Kostenlos

Eene Egyptische Koningsdochter

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

»Toen eindelijk het nieuwjaarsfeest313 daar was, verzamelden zich alle priesters uit het rijk te Babylon. Acht dagen lang was de stad het tooneel van gejuich, maaltijden en drinkgelagen. Ook aan het hof was het een lustig leventje, en ik had weinig tijd, om over mijne plannen te peinzen. Doch daar deed de goedgunstige Amescha Çpenta mij, juist toen ik het allerminst uitzicht had op welslagen, een jongeling ontmoeten, dien Angramainjus zelf voor mijne plannen scheen te hebben geschapen. Gaumata, de broeder van Oropastes, was naar Babylon gekomen, om het groote nieuwjaarsoffer bij te wonen. Toen ik den jongeling voor de eerste maal zag bij zijn broeder, wien ik eene boodschap van den koning moest overbrengen, meende ik een geestverschijning te zien, zoo volmaakt geleek hij op Bartja. Nadat ik mijne zaken met Oropastes had afgehandeld, geleidde de knaap mij naar mijn wagen. Ik liet hem niets van mijne verbazing blijken, overlaadde hem met beleefdheden, en verzocht hem dringend, mij een bezoek te komen brengen. Denzelfden avond klopte hij aan mijne deur. Ik liet den besten wijn opzetten, spoorde hem tot drinken aan, en deed bij vernieuwing de ervaring op, dat de voortreffelijkste eigenschap van het druivensap deze is, dat het den minst spraakzame aan het praten brengt. In zijn roes bekende de jongeling, dat hij niet om het offer, maar ter wille van een meisje, dat de betrekking van eerste kamerjuffer bij de Egyptische bekleedde, naar Babylon was gekomen. Hij beminde haar van zijne kindsheid af, zeide hij, maar zijn eerzuchtige broeder had hoogere plannen met hem voor, en wist de schoone Mandane, alleen om die twee te scheiden, eene plaats bij de nieuwe gemalin van den koning te bezorgen. Eindelijk verzocht hij mij dringend, hem in de gelegenheid te stellen zijne liefste te spreken. Ik hoorde hem bedaard aan, opperde een tal van bezwaren, en verzocht hem ten slotte zich den volgenden dag nogmaals bij mij aan te melden. Hij kwam. Ik zeide dat zich alles schikken zou, indien hij beloofde mijne bevelen blindelings te volgen. Hij maakte natuurlijk geene zwarigheid, reisde dadelijk op mijn verzoek naar Rhagae terug, en kwam eerst eergisteren heimelijk binnen Babylon, als wanneer ik hem in mijn huis eene schuilplaats bezorgde.

»Intusschen was Bartja uit den strijd teruggekeerd. Nu kwam het er op aan de ijverzucht van den koning opnieuw te doen ontbranden, en de Egyptische met een enkelen slag te doen vallen. Door uwe vernedering wekte ik den wrevel uwer bloedverwanten jegens de Egyptische op en maakte verder alle toebereidselen tot de groote onderneming. Het lot was mij bijzonder gunstig. Gij weet hoe, geheel buiten mijn toedoen, bij gelegenheid van den feestmaaltijd, Nitetis zich aanstelde. Maar gij weet niet, dat zij dienzelfden avond een tuinmansjongen met een brief tot Bartja in den koningsburcht zond. De onhandige bode liet zich betrappen, en werd in dien eigen nacht, op bevel van den woedenden koning, een hoofd kleiner gemaakt. Ik droeg intusschen zorg, dat Nitetis zoo geheel van alle gemeenschap met hare vrienden verstoken bleef, dat zij als in het nest van den Simurg314 leefde. Het overige weet gij!”

»Maar hoe ontkwam Gaumata?”

»Door eene mij alleen bekende valdeur, die den vluchteling opeens aan alle verdere nasporingen onttrok. Alles is uitnemend in zijn werk gegaan; zelfs was het mij gelukt een dolk van Bartja, dien hij op de jacht verloren had, in handen te krijgen, en ongemerkt onder het venster van Nitetis te leggen. Om den prins te verwijderen, en hem te beletten op het beslissend oogenblik bij den koning of in gezelschap van andere invloedrijke getuigen te zijn, had ik den Griekschen koopman Colaeus, die tegenwoordig te Babylon Milesische lakens verkoopt, en veel voor mij overheeft, wijl ik hem al de voor het vrouwenverblijf benoodigde wollen stoffen laat leveren, verzocht, een brief in de Grieksche taal te schrijven, die Bartja namens zijne beminde, die Sappho heet, uitnoodigde, zich geheel alleen, op het tijdstip van het opkomen der Tistar-ster, aan de eerste pleisterplaats buiten de Euphraat-poort te laten vinden. Doch met dien brief liep het mij tegen, want de bode, die met de bezorging er van belast was, kweet zich slecht van zijne taak. Wel beweert hij, dat hij den brief aan Bartja zelven heeft ter hand gesteld, maar daar is geen twijfel aan, dat hij hem aan iemand anders, waarschijnlijk aan Gaumata, bezorgd heeft. Ik ontstelde hevig, toen ik vernam dat Bartja ’s avonds met zijne vrienden onder een beker wijn te zamen was geweest. Maar het gebeurde kon niet ongedaan worden gemaakt, en getuigenissen als die van uw vader, Hystaspes, Cresus en Intaphernes wogen rijkelijk op tegen de verklaringen van Darius, Gyges en Araspes. Hier sprak men tegen, daar vóor den vriend. Ten slotte kwam toch alles best in orde. De jonge heeren zijn ter dood veroordeeld, en Cresus, die zich als altijd aanmatigde den koning onbeschaamde dingen te zeggen, zal zijn laatste uurtje reeds achter den rug hebben. Met betrekking tot de Egyptische heeft de opperschrijver zoo even het volgende stuk moeten opstellen. Hoor maar eens, mijn duifje, en wees blijde!

‘Nitetis, de overspelige dochter van den koning van Egypte, zal, tot straf voor hare schanddaden, volgens al de gestrengheid der wet worden terechtgesteld, en wel op de volgende wijze: Men plaatse haar schrijdelings op een ezel, en voere haar door de straten der stad, opdat het volk van Babylon erkenne, dat Cambyzes de dochter van een koning even streng weet te tuchtigen, als zijne rechters de geringste bedelaars straffen. Na het ondergaan der zon zal de snoode levend begraven worden. – Dit bevel wordt den overste der eunuchen, Boges, ter uitvoering in handen gesteld.

De opperschrijver Ariabignes, op last van den koning Cambyzes.’

»Nauwelijks had ik dit geschrift in mijne mouwen geborgen, toen de moeder van den koning, door Atossa geleid, met gescheurde kleederen de zaal binnenvloog. – Aan huilen, schreien, verwijtingen, vloeken, beden en bezweringen geen gebrek! Maar de koning was onvermurwbaar, en ik geloof waarlijk, dat Cassandane en Atossa, Cresus en Bartja naar de andere wereld zouden zijn nagezonden, indien niet de vrees voor de schim van zijn vader den zoon had weerhouden, de hand te slaan aan de weduwe van Cyrus. Althans van woede stond hem het schuim om den mond. – Ten gunste van Nitetis verspilde Cassandane overigens geen enkel woord. Zij schijnt, even als wij, ten volle overtuigd te zijn van hare schuld. – Den verliefden Gaumata hebben wij ook niet meer te vreezen, want ik heb drie mannen gehuurd, die hem, als hij naar Rhagae terugkeert, een koel bad in de golven van den Euphraat zullen doen nemen. De visschen en wormen zullen vroolijke dagen hebben, ha, ha!”

Phaedime stemde van ganscher harte in met dit gelach, overstelpte den eunuch met de vleiendste namen, die zij van hem geleerd had, en zich te dezer stonde herinnerde, en hing hem eene zware gouden keten, met kostbare edelgesteenten bezet, als bewijs harer dankbaarheid om den hals.

Tiende hoofdstuk

De tijding van hetgeen er voorgevallen en op handen was scheen, eer de zon hare middaghoogte bereikt had, reeds tot in de armste hutten van Babylon doorgedrongen te zijn. De straten waren opgevuld met menschen, die het zeldzame schouwspel dat de terechtstelling der trouwlooze gemalin des konings zou aanbieden, met ongeduld verbeidden. De zweepdragers hadden de handen meer dan vol met het in bedwang houden der elk oogenblik aangroeiende menigte. Toen zich later het gerucht verbreidde van de op handen zijnde terechtstelling van Bartja en zijne vrienden, openbaarde zich de belangstelling van het volk, dat nog dronken was van den palmwijn, die op het geboortefeest van den koning en de daaropvolgende dagen zoo mild had gevloeid, en dus zijne opgewondenheid bezwaarlijk meester was, op gansch andere wijze. Beschonkene mannen schoolden samen en trokken de straten door, roepende: »Bartja, de goede zoon van Cyrus, zal vermoord worden!” De vrouwen, die in hare afgelegene vertrekken waren neergezeten, vernamen nauw dien kreet, of ze ontvloden hare bewakers, en volgden, terwijl zij in drift zelfs hare sluiers vergaten, huilende de mannen, wier brooddronkenheid met ieder oogenblik toenam. De vreugde over de aanstaande vernedering eener, boven zoo vele andere, schoone en bevoorrechte zuster, maakte plaats voor deernis met het lot van den beminden jongeling. Mannen, vrouwen, kinderen schreeuwden, vloekten, raasden en tierden, elkander onophoudelijk aanhitsende tot betoogingen, die meer en meer een onrustbarend karakter aannamen. Alle werkplaatsen liepen ledig; de kooplieden sloten hunne kelders, en de schoolknapen en dienstbaren, die bij het geboortefeest van den koning gewoonlijk acht dagen vacantie hadden, maakten van hunne vrijheid gebruik, om hunne stemmen te oefenen, door boven allen uit te gillen, of luidkeels te jammeren, meerendeels zonder te weten, waarom toch zooveel misbaar werd gemaakt. Eindelijk werd het rumoer zóo groot, dat de macht en het gezag der zweepdragers te kort schoten om de rust te herstellen, en eene afdeeling van de lijfwacht moest oprukken, teneinde de straten schoon te vegen. Zoodra het volk de glinsterende wapenrustingen en lange lansen gewaarwerd, week het terug, bezette de zijstraten, en rotte opnieuw samen als de soldaten voorbij waren.

 

Bij de zoogenaamde Bel-poort, waar de groote weg een aanvang nam, die naar het westen voerde, was het gedrang het grootst, daar het volk vernomen had dat de Egyptische door deze poort, die zij eenige maanden geleden met zooveel luister was binnengetrokken, op eene smadelijke wijze de stad zou worden uitgevoerd. Zoo was dan ook te dezer plaatse eene sterke bende zweepdragers geposteerd, wier plicht was ruimte te maken voor de voetgangers, die door de poort moesten. Doch heden verlieten slechts weinige inwoners de stad, want de nieuwsgierigheid was sterker dan de drang der zaken, of het verlangen om zich buiten te gaan ontspannen. Die echter van buiten kwamen, hoopten zich bijna allen bij de poort op, toen zij vernamen welk belangwekkend schouwspel door die woelige menschenmassa’s verwacht werd.

Reeds stond de zon hoog aan den hemel, en moest het nog maar enkele uren duren, alvorens de ezelrit van Nitetis een aanvang zou nemen, toen een reisgezelschap, bestaande uit eene zoogenaamde harmamaxa, die met vier paarden bespannen was, een tweewielige kar en een met muildieren bespannen goederenwagen, in vliegende vaart de poort naderde. In het eerste voertuig zaten een schoon aanzienlijk man van omtrent vijftig jaren, in Perzische hofkleeding, en een grijsaard in een lang wit gewaad, terwijl onderscheidene slaven in eenvoudige hemden, met breedgerande vilten hoeden en zeer kort afgeschoren haar in de kar hadden plaats genomen. Naast deze laatste reed een oud man, in de kleeding van een Perzisch dienstknecht. De menner van het vierspan kon niet dan met de grootste moeite door de opeengepakte menigte voor zijne, met kwasten en klokjes behangene paarden ruim baan maken! Dicht voor de poort gaf hij den moed op en riep eenige zweepdragers ter hulp. »Maak plaats!” schreeuwde hij een hoofdman der politiebeambten toe, die met zijn volk tot bij het voertuig doordrong. »De koninklijke post heeft geen tijd te verliezen, en ik heb een voornaam heer in den wagen, die u voor iedere minuut uitstel zwaar zou doen boeten!”

»Bedaar, mijn vriend!” antwoordde de hoofdman. »Gij ziet wel, dat het vandaag gemakkelijker gaat, de stad uit, dan er in te komen. Wie is die voorname heer?”

»Iemand, die een vrijpas van den koning bezit. Kom, maak ons nu spoedig plaats!”

»Hm! Het gevolg ziet er niet bijzonder koninklijk uit!”

»Dat gaat u niet aan! De vrijpas…”

»Dien moet ik zien, alvorens ik u in de stad kan laten.”

Deze waarschuwing richtte hij half tot den reiziger, dien hij aandachtig en wantrouwend opnam, half tot den koetsier.

Terwijl de man die het Perzisch gewaad droeg in de mouwen van zijn kleed naar den vrijpas zocht, wendde zich de zweepdrager tot een zijner makkers, en zeide, op het onbeduidende gevolg wijzende: »Hebt gij ooit zulk een wonderlijken stoet gezien? Mijn naam zal niet Giw zijn, als deze vreemde snaken niet iets bijzonders in het schild voeren. De minste tapijtlegger van den koning reist met viermaal grooter gevolg dan deze kerel, die een vrijpas bezit, en de kleeding van ’s konings dischgenooten draagt.”

Thans overhandigde de verdachte persoon hem een, naar muscus riekend, zijden rolletje, waarop ’s konings zegel en eenige schrijfteekens zichtbaar waren.

De zweepdrager nam het aan, en onderzocht het zegel. »Dit is in orde,” mompelde hij. Daarop begon hij het schrift te ontcijferen. Maar nauw was hij daarmede begonnen, of hij zag den reiziger scherp in de oogen, en riep: »Nadert mannen, omsingelt den wagen: deze man is een bedrieger!” – te gelijk de paarden bij de teugels grijpende.

Nadat hij zich overtuigd had, dat de vreemdeling niet ontsnappen kon, naderde hij hem andermaal en zeide: »Gij toont een vrijpas, die u niet toebehoort: Gyges, de zoon van Cresus, voor wien gij u uitgeeft, zit in de gevangenis, en zal nog heden terechtgesteld worden. Gij gelijkt volstrekt niet op hem, en het zal u berouwen onder een valschen naam hier te zijn gekomen. Stijg uit en volg mij.”

De reiziger gehoorzaamde niet aan dit bevel, maar verzocht den hoofdman in gebroken Perzisch, zich naast hem in den wagen te zetten, daar hij hem belangrijke zaken had mede te deelen. Een oogenblik aarzelde de beambte; toen hij echter zag, dat eene nieuwe bende zweepdragers aanrukte, wenkte hij deze voor de van ongeduld trappelende paarden te blijven staan, en klom toen in de harmamaxa.

De vreemdeling zag den hoofdman glimlachend aan, en vroeg: »Zie ik er uit als een bedrieger?”

»Neen, want schoon uwe spraak verraadt, dat gij geen Pers zijt, zoo hebt gij toch geheel het voorkomen van een edelman.”

»Ik ben een Helleen, en hierheen gekomen, om Cambyzes een grooten dienst te bewijzen. Gyges, die mijn vriend is, leende mij, toen hij in Egypte was, zijn pas, voor het geval dat ik naar Perzië mocht willen komen. Ik ben bereid mij zelven voor den koning te rechtvaardigen, en heb niets te vreezen; integendeel zal de koning mij hoogst dankbaar zijn voor de berichten, die ik hem breng. Laat mij, als uw plicht zulks gebiedt, zonder uitstel tot Cresus brengen; deze zal borg voor mij blijven, en u uwe lieden, die gij heden hoog noodig schijnt te hebben, aanstonds terugzenden. Verdeel deze goudstukken onder hen, en zeg met een paar woorden wat mijn arme vriend Gyges misdaan heeft, en wat deze verbazende volksoploop beduidt.”

De vreemdeling had wel in gebroken Perzisch, maar met zulk eene waardigheid en overtuiging gesproken, en zijn geschenk was zóo rijk geweest, dat de dienaar, die gewoon was voor tyrannen te bukken en te kruipen, tegenover een vorst meende te zitten, zijne armen eerbiedig kruiste, verschooning vroeg voor zijne onheuschheid van zoo even, en in korte woorden begon te verhalen wat er gaande was. Hij had in den afgeloopen nacht, gedurende het verhoor in de groote zaal de wacht gehad, en kon dus den vreemdeling van het voorgevallene tamelijk nauwkeurig mededeeling doen. De Griek hoorde den man in groote spanning aan. Meermalen, vooral toen er sprake was van de ontrouw van Amasis’ dochter en van den zoon van Cyrus, schudde hij ongeloovig het hoofd. De gevelde doodvonnissen, vooral dat van Cresus, schenen hem diep te treffen. Maar de droeve trek verdween allengs van zijn levendig gelaat; ja, nadat hij eene wijle had nagedacht, nam het zelfs eene vroolijke uitdrukking aan, waaruit was op te maken, dat zijn overleg tot eenig goed resultaat had geleid. Op eenmaal begon hij hartelijk te lachen, sloeg zich met de vlakke hand op het hooggewelfde voorhoofd, vatte met de linker de hand van den verbaasden hoofdman, drukte die, en zeide:

»Zou het u verblijden, als Bartja kon worden gered?”

»Onuitsprekelijk!”

»Welnu, dan beloof ik u plechtig dat gij ten minste twee talenten315 zult ontvangen, als gij mij in de gelegenheid stelt den koning te spreken, voordat het eerste der doodvonnissen voltrokken is geworden.”

»Maar, hoe zou ik, een arm hoofdman…”

»Gij moet, gij moet.”

»Ik kan niet!”

»Ik weet wel, dat het voor een vreemdeling moeilijk, ja, bijkans onmogelijk is, een gehoor bij uw gebieder te erlangen; maar mijne boodschap duldt geen uitstel, want ik kan de onschuld van Bartja en zijne vrienden bewijzen. Hoort gij, dat kan ik! Gelooft gij nu, dat ge mij helpen moet?”

»Maar, hoe zou het mogelijk zijn?”

»Vraag niet, maar handel! – Zeidet gij niet, dat ook Darius tot de veroordeelden behoort?”

»Ja!”

»Ik heb gehoord, dat zijn vader een zeer aanzienlijk persoon is.”

»Hij is de eerste in het rijk, na de kinderen van Cyrus.”

»Breng mij dan tot hem. Hij zal mij vriendelijk ontvangen, als hij verneemt, dat ik het in mijn macht heb zijn zoon te redden.”

»Wonderlijke vreemdeling! Uit uwe woorden spreekt zulk eene hoopvolle zekerheid, dat ik…”

»Dat gij mij gerust kunt vertrouwen. Zorg nu maar gezwind, dat uw volk ons door het gedrang helpt, opdat wij spoedig het paleis mogen bereiken.”

Na den twijfel is er niets, dat zich schielijker verbreidt, dan de hoop op de vervulling van een vurigen wensch, vooral wanneer die hoop ons met volle overtuiging wordt voorgespiegeld. De hoofdman der zweepdragers stelde opeens een onbeperkt vertrouwen in den zonderlingen reiziger, sprong, zijn geesel zwaaiende, uit den wagen, en riep zijne onderhoorigen toe: »Deze edele heer is gekomen, om Bartja’s onschuld te bewijzen, en moet aanstonds voor den koning gebracht worden. Volgt mij vrienden, en maakt ons plaats!”

Op dit oogenblik verscheen juist eene afdeeling van de lijfwacht te paard. De hoofdman snelde op den aanvoerder toe, en bad hem, ondersteund door het geroep der menigte, die reeds begreep wat de bedoeling was, den vreemdeling naar het paleis te geleiden. Inmiddels besteeg de reiziger het paard van zijn knecht en volgde de Perzen, die hem ruim baan maakten.

Snel als de wind verbreidde zich de heuglijke tijding door de reusachtige stad. Hoe verder de ruiters kwamen, des te gewilliger scheidden zich de volksdrommen, des te luider verhief zich het gejuich der menigte, zoodat de rit van den vreemdeling ten laatste een zegetocht geleek. Na weinige minuten hielden de ruiters voor de poort van het paleis stil. Nog waren hun de metalen deuren niet geopend, toen een tweede stoet opdaagde. Aan het hoofd van dezen reed langzaam de grijze Hystaspes, in bruine, gescheurde rouwkleederen, op een blauwgeverfd paard, welks staart en manen afgeschoren waren. De grijsaard was gekomen, om den koning genade voor zijn zoon te smeeken.

Nauwelijks werd de hoofdman der zweepdragers den edelen grijsaard gewaar, of hij wierp zich vol vreugde voor zijn paard neder, en deelde hem, met de armen op de borst gekruist, mede, welke hoop de vreemdeling in hem had doen ontwaken. Hystaspes wenkte den reiziger, die zich op zijn paard bevallig voor hem boog, en liet zich door dezen de verklaring van den zweepdrager bevestigen. Ook in zijn hart werd de hoop weder levend. Hij verzocht den vreemdeling hem te volgen, voerde hem binnen het paleis en verlangde van den opperstafdrager, dat hij hem voor den koning zou brengen. Hij gebood den Griek zoolang aan de deur van ’s konings vertrek te wachten.

Cambyzes lag, op het oogenblik dat zijn grijze bloedverwant binnentrad, doodsbleek op zijn purperen divan uitgestrekt. Aan zijne voeten knielde een schenker, die bezig was met de scherven op te rapen van een kostbaren glazen bokaal, dien de koning, wijl de hem daarin geboden drank niet smaakte, ongeduldig op den grond had geworpen. Eene menigte hofbeambten omgaven hun vertoornden gebieder op eerbiedigen afstand. Het was allen aan te zien, dat zij de opbruisende drift van den vorst vreesden, en zich liefst zoo ver mogelijk van hem verwijderd hielden. Eene ademlooze stilte heerschte in de uitgestrekte zaal, door welker geopende vensters het verblindende licht en de drukkende hitte van een Babylonischen Mei-dag naar binnen stroomden. Een groote hond, van edel Epirotisch ras, was de eenige, die het waagde de diepe stilte af te breken. Cambyzes had met een forschen schop het hem liefkoozende dier afgewezen, dat nu een kermend gehuil aanhief. Voordat de stafdrager Hystaspes binnenleidde, was de koning van zijn divan afgesprongen. Hij kon de vadsige rust niet meer verdragen; hij dreigde van smart en woede te stikken. Het gehuil van den hond deed aanstonds eene gedachte opkomen in zijn afgemarteld, naar vergetelheid smachtend brein.

»Op de jacht!” brulde hij, overeindspringende, zijne ontstelde hovelingen toe.

De jagermeesters, stalmeesters en de opperbewaker der honden spoedden zich voort, om het bevel van hun heer ten uitvoer te leggen, die hun nog toeriep: »Ik wil den ontembaren hengst Reksch316 bestijgen. Brengt de valken in gereedheid, laat al de honden los, ontbiedt een ieder die de speer kan voeren! Wij zullen de diergaarde eens terdege opruimen!”

Als hadden deze weinige woorden zijn geweldig lichaam geheel uitgeput, zoo viel hij opnieuw op den divan neder. Hij bemerkte niet, dat Hystaspes was binnengekomen; zijne sombere blikken volgden onafgebroken het vroolijk spel der stofjes in de door het venster vallende zonnestralen. De vader van Darius durfde den vertoornden vorst niet aanspreken. Om ’s konings aandacht op zich te vestigen, ging hij voor het venster staan, zoodat zijne schaduw de breede lichtstraal verdeelde.

 

Cambyzes sloeg eerst een toornigen, daarna een smartelijken blik op dien man in zijne gescheurde kleeding, en vroeg: »Wat wilt ge? Waarom knielt ge?”

»Heil zij den koning! Uw arme dienaar en oom is gekomen, om de genade van zijn heer in te roepen!”

»Sta op en verwijder u! Gij weet, dat ik voor meineedigen en valsche getuigen geene genade ken. Beter is het een dooden, dan een eerloozen zoon te hebben.”

»Maar als Bartja eens onschuldig ware, en Darius…”

»Gij vermeet u mijne uitspraak te bedillen?”

»Dat zij verre. Wat de koning doet is goed, en duldt geene tegenspraak; maar…”

»Zwijg! Ik wil niet, dat men deze zaak opnieuw aanroere. Gij zijt als vader te beklagen, maar mij hebben de laatste uren ook geene vreugde gebracht. Ik heb medelijden met u, grijsaard, maar ik mag het vonnis van uw zoon niet intrekken, evenmin als gij het bedreven kwaad ongedaan kunt maken.”

»Maar zoo Bartja toch eens onschuldig ware. Wanneer de goden…”

»Meent gij, dat de geesten des hemels bedriegers en meineedigen ondersteunen?”

»Neen, mijn koning! Maar een nieuwe getuige heeft zich opgedaan, die…”

»Een nieuwe getuige? Voorwaar, ik zou gaarne de helft van mijn rijk geven, als ik overtuigd kon worden van de onschuld van zoo velen, die aan mijn huis zoo nauw verwant zijn!”

»Heil zij mijn heer, het oog des rijks! Buiten toeft een Helleen, naar zijne gestalte en houding te oordeelen, een der edelsten van zijn stam. Deze beweert de onschuld van Bartja te kunnen bewijzen.”

De koning hernam met een bitteren lach: »Een Helleen! Wellicht een bloedverwant van de schoone, die Bartja voorgaf zoo hartstochtelijk te beminnen? Wat zou deze vreemdeling van de aangelegenheden van mijn huis weten? Maar ik ken die Ionische hongerlijders, vermetel en schaamteloos mengen zij zich in alles, en meenen ons met hunne listigheid om den tuin te kunnen leiden. Hoeveel hebt gij, oom, voor dezen nieuwen getuige betaald? De Grieken zijn even mild met leugens, als de magiërs met zegenspreuken, en ik weet zeer goed, dat zij voor goud tot alles in staat zijn. Ik ben nieuwsgierig uw nieuwen getuige te zien. Roep hem! Maar als hij mij bedriegen wil, laat hem dan blijven waar hij is, en bedenken dat, waar het hoofd van een zoon van Cyrus valt, het op de koppen van duizend Grieken niet aankomt!” – Bij deze woorden fonkelde ’s konings oog opnieuw van toorn; Hystaspes antwoordde niets, maar liet den Helleen roepen.

Alvorens deze binnentrad, bonden de stafdragers een doek voor zijn mond, en zeiden hem, dat hij zich voor den koning moest nederwerpen. De Griek trad in eene ongedwongene, edele houding naar den vorst toe, die met zijn bliksemend oog tot op den bodem zijner ziel scheen te willen doordringen, en wierp zich, overeenkomstig Perzisch gebruik, voor hem neder en kuste den grond.

Het innemend gelaat en de fiere gestalte van den vreemdeling, die zijn blik rustig en met bescheidenheid beantwoordde, scheen een gunstigen indruk op den koning te maken; althans hij liet hem niet lang in zijne slaafsche houding, en vroeg hem, op vrij minzamen toon:

»Wie zijt gij?”

»Ik ben een Grieksch edelman, mijn naam is Phanes, mijne vaderstad Athene. Tien jaren lang heb ik, als krijgsoverste en aanvoerder der Grieksche soldaten, in dienst van Amasis niet zonder roem gestreden.”

»Zijt gij dezelfde, die de Egyptenaren de overwinning op Cyprus deed behalen?”

»Dezelfde.”

»Wat voert u naar Perzië?”

»De roem van uw naam, o Cambyzes, en de begeerte, mijn zwaard en mijne ondervinding aan u ten dienst te stellen.”

»Verder niets? Wees oprecht, en bedenk, dat een enkele leugen u het leven kan kosten. Wij Perzen, hebben andere begrippen van de waarheid, dan gij, Hellenen!”

»Ook ik haat de leugen, al ware het alleen omdat zij de schoonheid van ’s menschen karakter misvormt.”

»Welnu, spreek dan!”

»Gij hebt gelijk, o koning, er bestaat nog eene derde oorzaak, om welke ik naar Perzië kwam, en deze zal ik u ook later doen kennen. Zij betreft iets ongemeen belangrijks, tot de bespreking waarvan wij echter veel tijd noodig hebben; heden echter…”

»Juist heden wil ik gaarne iets nieuws hooren. Vergezel mij op de jacht! Gij komt, als waart gij geroepen, want nooit had ik grootere behoefte aan afleiding dan thans.”

»Ik zal u gaarne vergezellen, wanneer gij…”

»Men stelt den koning geen voorwaarden! Zijt gij bedreven in de jacht?”

»Ik heb menigen leeuw in de Lybische woestijn gedood.”

»Volg mij dan!”

Bij de gedachte aan het jachtvermaak scheen de koning zijne uitputting geheel te boven te zijn, en reeds wilde hij de zaal verlaten, toen Hystaspes zich andermaal aan zijne voeten wierp, en met opgehevene handen uitriep: »Moet mijn zoon, moet uw broeder dan onschuldig sterven? Bij de ziel uws vaders, die mij zijn trouwsten vriend placht te noemen, bezweer ik u, dezen edelen vreemdeling aan te hooren!”

Cambyzes bleef staan. Hij fronste het voorhoofd, zijne stem klonk dreigend en hol, en zijne oogen schoten vuur, toen hij den Griek toeriep, terwijl hij zijne hand tegen hem ophief: »Zeg wat gij weet! Maar bedenk, dat gij met het eerste leugenachtige woord uw eigen doodvonnis uitspreekt!”

Phanes hoorde deze dreigende woorden met de grootste kalmte aan, en antwoordde, met eene bevallige buiging: »Voor de zon en voor mijn koning kan niets verborgen blijven. Hoe zou een arm sterveling voor den almachtige de waarheid kunnen bedekken? De edele Hystaspes zegt, dat ik stellig de onschuld van uw broeder zal bewijzen; ik kan echter slechts hopen en wenschen dat ik dit groote doel bereiken moge. Dit is zeker, dat de goden mij een spoor hebben doen ontdekken, waardoor ’t mij mogelijk schijnt een geheel nieuw licht over de gebeurtenissen van gisteren te verspreiden. Oordeel zelf of mijne hoop zoo geheel ijdel is, en of ik mij met een droombeeld gevleid heb. Maar bedenk steeds, dat het mijn oprecht verlangen was u te dienen, en dat mijne dwaling, gesteld dat ik mij bedrogen heb, zeer vergeeflijk is. Bedenk, dat er niets zekers op de wereld is, en dat een ieder geneigd is dat, wat hij waarschijnlijk acht, ontwijfelbaar zeker te noemen.”

»Gij spreekt goed, en uwe woorden doen mij denken aan… Vervloekt! Spreek, en maak het kort! Reeds verneem ik het gebas der honden in het voorhof.”

»Ik bevond mij nog in Egypte, toen uw gezantschap daar aankwam om Nitetis af te halen. In het huis mijner voortreffelijke, beroemde landgenoote en vriendin Rhodopis maakte ik kennis met Cresus en zijn zoon, terwijl ik uw broeder en zijne vrienden slechts vluchtig mocht ontmoeten. Desniettemin bleef mij de herinnering aan het schoone gelaat van den koninklijken jongeling zeer levendig bij; want toen ik later te Samos de werkplaats van den grooten beeldhouwer Theodorus bezocht, herkende ik dadelijk zijne trekken…”

»Hebt gij hem dan op Samos ontmoet?”

»Neen, maar Theodorus had aan het hoofd van een zonnegod, dien de Alkmaeoniden voor den nieuwen tempel te Delphi bij hem besteld hadden, de gelaatstrekken van uw broeder gegeven, die hij vast in zijn geheugen had geprent.”

»Het begin van uw verhaal is reeds niet zeer geloofwaardig. Hoe was het mogelijk, de trekken van een gelaat, dat men niet vóor zich heeft, zoo trouw weer te geven!”

»Theodorus heeft dit meesterstuk volbracht, en zoo gij zijne kunstvaardigheid op de proef wilt stellen, zal hij u met genoegen een tweede beeltenis van uw broeder…”

»Ik begeer die niet. Ga voort!”

»Op mijne reis herwaarts, die ik, dank zij de voortreffelijke maatregelen uws vaders, in ongelooflijk korten tijd heb gedaan, daar ik bij iedere vierde mijl van paarden wisselde…”

»Wie heeft u vrijheid gegeven, als vreemdeling, van de postpaarden gebruik te maken?”

»De voor den zoon van Cresus opgestelde pas, die toevallig in mijn bezit kwam, toen Gyges, om mijn leven te redden, mij dwong, zijne kleederen met de mijne te verwisselen.”

»Een Lydiër bedriegt den vos, een Syriër den Lydiër; maar een Ioniër beiden,” zeide de koning zacht, terwijl er voor de eerste maal weer een glimlach om zijne lippen speelde. »Cresus verhaalde mij deze geschiedenis. – Arme Cresus!” Bij deze woorden trok er wederom een wolk over Cambyzes’ gelaat, en zijne hand beproefde de rimpels op zijn voorhoofd glad te strijken.

De Athener ging intusschen voort: »Zonder eenige ontmoeting vervolgde ik mijne reis, tot ik hedenmorgen, in het eerste uur na middernacht, door een vreemdsoortig voorval werd opgehouden…”

De koning luisterde reeds met meerdere opmerkzaamheid, en drong den Athener, die het Perzisch niet zeer vlug sprak, wat voort te maken.

»Wij waren,” ging Phanes met zijn verhaal voort, »tusschen het laatste en voorlaatste posthuis Babylon genaderd, en hoopten reeds vóor het opgaan der zon de stad te zullen bereiken. Ik dacht aan mijn veelbewogen verleden, en mijn droeve, door de herinnering aan ongewrokene beleedigingen gekwelde ziel vond geene rust, terwijl de Egyptische grijsaard aan mijne zijde, door het eentonig geluid der tegen het paardentuig bengelende klokjes, den gestadigen hoefslag der paarden en het ruischen van den stroom slaperig geworden, aan mijne zijde zachtkens ingedommeld was. De nacht was boven alle beschrijving schoon en stil. De maan goot haar licht over den weg uit, en vereenigde haar schijnsel met het flikkeren der tallooze sterren, om het vreedzaam landschap in al zijne schoonheid voor mijn bewonderend oog te ontsluieren. Sinds een uur hadden wij geen enkel voertuig, geen enkelen ruiter gezien. De geheele bevolking uit de omstreken van Babylon was, gelijk wij later vernamen, naar de stad getrokken om, bij gelegenheid van uw geboortefeest, de pracht van uwe hofhouding te aanschouwen en in uwe milde gaven te deelen. Op eens echter trof het geluid van een onregelmatigen hoefslag en het geklingel van klokjes mijn oor, en weinige oogenblikken later hoorde ik duidelijk om hulp roepen. Mijn besluit was aanstonds genomen. Ik verzocht den Perzischen dienaar, die mij te paard begeleidde, af te stijgen, wierp mij in den zadel, beval den voerman van de kar, waarop mijne slaven zaten, de muildieren niet te ontzien, maakte mijn dolk en mijn zwaard los, gaf mijn ros de sporen, en rende naar de plaats van waar het hulpgeschrei, dat ieder oogenblik luider werd, tot mij kwam. Nog geene minuut later was ik getuige van een ontzettend tooneel. Drie knapen, van een woest voorkomen, rukten een jongeling, die het witte kleed der magiërs droeg, van zijn paard, begroetten hem met eene hagelbui van slagen, en waren, toen ik op de plek aankwam, juist voornemens hun slachtoffer in den Euphraat te werpen, die daar ter plaatse de wortels der palm- en vijgeboomen langs den weg bespoelt. Zonder mij te bedenken hief ik mijn Helleensch krijgsgeschreeuw aan, dat reeds menigen vijand deed beven, en wierp mij op de moordenaars, die laf als alle lieden van dat soort het hazenpad kozen, zoodra zij een hunner kameraden met gekloofden schedel op den grond zagen liggen. Ik liet de ellendelingen loopen, en boog mij over den zwaargewonden jongeling neder. Maar wie beschrijft mijne verbazing, toen ik in hem uw broeder Bartja meende te herkennen! Ja, dat waren volmaakt dezelfde trekken, die ik te Naucratis en in de werkplaats van Theodorus gezien had, dat waren…”

313In Maart, gedurende de voorjaars-dag- en nachtevening.
314De Perzische wondervogel, die met den vogel Rock of Grijp te vergelijken is. In het nest van dien vogel werd Sal, de vader van Rustem, opgevoed.
3155400 gulden.
316Zoo heet ook de beroemde hengst van Rustem. De naam beteekent bliksem.