van het posthuis zwoer, toen we ’s jongelings gelaat van het bloed gezuiverd hadden, dat de aangerande zonder eenigen twijfel de jongere zoon van uw grooten vader was. Intusschen was mijn Egyptische reisgenoot naar buiten gegaan, en had uit de reisapotheek317, zonder welke een Egyptenaar niet dan ongaarne zijn vaderland verlaat, een drank gekregen, waarvan hij den kranke een weinig ingaf. De droppels werkten zoo wonderbaar, dat het door de koorts heftig bewogen bloed na weinige uren tot rust kwam, en de jongeling bij het opkomen der zon wederom de oogen opsloeg. Nu bogen wij ons voor hem neder, als voor uw broeder, en vroegen hem of hij verlangde naar het paleis te Babylon vervoerd te worden. Hij verzekerde ons echter met drift, dat hij niet diegeen was, voor wien wij hem aanzagen, maar…”

»Wie mag zoo sprekend op Bartja gelijken? Spreek! Ik ben nieuwsgierig, dit te vernemen!” viel de koning den spreker in de rede.

»Hij gaf voor de broeder te zijn van uw opperpriester, dat zijn naam was Gaumata, en dat men dezen op den pas, die in de mouwen van zijn kleed verborgen was, kon vinden. De waard van de herberg vond het bedoelde stuk, en bevestigde de bewering van den lijder, die kort daarop weder door eene nieuwe heftige aandoening van koorts werd aangegrepen, gedurende welke hij allerlei onsamenhangende woorden uitbracht.”

»Kondet ge ook verstaan, wat hij zeide?”

»Voorzeker! Hij herhaalde onophoudelijk hetzelfde. De hangende tuinen schenen vooral zijne gedachten bezig te houden. Hij moest kort te voren aan een groot gevaar zijn ontkomen, en heeft op gemelde plaats waarschijnlijk eene samenkomst gehad met zijne liefste, Mandane geheeten.”

»Mandane!” prevelde Cambyzes voor zichzelven, »Mandane! Als ik mij niet bedrieg, draagt de eerste kamerjuffer van de dochter van Amasis dien naam.”

Aan het fijne gehoor van den Griek ontsnapten deze woorden niet. Eenige seconden bezon hij zich; dan plooide een blijde glimlach zijne lippen, en riep hij: »Stel de gevangenen gerust op vrije voeten, mijn koning, want ik blijf u met mijn hoofd borg, dat Bartja niet op de hangende tuinen geweest is!”

De koning zag den koenen spreker verwonderd, maar vriendelijk aan. Het opene en innemende gelaat, de vrije en ongedwongene houding, waarmede de Athener tegenover hem stond, was hem iets geheel nieuws, en oefende een wonderlijken invloed op hem uit, evenals de zeelucht op iemand, wiens verhit voorhoofd voor de eerste maal door haar wordt afgekoeld. Terwijl zijn grooten, ja zelfs zijne naaste bloedverwanten hem slechts met gekromden rug durfden toespreken, stond deze Griek, met zijne rijzige, fiere gestalte, als zijns gelijke voor hem. Terwijl de Perzen ieder woord dat zij tot hun gebieder richtten, met bloemrijke volzinnen en vleiende spreekwijzen plachten op te sieren, sprak de Athener rond, eenvoudig en ongekunsteld. Daarbij ging zijne rede met zulke bevallige gebaren en zoo sprekende blikken vergezeld, dat de koning, ondanks Phanes’ onbedrevenheid in de Perzische taal, hem beter verstond, dan de, in den regel in gelijkenissen ingekleede berichten zijner eigene onderdanen. Alleen tegenover dezen man en tegenover Nitetis vergat hij, dat hij vorst was. Hier stond de mensch voor den mensch; hier voelde de despoot niet meer, dat hij met iemand sprak, wiens leven of dood een speelbal zijner luimen was. Zoo machtig werkten de waardigheid van den man, het gevoel van eigenwaarde in een mensch, die zichzelven bewust is rechtmatige aanspraak op vrijheid te hebben, en de zedelijke meerderheid zelfs op den strengen dwingeland. Ook was er nog iets anders, dat Cambyzes zoo snel voor dezen man innam. De Griek toch scheen gekomen te zijn, om hem misschien den dierbaarsten en reeds verloren geachten schat weder te geven. Maar kon het leven van dezen vreemden avonturier als borg voor de zonen van de eersten in Perzië worden aangenomen? En toch voelde zich de koning door den voorslag van Phanes niet beleedigd. Hij glimlachte veeleer over de stoutheid van den Helleen, die zich in zijn ijver van den doek, die zijn mond en baard bedekte, bevrijd had, en riep: »Bij Mithra, het komt mij voor, Helleen, dat gij het goed met ons meent! Ik neem uw voorslag aan. Zijn de gevangenen in spijt uwer vermoedens, schuldig, dan zijt gij verplicht uw leven lang als mijn dienaar aan dit hof te blijven; gelukt het u echter datgene te bewijzen, waarnaar mijn hart zoo vurig verlangt, dan verhef ik u tot den rijkste uwer landgenooten.”

Phanes maakte glimlachend een gebaar, als wilde hij zeggen, dat hij dit niet begeerde, en vroeg: »Veroorlooft gij mij, tot u en uwe hofbeambten eenige vragen te richten?”

»Spreek en vraag, hoe en wat gij wilt!”

Op dat oogenblik trad de opperjachtmeester in de zaal, en kondigde aan, dat alles in gereedheid was.

»Men wachte!” sprak de koning op barschen toon tot zijne dischgenooten, die tengevolge van den gemaakten spoed, om ’s konings bevel ten uitvoer te leggen, bijkans buiten adem waren. »Ik weet niet, of er heden wel van jagen zal komen. Waar is de hoofdman der zweepdragers Bischen?”

Datis, het zoogenaamde oog des konings, het hoofd van alle politiebeambten des rijks, snelde naar buiten en keerde binnen weinige minuten, die Phanes zich ten nutte had gemaakt, om verscheidene der aanwezige grooten over allerlei voor hem gewichtige bijzonderheden te ondervragen, met den genoemden persoon terug.

»Wat doen de gevangenen?” vroeg Cambyzes den voor hem op den grond liggenden hoofdman.

»Heil zij den koning! Zij verwachten rustig den dood, want het is zoet door uw wil te sterven.”

»Hebt gij ook iets van hunne gesprekken afgeluisterd?”

»Ja, mijn koning!”

»Belijden zij elkander, dat zij schuldig zijn?”

»Mithra alleen vermag in het hart te zien; maar gij, mijn vorst, zoudt, als ik, uw armste knecht, aan de onschuld dezer veroordeelden gelooven, als gij hen hoordet spreken.”

De hoofdman zag angstig tot den koning op, vreezende dat deze woorden misschien zijn toorn zouden hebben opgewekt. Cambyzes antwoordde echter met een blik van tevredenheid, in plaats van op te vliegen. Plotseling deed eene sombere gedachte eene wolk over zijn voorhoofd trekken, en nauw hoorbaar vroeg hij: »Wanneer is het vonnis aan Cresus voltrokken?”

De hoofdman sidderde, toen hij dit woord vernam; het angstzweet parelde op zijn voorhoofd, en slechts stamelend konden zijne lippen uitbrengen: »Hij is… hij heeft… wij dachten…”

»Wat dacht gij?” hernam Cambyzes, in wiens borst een straal van hoop doordrong. »Hebt gij misschien mijn bevel niet op staanden voet ten uitvoer gebracht? Leeft Cresus wellicht nog? Spreek, spreek, ik wil de volle waarheid weten!”

 

De hoofdman kromde zich als een worm aan de voeten van zijn gebieder, en stamelde eindelijk, de handen smeekend naar hem opheffende: »Genade, genade, mijn koning! Ik ben een arm man, en heb dertig kinderen, van welke vijftien…”

»Ik wil weten, of Cresus leeft of niet!”

»Hij leeft! Ik dacht, dat ik niet misdeed, als ik hem, wien ik alles verplicht ben, een paar uren langer in het leven liet, opdat hij…”

»Het is genoeg!” riep thans de koning, ruimer ademhalende. »Ditmaal zal ik u uwe ongehoorzaamheid niet toerekenen, en wijl gij zoovele kinderen hebt, mag de schatmeester u vijf talenten uitbetalen. – Ga thans naar de gevangenen; verzoek Cresus hier te komen, en zeg den anderen, dat zij, zoo ze onschuldig zijn, goedsmoeds kunnen wezen.”

»Mijn koning is het licht der wereld en een oceaan van genade!”

»Bartja en zijne vrienden behoeven niet langer opgesloten te blijven. Zij mogen zich onder uwe bewaking in het voorhof van het paleis begeven. Gij, Datis, ga dadelijk naar de hangende tuinen en beveel Boges, de voltrekking van het vonnis der Egyptische op te schorten. Wijders moet eene afdeeling der lijfwacht naar het posthuis worden gezonden, waarvan de Athener gesproken heeft, om den daar liggenden gekwetste herwaarts te brengen.”

Het oog van den koning wilde zich verwijderen. Phanes hield hem evenwel terug, en vroeg: »Veroorlooft mijn koning mij éene opmerking?”

»Spreek!”

»Het komt mij voor, dat de overste der eunuchen ons de beste inlichtingen kan geven. Die jongeling sprak terwijl hij ijlde zijn naam meermalen uit, en wel in verband met dien zijner liefste.”

»Haast u, Datis, breng Boges dadelijk hier!”

»Ook moet, dunkt mij, de opperpriester Oropastes, als broeder van Gaumata, verhoord worden en evenzeer Mandane, die, gelijk mij zoo even voor vast is verzekerd, de eerste kamerjuffer der Egyptische is.”

»Zend beiden hierheen, Datis!”

»Wanneer men eindelijk Nitetis zelve…”

Bij deze woorden van den Athener verbleekte de koning, en eene lichte huivering voer door zijne leden. Hoe gaarne zou hij de geliefde hebben wedergezien! Maar de sterke vorst vreesde de betooverende of verwijtende blikken van deze vrouw. Daarom riep hij, naar de deur wijzende, Datis toe: »Ga, en haal Boges en Mandane; de Egyptische moet nog, onder goede bewaking, op de hangende tuinen blijven!”

De Athener boog eerbiedig, als wilde hij zeggen: »Gij alleen hebt op deze plaats te bevelen.”

De koning beschouwde hem met zichtbaar welgevallen, en zette zich weder op zijn purperen divan. In gepeins verdiept, liet hij het hoofd in de hand rusten, en vestigde zijn blik op den grond. Het beeld der eenmaal zoo innig geliefde vrouw trad, ondanks alle inspanning om het te verdrijven, telkens helderder voor zijne verbeelding, en de gedachte, dat deze trekken onmogelijk die eener bedriegster konden zijn, dat Nitetis misschien toch nog onschuldig was, verkreeg steeds vaster voet in zijn voor de hoop opnieuw ontsloten hart. Bleek Bartja werkelijk onschuldig te zijn, dan was ook iedere andere dwaling denkbaar; dan wilde hij in persoon naar de hangende tuinen gaan, hare hand vatten en hare verdediging aanhooren. Heeft de liefde een man, in de kracht des levens, in het hart getroffen, dan slingert zij zich, gelijk de aderen door het lichaam, door zijn gansche wezen heen, en kan slechts met zijn leven worden uitgeroeid.

Toen Cresus in de zaal verscheen, ontwaakte Cambyzes uit zijne mijmeringen, hief den grijsaard, die zich aan zijne voeten geworpen had, vriendelijk op, en zeide: »Gij hebt u aan mij vergrepen; ik wil echter genade bewijzen, gedachtig aan het laatste woord van mijn stervenden vader, waarmede hij mij gebood u als raadgever en vriend te eeren. Neem uw leven uit mijne hand terug, en vergeet mijn toorn, gelijk ik uwe oneerbiedigheid vergeten wil. Laat u thans door dien man, die voorgeeft u te kennen, mededeelen wat hij onderstelt. Daarna verneem ik gaarne ook uwe meening.”

Diep bewogen wendde Cresus zich tot den Athener, en liet zich door dezen, na hem hartelijk welkom te hebben geheeten, in zijne vermoedens inwijden. De grijsaard werd met ieder oogenblik oplettender, hief, toen Phanes zweeg, zijne handen ten hemel op, en riep: »Vergeeft mij, gij eeuwige goden, dat ik ooit aan uwe rechtvaardigheid heb getwijfeld. Is het niet opmerkelijk, Cambyzes? Mijn zoon waagde zijn leven, om het leven van dezen edelen mensch te redden, en thans voeren de goden den geredde naar Perzië, om wat Gyges hem deed tienvoudig te vergelden! Ware Phanes door de Egyptenaren vermoord geworden, dan zouden wellicht reeds in dit uur de hoofden onzer zonen zijn gevallen.”

Bij deze woorden wierp Cresus zich aan de borst van Hystaspes, die, gelijk hij, zijn geliefden zoon als ten tweeden male zag geboren worden.

De koning, Phanes en de Perzische grootwaardigheidsbekleeders aanschouwden met diepe ontroering de elkander omarmende grijsaards. Geen der aanwezigen twijfelde meer aan de onschuld van Bartja, ofschoon die tot nog toe slechts door vermoedens kon worden bewezen. Waar het geloof aan schuld zwak is, vindt de verdediger gewoonlijk wijd geopende ooren.

Elfde hoofdstuk

Met echt Attische scherpzinnigheid had Phanes uit het gehoorde de ware toedracht dezer treurige zaak opgemaakt. Hij had al spoedig begrepen, dat ook de boosheid hare hand in het spel moest hebben gehad; want Bartja’s dolk kon niet anders, dan door tusschenkomst van een verrader, op de hangende tuinen zijn gekomen. Terwijl hij dit zijn vermoeden den koning te kennen gaf, werd de opperpriester Oropastes door de stafdragers de zaal binnengeleid.

De koning zag hem toornig aan en vroeg, zonder een enkel woord tot inleiding: »Hebt gij een broeder?”

»Ja, mijn koning. Hij en ik zijn de eenigen, die nog in leven zijn, van zes broeders en zusters. Mijne ouders…”

»Is deze broeder ouder of jonger dan gij?”

»Ik was de oudste van ons allen, terwijl hij, de jongste, mijn vader tot vreugde van zijn ouderdom geboren werd.”

»Hebt gij ooit eene in het oog vallende gelijkenis tusschen hem en een mijner bloedverwanten opgemerkt?”

»Ja, mijn koning, Gaumata gelijkt zoo sprekend op uw broeder Bartja, dat men hem steeds in de priesterschool te Rhagae, waar hij zich thans nog bevindt, den prins noemde.”

»Was hij in de laatste dagen te Babylon?”

»Tijdens het nieuwjaarsfeest voor het laatst.”

»Spreekt gij de waarheid?”

»Mijn kleed en mijn ambt zouden mij dubbel strafbaar maken, als ik mijn mond opende om een leugen te zeggen.”

Het gelaat van den koning werd vuurrood van toorn, en met een barsche stem riep hij: »En toch liegt gij, want Gaumata was gisterenavond hier! – Gij beeft! Daartoe hebt gij alle reden.”

»Mijn leven behoort u, wien alles toebehoort; desniettemin zweer ik, de opperpriester, bij den hoogsten God, dien ik dertig jaren lang trouw gediend heb, dat ik er niets van weet, dat mijn broeder gisteren binnen Babylon is geweest.”

»Uw aangezicht draagt den stempel der waarheid.”

»Gij weet dat ik, gedurende den gewichtigen dag van gisteren, geen oogenblik uwe zijde verlaten heb.”

»Dat weet ik!”

Andermaal openden zich de deuren, om de sidderende Mandane binnen te laten. De opperpriester zag haar met verbaasden en vragenden blik in het ontroerde gelaat. Aan het scherpziend oog van den koning ontging het niet, dat de kamerjuffer in zekere betrekking stond tot Oropastes; daarom vroeg hij dezen, zonder verder acht te slaan op de maagd, die sidderend aan zijne voeten lag: »Kent gij deze vrouw?”

»Ja, mijn koning. Door mijne voorspraak verwierf zij de hooge betrekking van eerste kamerjuffer en opperste van alle dienstdoende personen bij de Egyptische koningsdochter – Aoeramazda schenke haar vergiffenis!”

»Hoe kwaamt gij, een priester er toe, om deze jonge vrouw zoo uitermate te begunstigen?”

»Haar ouders stierven aan dezelfde pest, die mijne broeders wegrukte. Haar vader was een eerbiedwaardig priester en een vriend van ons huis. Daarom namen wij het meisje tot ons, gedachtig aan de leer: »Geeft gij den reinen man en zijner weduwe en zijne weezen niets, dan zult gij van de reine en onderworpene aarde in stekende brandnetels, in gruwzaam lijden en in de vreeselijkste plaatsen geslingerd worden.” Aldus werd ik haar pleegvader, en liet ik haar met mijn jongsten broeder opvoeden, tot deze naar de priesterschool vertrok.”

De koning wisselde een blik van verstandhouding met Phanes, en vroeg: »Waarom behieldt gij het meisje, dat toch schoon van gelaat is, niet bij u?”

»Toen zij de oorringen had gekregen, oordeelde ik het voegzaam haar, eene jonkvrouw, uit mijn priesterlijk huis te verwijderen, en haar eene zelfstandige toekomst te verzekeren.”

»Heeft zij, als volwassen meisje, uw broeder nog weergezien?”

»Ja, mijn koning. Zoo dikwijls Gaumata mij bezocht, liet ik hem met Mandane als met zijne zuster verkeeren; toen mij echter duidelijk werd, dat zich in de kinderlijke vriendschap de hartstocht der jeugd begon te mengen, kwam het besluit meer en meer tot rijpheid om het meisje uit mijn huis te verwijderen.”

»Wij weten genoeg,” zeide de koning, den opperpriester door een wenk te kennen gevende, dat hij zich ter zijde kon begeven. Daarna zag hij op het meisje neder, en zeide op gebiedenden toon: »Sta op!”

Mandane stond sidderende en bevende overeind. Haar anders zoo blozend gelaat was bleek als de dood, en hare roode lippen hadden eene blauwe tint aangenomen.

»Verhaal, wat gij van den avond van gisteren weet; maar bedenk, dat éen enkele leugen uw doodvonnis is!”

De knieën van het angstige kind begonnen zoo sterk te knikken, dat zij zich ter nauwernood staande kon houden. De vrees belette haar een enkel woord uit te brengen.

»Mijn geduld is kort!” riep Cambyzes haar waarschuwend toe.

Mandane dreigde neder te zijgen; haar aangezicht werd nog bleeker, hare tong was als verstijfd. Daar trad Phanes naar den vorst toe, die opnieuw in toorn was ontstoken en vroeg hem bijna fluisterend vergunning om het meisje te verhooren. Haar mond thans door angst gesloten, zou met een zacht woord oogenblikkelijk geopend worden.

Cambyzes gaf met een hoofdknik zijne toestemming. Wat de Athener voorzien had, gebeurde; want nauwelijks had hij Mandane van de welwillendheid van al de aanwezigen verzekerd, zijne hand op haar hoofd gelegd, en haar vriendelijk toegesproken, of zij barstte los in snikken, en een stroom van tranen bevochtigde hare bleeke wangen. Hij wist den band, die hare tong gesnoerd had, los te maken, en nu verhaalde zij, dikwerf met een snik afbrekende, alles wat zij wist. Zij verzweeg niet, dat Boges die heimelijke samenkomst had in de hand gewerkt, en het minnend paar in zijne bescherming had genomen, en eindigde met de woorden: »Ik weet wel, dat ik mijn leven verbeurd heb, en dat ik het slechtste en ondankbaarste schepsel van de geheele wereld ben. Maar al dat kwaad ware voorkomen geworden, als Oropastes zijn broeder toegestaan had mij te huwen!”

Bij deze haastig uitgesprokene woorden, begon zij opnieuw te snikken en biggelden groote tranen haar langs de wangen, terwijl de ernstigste toehoorders, ja zelfs de koning, zich niet weerhouden konden even te glimlachen.

Deze glimlach redde haar leven, dat zeker ernstig werd bedreigd. Na hetgeen Cambyzes gehoord had, ware het hem zeker onmogelijk geweest, zijne lippen tot een lach te plooien, als Mandane niet, met dat fijne instinct, dat der vrouw juist in de ure van het dreigendste gevaar zoo gereedelijk ten dienste staat, geweten had, hoe den koning in zijne zwakke zijde aan te tasten en daarvan partij te trekken. Veel langer dan noodig was, had zij dus stilgestaan bij de verrukking van Nitetis over de geschenken van haar koninklijken geliefde.

»Duizendmaal,” riep zij, »kuste mijne meesteres al de dingen, die men haar van uwentwege, o koning, bracht. Maar vooral drukte zij dikwerf hare lippen op den bloemruiker, dien gij, eenige dagen geleden, met eigen hand geplukt hadt. En toen de ruiker begon te verwelken, nam zij bloem voor bloem in de hand, breidde de fijne blaadjes zorgvuldig uit, legde ze tusschen wollen doeken, en plaatste zelve hare zware gouden zalfdoos daarop, om ze te drogen en als eene gedachtenis aan uwe goedheid te bewaren.”

Zij merkte op, dat het gelaat van haar strengen rechter bij deze woorden verhelderde, en schepte daaruit nieuwen moed, om harer meesteres woorden in den mond te leggen, die zij nooit had geuit. Zij beweerde honderdmaal gehoord te hebben, dat Nitetis den naam »Cambyzes” met onuitsprekelijke teederheid in den slaap uitriep. Eindelijk zweeg zij, na nog met eene door snikken nauw hoorbare stem om genade te hebben gesmeekt.

 

Zonder toorn, maar met diepe verachting zag de koning op haar neder. Haar met den voet van zich stootende, riep hij: »Uit mijne oogen, verachtelijk schepsel! Bloed als het uwe zou de bijl van den beul slechts bezoedelen! Uit mijne oogen!”

Mandane liet zich geen tweemaal zeggen de zaal te verlaten. Dat »uit mijne oogen” klonk in haar oor als de liefelijkste muziek. Als eene opgejaagde hinde vloog zij door de wijde voorhoven van het paleis, om op de straat de saamgedrongene menigte als eene krankzinnige in de ooren te gillen: »Ik ben vrij! Ik ben vrij!”

Nauwelijks had zij de zaal verlaten, toen Datis, het oog des konings, terugkeerde en den koning het bericht bracht, dat men den overste der eunuchen overal tevergeefs gezocht had. Op eene raadselachtige wijze was hij van de hangende tuinen verdwenen. Hij, Datis, had echter zijne onderhoorigen gelast, den vluchteling op te sporen, en hem dood of levend over te leveren.

Deze boodschap deed den vorst in eene geweldige vlaag van toorn uitbarsten, en hij bedreigde den politiebeambte, die van den volksoploop opzettelijk voor zijn vorst had gezwegen, met zware straf, indien men den voortvluchtige niet vóor den volgenden morgen achterhaald had.

Nauwelijks had hij uitgesproken, toen de stafdrager een eunuch van de moeder des konings binnenleidde, door wien zij haar zoon om een mondgesprek liet verzoeken.

Cambyzes aarzelde geen oogenblik, om aan den wensch zijner blinde moeder gevolg te geven. Hij reikte Phanes de hand ten kus, eene hooge eer, die in den regel slechts aan dischgenooten werd gegund, en riep: »Men stelle terstond al de gevangenen op vrije voeten. Gaat heen tot uwe zonen, gij beangste vaders, en zegt hun, dat zij zich van mijne gunst en genade kunnen verzekerd houden. Voor ieder hunner zal ik wel een satrapie weten te vinden, ter vergoeding van dezen nacht van onschuldige gevangenschap. U, mijn Helleenschen vriend, ben ik grooten dank verschuldigd. Om mij daarvan te kwijten, en u aan mijn hof te verbinden, verzoek ik u, u door onzen schatmeester honderd talenten318 te doen uitbetalen.”

»Zulk eene groote som zal ik ternauwernood weten te gebruiken.”

»Misbruik haar dan!” antwoordde de koning met vriendelijken lach. Daarop verliet hij de zaal, vergezeld van zijn hofbeambten, aan de deur zich evenwel nog eens omkeerende, om den Athener toe te roepen: »Tot wederziens, aan den maaltijd!”

Terwijl dit alles voorviel, heerschte er in de vertrekken van de moeder des konings de grootste neerslachtigheid. Nadat Cassandane kennis genomen had van dien rampzaligen brief aan Bartja, geloofde zij aan de ontrouw van Nitetis, maar volhardde in hare overtuiging omtrent de onschuld van haar geliefden zoon. Wien kon ze nu nog vertrouwen, als het meisje, in hetwelk zij tot nog toe de verpersoonlijking van alle vrouwelijke deugden had meenen te aanschouwen, eene verachtelijke boeleerster moest worden genoemd, als de edelste jongelingen zich aan meineed konden schuldig maken? Nitetis was erger dan dood voor haar; Bartja, Cresus, Darius, Gyges, Araspes, met wie allen haar hart door banden des bloeds en der vriendschap verbonden was, waren zoo goed als gestorven. En zij durfde niet eens hare tranen den vrijen loop laten, want de zware taak rustte op haar, de uitbarstingen der wanhoop van haar woest kind te beteugelen.

Atossa stelde zich aan als eene razende, toen zij vernam dat de doodvonnissen geveld waren. De gematigdheid, die haar door den omgang met de Egyptische eigen was geworden, verliet haar geheel, en haar zoo lang bedwongen onstuimig karakter deed zich nu met verdubbelde heftigheid gelden. Nitetis, hare eenige vriendin, Bartja haar broeder, aan wien zij met hare gansche ziel hing, Darius, wien zij, nu gevoelde zij het eerst recht goed, niet slechts als den redder van haar leven een dankbaar hart toedroeg, maar dien zij met de innigheid eener eerste liefde beminde, Cresus, dien zij als haar vader vereerde; – kortom allen, die haar dierbaar waren, zou zij nu met één slag verliezen. Zij scheurde hare kleederen, rukte zich de haren uit, noemde Cambyzes een monster van wreedheid, en ieder, die aan de schuld van zulke voortreffelijke menschen geloofde, blind en krankzinnig. Dan smolt zij weder weg in tranen, en zond ootmoedige gebeden tot de goden op, om weinige minuten later hare moeder te bezweren, haar naar de hangende tuinen te vergezellen, en met haar de verdediging van Nitetis aan te hooren.

Cassandane beproefde het onstuimige meisje tot kalmte en berusting te brengen, en verzekerde haar, dat iedere poging om Nitetis te spreken, zou blijken ijdel te wezen. Nu begon Atossa opnieuw uit te varen, zoodat de oude vrouw haar ten laatste met moederlijke gestrengheid het stilzwijgen moest opleggen, en bij het aanbreken van den morgen haar beval zich naar haar slaapvertrek te begeven.

Het meisje gehoorzaamde, doch zette zich, in plaats van zich ter rust te begeven, aan het open venster, dat haar het uitzicht gaf op de hangende tuinen. Met betraande oogen tuurde zij naar het huis tegenover haar, waarin thans hare vriendin, hare zuster, eenzaam, verlaten, verstooten, een smadelijken dood verbeidde. Plotseling scheen, door eene buitengewone inspanning van den wil, haar door tranen verduisterd oog opnieuw te verhelderen. Het staarde niet meer in de onbegrensde ruimte, maar vestigde zich onafgewend op een zwart punt, dat uit de richting van de woning der Egyptische, van oogenblik tot oogenblik grooter en beter te onderscheiden, recht op haar aankwam, en zich eindelijk op eene cypres voor haar venster neerliet. Opeens verdween de toornige uitdrukking van haar liefelijk gelaat; voor de eerste maal sedert vele uren kon zij met verruimde borst ademhalen. Zij klapte in de handen en riep uit: »O, zie! daar is de vogel Homaï319, de geluksvogel! Nu zal zich alles ten beste schikken!” – Dezelfde paradijsvogel, welks verschijning in het hart van Nitetis zulk een troostenden balsem had uitgestort, schonk ook Atossa nieuwe hoop.

Zij nam den tuin nauwkeurig op, of ook iemand haar bespieden kon, en toen zij niemand gewaarwerd dan den ouden hovenier, sprong zij, bevende als eene achtervolgde ree, het venster uit, brak eenige rozeknoppen en cypressetakjes af, en naderde daarmede den grijzen tuinman, die hare bewegingen had gadegeslagen, terwijl hij zachtkens het hoofd schudde. Zij streelde de wangen van den oude, als ware hij haar vader geweest, legde hare bloemen in zijne grove hand, en vroeg: »Hebt gij mij lief, Sabaces?”

»O, meesteres!” zeide de grijsaard, waarbij hij den zoom van het gewaad der koningsdochter in vervoering aan de lippen drukte.

»Ik geloof u, vadertje, en wil u bewijzen, dat ik mijn ouden goeden Sabaces vertrouw. Verberg deze bloemen goed, en begeef u, zoo snel uwe krachten het u toelaten, naar het paleis van den koning. Zeg, dat gij vruchten voor de tafel brengt. Naast de wachtkamer der Onsterfelijken worden mijn arme broeder Bartja en Darius, de zoon van den edelen Hystaspes, gevangengehouden. Zorg dat deze bloemen dadelijk, maar hoort gij, dadelijk, met een hartelijken groet van mij, aan die beiden ter hand worden gesteld.”

»De wachters zullen mij niet bij de gevangenen toelaten.”

»Neem dezen ring en druk hun dien in de hand. Men kan toch de ongelukkigen niet verbieden, zich in de aanschouwing van bloemen te verlustigen?”

»Ik zal het beproeven.”

»Ik wist wel, dat gij mij liefhadt, goede Sabaces! Ga nu, en keer spoedig terug!”

De grijsaard verwijderde zich haastig. Atossa zag hem peinzend na, en sprak bij zichzelve: »Thans zullen zij beiden weten, dat ik hen tot aan hun dood heb bemind. De roos beteekent: ik bemin u; de altijd groene cypres: trouw en onwankelbaar.” – Na verloop van een uur keerde de oude man terug, en bracht Atossa, die hem te gemoet snelde, den ring van Bartja waaraan hij zoozeer gehecht was, en van Darius een in bloed gedoopten Indischen doek.

Met tranen in de oogen ontving Atossa deze panden uit de hand van den grijsaard; daarop ging zij onder een breedgetakten plataanboom zitten, drukte de beide voorwerpen afwisselend aan hare lippen, en zeide tot zichzelve: »Bartja’s ring beteekent, dat hij aan mij denkt; en de in bloed gedoopte doek van Darius, dat hij zijn laatsten druppel bloed voor mij veil heeft.”

317Zulk eene reisapotheek is tegenwoordig nog te zien in het museum te Berlijn. Zij is zeer netjes en beknopt ingericht, en afkomstig uit den tijd van koning Mentoehotep, dus uit het laatst van de 30ste eeuw v. Chr.
318Ongeveer 270,000 gulden.
319Zoo heet in het Perzisch de paradijsvogel.