Kostenlos

Eene Egyptische Koningsdochter

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Geen der feestgezanten was met ledige handen gekomen. Deze bracht een span paarden van het edelste ras; gene geweldig groote olifanten en potsierlijke apen; een derde verscheidene met schabrakken en kwasten behangen rhinocerossen en buffels; een vierde tweebultige Baktrische kameelen, met gouden ringen om den ruigen hals. Anderen boden wagens aan, beladen met vreemde houtsoorten en elpenbeen, kostbare weefsels, zilveren en gouden vaatwerken, goud in stof en in baren, zeldzame gewassen voor de tuinen, en voor het wildpark van den koning vreemde dieren, onder welke men vooral antilopen, zebra’s, vreemde apen en vogelsoorten255 opmerkte, welke laatsten aan groene boomen geketend waren, en daar zij telkens de vleugels uitsloegen, een vroolijk schouwspel opleverden. Deze geschenken maakten de schatting uit van de onderworpene stammen. – Nadat zij aan den koning vertoond waren, werden zij door de schatmeesters en schrijvers gewogen, onderzocht, en óf voldoende gekeurd, óf als te gering afgewezen. In het laatste geval moesten de karige gevers een dubbele schatting opbrengen256.

Zonder oponthoud bereikte de stoet de poorten van het rijkspaleis, hetgeen men voor een groot deel te danken had aan de zweepdragers en aan de soldaten, die aan weerszijden van den weg eene levende schutting vormden, en het opdringende volk in bedwang hielden.

Zoo de optocht des konings naar de offerplaats reeds meer dan prachtig was geweest (achter den vorstelijken wagen toch had men vijfhonderd rijk getooide paarden geteld en de trein der gezanten had niet minder de verbazing van het geheele vergaderde volk opgewekt) de groote troonzaal bood nu een verblindend en tooverachtig schouwspel aan. Aan het einde dezer zaal verrees, op eene verhevenheid van zes treden, waarvan ieder twee gouden honden als schildwachten droeg, de vergulde troon, onder een purperen, door vier gouden met edelgesteenten bezette pijlers gedragen hemel, die wederom twee gevleugelde schijven, de Feruers257 des konings, torste. Achter den troon stonden dragers van struisveeren en waaiers, aanzienlijke hofbeambten; aan weerszijden zag men de dischgenooten, bloedverwanten en vrienden des konings, de grootwaardigheidsbekleeders van het rijk, de voornaamste priesters en eunuchen. De wanden en de zoldering van de geheele zaal waren bekleed met platen van gepolijst goud, en de vloer belegd met purperen tapijten. Gevleugelde stieren met menschenhoofden lagen als schildwachten vóor de zilveren deuren, en in het voorhof van het paleis stonden de lijfwachten gerangschikt, wier lansen met gouden en zilveren appels versierd waren. Zij droegen over hunne purperen rokken gouden pantsers, scherpe zwaarden in gouden, van edelgesteente fonkelende scheeden en hooge Perzische tulbanden. Te midden dier krijgers viel aanstonds de schaar der Onsterfelijken258 in het oog, die altijd bestond uit mannen van eene rijzige gestalte en kloeke houding.

Personen, die de vreemdelingen aanmeldden, geleiders, met korte elpenbeenen staven in de handen, brachten de feestgezanten de zaal binnen tot vóor den troon. Daar gekomen, wierpen deze zich ter aarde, als wilden zij den grond kussen, en verborgen de handen in de mouwen van hun kleed. Alvorens zij den koning op eenige vraag antwoordden, werd hun een doek voor het benedendeel van het aangezicht gebonden, opdat hun onreine adem den reinen persoon des konings niet bezoedelen zou.

Cambyzes sprak, minzaam of streng, naargelang hij voldaan was over de geschenken en de gehoorzaamheid van de vertegenwoordigde provincie, met de aanzienlijksten van ieder gezantschap. Toen het laatste, dat der Joden, zijn troon naderde, riep hij den Hebreërs, die door twee deftige mannen met scherpe trekken en langen baard werden voorafgegaan, een vriendelijk »halt” toe. De eerste van dezen was gekleed op de wijze als de voornaamste en rijkste Babyloniërs. De tweede droeg een uit éen stuk geweven, met schellen en kwasten behangen purperen kleed, dat door een gekleurden gordel van blauw, rood en wit bijéen werd gehouden, en een blauw schouderkleed. Om zijn hals hing een taschje met de heilige loten259, dat met twaalf in goud gevatte edelgesteenten, waarop de namen der stammen Israëls te lezen waren, prijkte. Een witte band, welks slippen tot over de schouders neervielen, bedekte het ernstige voorhoofd van den hoogepriester.

»Het verheugt mij u eens weder te zien, Beltsazar,” riep de koning den op Babylonische wijze gekleeden man toe. »Sedert den dood van mijn vader hebt gij u niet aan mijne poort laten zien!”

Hij, die aldus werd toegesproken, boog zich diep en antwoordde: »De genade van mijn heer verheugt het harte van uw knecht! Wilt gij de zon uwer genade over uw knecht laten lichten, zijne onwaardigheid niet gedenkende, zoo bewillig mijn arm volk, dat uw groote voorganger naar het land zijner vaderen liet terugkeeren, eene bede! Deze grijsaard aan mijne zijde, Jozua, de hoogepriester onzes Gods, heeft den verren weg naar Babylon niet geacht, daar hij gekomen is om die bede aan uw goedgunstig oor voor te dragen. Mogen zijne reden u aangenaam zijn, en zijn woord een vruchtbaren grond in uw hart vinden.”

»Ik gis reeds, wat gij vragen wilt,” riep de koning. »Heb ik ongelijk, priester, als ik vermoed, dat uwe bede wederom betrekking heeft op de herbouwing van uw tempel?”

»Voor mijn heer kan niets verborgen blijven,” antwoordde de priester, diep buigende. »Uwe knechten te Jeruzalem verlangen zeer het aangezicht van hun heer te aanschouwen, en smeeken u door mijn mond, af te komen tot het land hunner vaderen, en hun verlof te geven den tempelbouw, waartoe uw doorluchtige vader, wien Jahveh genadig zij! zijne toestemming verleende, voort te zetten.”

De koning glimlachte, en antwoordde: »Gij weet uwe bede voor te dragen met eene slimheid, die uw volk eigen is, en het juiste woord en het rechte uur te kiezen! Op mijn geboortedag kan ik een trouw volk bijkans geene enkele bede afslaan. Ik beloof u dus, zoodra dit mij mogelijk is, de goede stad Jeruzalem en het land uwer vaderen te zullen bezoeken.”

»Gij zult uwe knechten groote vreugde bereiden,” hervatte de priester. »Onze olijfboomen en wijnstokken zullen bij uwe nadering schoonere vruchten dragen; onze poorten zullen verwijd worden om u te ontvangen, en Israël zal zijn heer met gejubel inhalen, dubbel verheugd, wanneer het hem als nieuwen bouwheer…”

»Halt, priester, niet verder!” riep Cambyzes. »Uwe eerste bede zal, gelijk ik zeide, niet onvervuld blijven, want sinds lang reeds koester ik den wensch, het rijke Tyrus, het gouden Sidon en uw Jeruzalem met zijn wonderlijk bijgeloof te leeren kennen. Maar gaf ik u thans reeds verlof tot het voortzetten van den tempelbouw, wat bleef mij dan nog over, dat ik u een volgend jaar zou kunnen toestaan?”

»Uwe knechten zullen het oor huns heeren niet meer vermoeien,” antwoordde de priester, »als gij hun verlof geeft, den God hunner vaderen een huis te bouwen.”

 

»Vreemde menschen, die mannen van Palaestina!” riep Cambyzes. »Men heeft mij dikwijls gezegd, dat gij aan eene enkele godheid gelooft, die door geene afbeelding wordt voorgesteld, die niets is dan een geest. Meent gij dan, dat dit alomtegenwoordig wezen een huis van noode heeft? Voorwaar, uw groote geest moet al zeer zwak en erbarmelijk zijn, als hij een dak behoeft tegen wind en regen, en eene beschutting tegen de zon, die hij zelf eens schiep. Is uwe godheid evenals de onze overal tegenwoordig, welnu, valt dan voor haar neder en aanbidt haar aan alle plaatsen gelijk wij het doen, en gij kunt u verzekerd houden overal door haar gehoord te zullen worden.”

»De Gods Israëls hoort zijn volk aan alle plaatsen,” riep de hoogepriester. »Hij heeft ons geroep gehoord, toen wij, ver van ons land als slaven van den pharao, tichelen bakten en versmachtten. Hij hoorde en zag ons, toen wij aan de wateren Babylons weenden. Hij koos uw vader tot het werktuig onzer bevrijding, en zal ook heden mijn gebed verhooren en uw hart vermurwen. O, groote koning, veroorloof uwen knechten eene gemeenschappelijke offerplaats te bouwen voor de twaalf verdeelde stammen van hun volk, een altaar voor welks trappen zij te zamen voor u kunnen bidden, een huis in hetwelk zij gemeenschappelijk hunne feestdagen kunnen vieren. Voor deze gunst zullen wij de genade onzes Heeren over uw hoofd, en zijn vloek over uwe vijanden afsmeeken.”

»Veroorloof mijnen broederen hun tempel op te bouwen!” bad ook Beltsazar, de rijkste en aanzienlijkste der Joden, die in Babel waren achtergebleven, dien Cyrus met groote onderscheiding behandeld en dikwijls om raad gevraagd had.

»Zoudt gij dan den vrede bewaren, indien ik aan uwe bede gehoor gaf?” vroeg de koning. »Mijn vader vergunde u het werk te beginnen, en verschafte u de middelen om het te volbrengen. Eendrachtig en gelukkig zijt ge van Babylon naar uw land getogen. Maar nauw waart ge aan het bouwen, of daar barstten twist en tweedracht los. Tallooze verzoekschriften, door de aanzienlijkste Syriërs onderteekend, bestormden Cyrus, of het hem behagen mocht den tempelbouw te doen staken. Nog niet lang geleden ben ik zelf door uwe landslieden, de Samaritanen, dringend aangezocht, de voortzetting van het werk te verhinderen. Bidt dus tot uw God, waar en op welke wijze gij wilt; maar hoe genegen ik u ook ben, kan ik toch mijne toestemming niet verleenen tot voortzetting van een werk, dat slechts twist en oneenigheid onder uw volk sticht.”

»Wilt gij op dezen dag eene bewilliging intrekken, die uw vader ons in een koninklijken brief heeft gedaan?” vroeg Beltsazar.

»Een brief?”

»Die op den huidigen dag nog voorhanden moet zijn onder de bescheiden van uw rijk260.”

»Zoodra gij hem vindt, en mij vertoont,” hervatte de koning, »wil ik niet slechts verlof geven tot het bouwen van den tempel, maar u zelfs op alle mogelijke wijze ondersteunen, opdat het werk spoedig voltooid zij. De wil van mijn vader is mij even heilig als een bevel van de goden!”

»Is het mij dus toegestaan.” vroeg Beltsazar, »het archief van Ekbatana, waar het geschrift aanwezig moet zijn, door uwe schrijvers te laten doorzoeken?”

»Ik geef u daartoe verlof; maar ik vrees, dat gij niets vinden zult! Zeg uwen landslieden, priester, dat ik tevreden ben over de uitrusting der krijgslieden, die zij naar Perzië zonden, om den tocht tegen de Massageten mede te maken. Mijn veldheer Megabyzus roemt hunne houding en hun krijgshaftig voorkomen. Mogen zij, evenals in de oorlogen mijns vaders, de goede gedachten, die men van hen koestert, niet teleurstellen! – U, Beltsazar, noodig ik op het feest van mijn huwelijk met de Egyptische, en ik draag u op aan uwe landslieden Mesach en Abed Nego, de eerste mannen van Babylon na u, te zeggen, dat ik hen hedenavond aan mijne tafel verwacht.”

»De God onzes volks Israël schenke u geluk en zegen!” sprak Beltsazar, terwijl hij diep ter aarde boog.

»Dezen wensch neem ik aan,” riep de koning, »want ik acht uw grooten Geest, die groote wonderen moet hebben gedaan, niet voor geheel machteloos. – Hoor nog dit, Beltsazar! Vele Joden hebben in den laatsten tijd van de goden der Babyloniërs op smadelijke wijze gesproken, en zijn daarvoor gestraft geworden. Waarschuw uw volk! Het maakt zich gehaat door zijn stijfhoofdig bijgeloof en zijn hoogmoed, omdat het wil staande houden, dat zijn groote Geest de eenige ware godheid is! Neemt gijlieden een voorbeeld aan ons, die, tevreden met wat wij hebben, anderen in het rustig bezit van het hunne laten. Houdt u zelve niet voor beter dan alle andere menschen. Ik ben u genegen, uw trots en uw gevoel van eigenwaarde behagen mij; zorgt evenwel dat uw trots niet, tot uwe eigene schade, in hoovaardij ontaarde! – Vaarwel en weest verzekerd van mijne voortdurende bescherming!”

De Hebreërs verwijderden zich, wel teleurgesteld, doch niet geheel zonder hope, want Beltsazar wist bepaald, dat dit stuk, hetwelk op den Jeruzalemschen tempelbouw betrekking had, in het archief van Ekbatana voorhanden moest zijn.

Hen volgden de gezantschappen der Syriërs en Jonische Grieken. Het laatst van allen vertoonden zich mannen van woest uiterlijk en vreemden gelaatsvorm, in dierenhuiden gekleed. Hunne gordels, schouderbanden, boog-foedralen, strijdbijlen en lansspitsen bleken van ruw bearbeid, doch zuiver goud te zijn, en hunne hooge pelsmutsen waren met gouden sieraden overladen. Vóór hen ging een man in Perzische kleederdracht, wiens trekken echter bewezen, dat hij tot denzelfden stam behoorde, als de mannen die hem volgden261.

De koning zag met verwondering op deze gezanten, terwijl zij den troon naderden. Hij fronste zijn voorhoofd, en den vreemdeling wenkende, die hen binnenleidde, zeide hij: »Wat begeeren deze menschen van mij? – Bedrieg ik mij niet, zoo behooren zij tot de Massageten, die weldra voor mijn wraak zullen sidderen. Zeg hun, Gobryas, dat een behoorlijk uitgerust leger in de Medische vlakte gereedstaat, om hun op iederen eisch met het zwaard te antwoorden!”

De vreemdeling boog zich en sprak: »Deze menschen zijn hedenmorgen, tijdens het offer, zwaar beladen met het zuiverste goud Babylon binnengetrokken, om den vrede van u te koopen. Toen zij vernamen, dat men een groot feest u ter eere vierde, drongen zij bij mij aan, dat ik hun nog heden de gelegenheid zou verschaffen, voor uw aangezicht te verschijnen en u mede te deelen, met welken last zij door hunne landslieden naar uwe poorte zijn gezonden.”

De wolk op ’s konings voorhoofd dreef af, zijn gelaat verhelderde. Met scherpen blik nam hij ze op, die forsche mannen met hunne zware baarden en riep dan: »Dat zij nadertreden! Ik ben nieuwsgierig te hooren, welke voorstellen de moordenaren van mijn vader mij zullen doen.”

Gobryas gaf hun een teeken. De grootste en oudste der Massageten trad, door den op Perzische wijze gekleeden man vergezeld, tot dicht voor den troon, en begon toen in de taal van zijn vaderland met luider stem te spreken. De man die naast hem stond, een Massagetisch krijgsgevangene van Cyrus, die de Perzische taal aangeleerd had, vertolkte den koning, volzin voor volzin, de toespraak van den woordvoerder der nomaden.

»Wij weten,” ving deze aan, »dat gij, groote vorst, met wrok en wrevel jegens de Massageten vervuld zijt, wijl uw vader in een strijd tegen ons, dien hij zelf begon, schoon wij hem nooit beleedigden, gevallen is.”

»Mijn vader had reden te over om u te straffen,” viel de koning den spreker in de rede, »want uwe vorstin Tomyris ontzag zich niet, hem een weigerend antwoord te geven, toen hij naar hare hand dong.”

»Vertoorn u niet, o koning,” antwoordde de Massageet; »maar weet, dat ons gansche volk deze weigering billijkte. Men had een onnoozel kind moeten zijn, om niet te doorzien, dat de grijze Cyrus slechts daarom onze koningin onder het getal zijner vrouwen verlangde op te nemen, wijl hij, heerschzuchtig als hij was, en onophoudelijk begeerig naar nieuwe uitbreiding van zijn gebied, met de koningin ook haar land hoopte machtig te worden.”

Cambyzes zweeg, maar de gezant vervolgde: »Cyrus liet eene brug slaan over den Araxes262, onze grensrivier. Wij waren zonder vreeze; daarom liet Tomyris hem weten, dat hij zich de moeite van eene brug te maken wel kon besparen, daar wij bereid waren, òf hem in ons land rustig af te wachten, en hem ongehinderd den Araxes te laten overschrijden, òf hem in zijn eigen land tegemoet te trekken.

»Cyrus besloot, en dat wel, gelijk wij later uit den mond van krijgsgevangenen vernamen, op raad van den onttroonden koning van Lydië, Cresus, ons op ons eigen gebied te komen bestoken en door list ten onder te brengen. Hij zond slechts een kleine afdeeling van zijn leger er op af, liet dit door onze pijlen en lansen verdelgen, en zag het aan, hoe wij zijne legerplaats zonder slag of stoot bemachtigden. Wij dachten den veroveraar overwonnen te hebben, en hielden feest van den rijken voorraad der Perzen. Toen wij, vergiftigd door den zoeten drank, dien gijlieden wijn noemt, en dien wij nog nooit geproefd hadden, in een diepen slaap verzonken waren en weerloos nederlagen, overviel ons uw leger en vermoordde een groot deel onzer beste krijgers. Velen werden ook gevangengenomen, onder anderen de heldhaftige Spargapises, de jeugdige zoon onzer koningin. Toen deze hoorde, dat zijne moeder bereid was vrede met uw vader te sluiten, op voorwaarde dat de jonge held op vrije voeten zou worden gesteld, bad de edele jongeling, dat men hem van zijne ketenen zou ontdoen. Men voldeed aan zijn verlangen. Daarop vatte hij een zwaard en doorstak zich, uitroepende: »Ik offer mij op voor de vrijheid van mijn volk!”

»Nauw hadden wij bericht gekregen van den dood van dezen dapperen jongeling, of wij trokken al de strijdkrachten samen, die niet onder uw zwaard gevallen waren, of niet in boeien zuchtten. Zelfs knapen en grijsaards grepen naar de wapens, en als een eenig man trokken wij uw vader tegemoet, om den edelen Spargapises te wreken, of gelijk hij, voor de vrijheid der Massageten te sterven. Het kwam tot een treffen. De Perzen werden geslagen. Cyrus sneuvelde. Tomyris vond zijn lijk, drijvende in een zee van bloed, en richtte deze woorden tot den doode: »Onverzadelijke, thans, zou ik meenen, hebt gij uw dorst naar bloed kunnen lesschen!” De edele schaar, die gij de onsterfelijken noemt, wierp ons terug, en voerde uit onze dichte rijen het overschot van uw vader met zich. Gij zelf streedt aan hunne spits; uw moed en uwe dapperheid waren die van een leeuw. Ik herken u, want het zwaard, dat aan mijne zijde hangt, sloeg de wonde, welker bloedig litteeken nu nog uw mannelijk gelaat siert!”

De menigte, die met ingehouden adem had geluisterd, sidderde voor het leven van den man, die zoo stout durfde spreken. Doch Cambyzes knikte hem minzaam toe, in plaats van toornig op te vliegen: »Ook ik herken u thans. Op dien dag bereedt gij een vuurrood ros, dat met gouden sieraden was bedekt. Wij Perzen, weten de dapperheid te waardeeren, ook in onze vijanden. Dat zult ook gij ondervinden! Mijne vrienden, nooit zag ik scherper zwaard of onvermoeider arm, dan van dezen man. Buigt u voor hem neder, want heldengrootheid verdient den eerbied van alle dapperen, onverschillig of zij zich bij vriend of bij vijand openbaart263. – Maar u, Massageet, raad ik, ijlings naar huis en haard terug te keeren, en u ten strijde uit te rusten, want de herinnering aan uw moed en uwe kracht prikkelt des te meer mijn verlangen, om met u te kampen. Sterke vijanden als gij, zijn mij, bij Mithra, liever dan zwakke vrienden! Ik wil u onverlet naar uw land laten trekken. Maar blijf niet te lang in mijne nabijheid, anders kon de gedachte aan de wraak, die ik mijns vaders ziel schuldig ben, mijn toorn wel eens doen ontwaken, en dan zou het einde uws levens niet verre zijn.”

 

De gebaarde krijgsman glimlachte, en antwoordde: »Wij Massageten zijn van oordeel, dat de ziel uws vaders meer dan gewroken is. De Perzen verloren hun koning, maar onze koningin had haar eenigen zoon te beweenen, die de trots was van ons volk, en niet minder edel en groot dan Cyrus. Vijftig duizend lijken van mijne landslieden lagen als een doodenoffer aan de boorden van den Araxes, terwijl in dezen strijd slechts dertig duizend Perzen vielen. Wij vochten niet minder dapper dan gijlieden, maar uwe wapenrustingen zijn dichter en steviger dan de onze, en bieden weerstand aan de pijlen, die ons dadelijk de huid doorboren. En wat de kroon op alles zet, en de maat uwer wraak zekerlijk ten boorde vult, ook onze koningin Tomyris hebt gij gedood.”

»Tomyris leeft niet meer!?” riep Cambyzes, den spreker in de rede vallende. »Wij Perzen, zouden eene vrouw vermoord hebben? Wat is uwe koningin overkomen? Spreek!”

»De smart over den dood van haar eenigen zoon heeft haar, nu tien maanden geleden, doen bezwijken. Dus kon ik met alle recht zeggen, dat ook zij als een offer van den oorlog met de Perzen en voor de ziel uws vaders viel.”

»Zij was eene groote vrouw,” zeide Cambyzes zacht, als tot zichzelven. Dan vervolgde hij, zijne stem verheffende: »Waarlijk, Massageten, ik begin te gelooven, dat de goden zelve op zich genomen hebben, mijn vader op u te wreken. Maar hoe zwaar uwe verliezen ook schijnen mogen, Spargapises, Tomyris en vijftig duizend Massageten kunnen nog niet opwegen tegen de ziel van éen Perzischen koning, en allerminst tegen die van een Cyrus!”

»Bij ons te lande,” antwoordde de gezant, »is in den dood alles gelijk, en de ziel van een gestorven koning niet grooter dan die van een armen knecht. Uw vader was een groot man, maar onbeschrijfelijk veel hebben wij om zijnentwil geleden. Weet ook, o koning, dat ik u nog al de rampen niet heb opgesomd, die sedert dien ongelukkigen krijg over ons land zijn uitgestort. – Na den dood van Tomyris werden de Massageten door tweedracht verdeeld. Twee mannen stonden op, die beweerden gelijke rechten op den ledigen troon te hebben. Het volk splitste zich in twee partijen. Een vreeselijke burgeroorlog, aanstonds gevolgd door eene besmettelijke ziekte, die talrijke offers eischte, dunde de schare onzer krijgers. Mocht gij volharden in uw voornemen om ons den oorlog aan te doen, zoo zouden wij u niet kunnen weerstaan, en daarom zijn wij gekomen om voor veel gouds den vrede van u te koopen.”

»Gij wilt u dus zonder slag of stoot onderwerpen?” vroeg Cambyzes. »De sterkte van het leger, dat in de Medische vlakte bijeengetrokken is, kan u bewijzen, dat ik betere verwachting van uw heldenmoed heb gekoesterd. Zonder vijanden kunnen wij niet strijden, ik zal dus mijne macht ontbinden en u een stadhouder zenden. Ik heet u welkom als nieuwe onderdanen van mijn rijk.”

Bij deze woorden des konings kleurde een hoog rood de wangen van den Massagetischen held. Met bevende stem antwoordde hij: »Gij dwaalt, o koning, indien gij meent, dat wij de oude dapperheid verleerd hebben, of gezind zijn knechten te worden. Maar wij kennen uwe macht en weten, dat het kleine getal onzer, door het zwaard en de pestilentie gespaarde landslieden tegen uwe ontzaglijke goed uitgeruste krijgsheeren niet is opgewassen. Rond en eerlijk, gelijk alle Massageten zijn, belijden wij u dit. Maar tegelijk verklaren wij, dat wij ons zelve zullen blijven regeeren, en niet voornemens zijn ooit van een Perzischen satraap wetten en voorschriften te ontvangen. – Gij ziet mij toornig aan! Toch hebt gij ons laatste woord vernomen.”

»Gij hebt slechts te kiezen,” antwoordde Cambyzes. »Buigt u onder mijn schepter, laat uw land onder den naam van de Massagetische provincie bij Perzië inlijven, ontvangt met den vereischten eerbied een satraap, als vertegenwoordiger van mijn persoon, of beschouwt u als mijne vijanden, en rekent er dan op, dat gij door mijne legers tot dezelfde dingen gedwongen zult worden, die ik u thans uit goedwilligheid aanbied. – Op den dag van heden kunt gij nog een vader in mij winnen; later zult gij mij slechts als een veroveraar en wreker over u zien komen. Bedenkt u dus wel, aleer gij een beslissend antwoord geeft!”

»Wij hebben alles van te voren rijpelijk overwogen,” hernam de krijgsheld, »en begrepen dat wij, de vrije zonen der steppen, aan den dood boven de slavernij de voorkeur moesten geven.

»Hoor, wat onze oudsten u door mijn mond verder verkonden en raden. Wij Massageten zijn niet door ons eigen toedoen, maar tengevolge van zware bezoekingen van onzen god, de zon, te zwak geworden om Perzië te wederstaan. Wij weten, dat gij een groot leger tegen ons hebt uitgerust, en zijn bereid door jaarlijksche schatting den vrede en de vrijheid van u te koopen. Weet dat, zoo gij desniettemin zoudt willen beproeven ons door geweld van wapenen ten onder te brengen, gij u zelven de grootste schade zoudt berokkenen. Zoodra uwe krijgsmacht den Araxes nadert, zullen wij allen met vrouwen en kinderen opbreken, en een ander vaderland zoeken. Want wij wonen niet, gelijk gijlieden, in vaste steden en huizen, maar zijn gewoon op onze paarden om te zwerven, en onder onze tenten slechts tijdelijk te rusten. Ons goud zullen we met ons voeren, en de verborgene groeven, die nog groote schatten kunnen leveren, ontoegankelijk maken. Wij kennen al de plaatsen, waar edele metalen te delven zijn, en verklaren ons bereid, u jaarlijks daarvan groote hoeveelheden te schenken, zoo gij ons vrede en vrijheid gunt. Wilt gij ons daarentegen beoorlogen, zoo zult gij niets te bestrijden hebben dan eene ontvolkte wildernis en een onzichtbaren vijand, die u zeer geducht kan worden, zoodra hij van de geledene verliezen een weinig op zijn verhaal is gekomen. Laat gij ons den vrede en de vrijheid, zoo willen wij u, behalve het goud, jaarlijks nog vijfduizend snelvoetige steppenpaarden, benevens hulptroepen leveren, wanneer het Perzische rijk door ernstige gevaren mocht worden bedreigd.”

De gezant zweeg. Cambyzes staarde langen tijd peinzend voor zich op den grond. Eindelijk verhief hij zich van zijn troon, zeggende: »Hedenavond, bij het drinkgelag, zullen wij krijgsraad beleggen, en morgen verneemt gij, welk antwoord gij aan uw volk hebt te brengen. Zorg Gobryas, dat deze lieden goed onthaald worden, en zend den Massageet, wien ik het litteeken op mijn aangezicht te danken heb, een deel der gerechten van mijne eigene tafel.”

255Deze optocht is beschreven naar de reliëfs, die door Layard zijn uitgegraven, en een obelisk van Nimroed (Niniveh), waarvan in verschillende musea afgietsels aanwezig zijn.
256In dezen tijd waren de koningen van Perzië gewoon in hun rijk schattingen te heffen, wanneer en zoo hoog als zij verkozen. Darius, de opvolger van Cambyzes, voerde het eerst een welgeordend belastingstelsel in. Daarom kreeg hij den bijnaam van den “kramer.” Zelfs nog in later tijd waren enkele gewesten verplicht, zekere hoeveelheden van natuurproducten des lands aan het hof te leveren.
257De Feruer of Ferwer is het geestelijk deel van den mensch, zijne met oordeel begaafde ziel. Deze bestaat reeds lang vóor zijne lichamelijke geboorte, vereenigt zich met hem zoodra hij het levenslicht aanschouwt, en verlaat het lichaam weder bij den dood. De Ferwer strijdt tegen de Diws (booze geesten) en is de oorzaak van ons behoud. Zoodra hij afscheid neemt van den mensch, moet het lichaam noodzakelijk worden ontbonden. Na den dood wordt de Ferwer onsterfelijk, zoo hij het goede heeft gedaan; heeft hij daarentegen het booze liefgehad, dan wordt hij in de hel geworpen. Men moest den Ferwer aanroepen en met offers om hulp smeeken. Hij brengt ook het gebed tot de godheid over, weshalve hij wordt voorgesteld onder de gedaante van eene gevleugelde schijf.
258Deze “Onsterfelijken” dankten dien eernaam aan de omstandigheid, dat, zoodra een hunner stierf of viel, er dadelijk een ander voor hem in de plaats trad, zoodat hun aantal nooit verminderen kon en altijd 10.000 man moest bedragen. Cyrus zou deze garde reeds opgericht hebben.
259De Urim en Thummim.
260Zie Esra, VI, 2–12. Zacharia, 1–8.
261Deze episode is aan Herodotus, Diodorus en Justinus ontleend. Volgens Ctesias is Cyrus in een oorlog met de Derbiërs aan een wond gestorven. Xenophon geeft hem een rustig sterfbed, maar blijkbaar om den stichter van het Perzische rijk eene fraaie afscheidsrede in den mond te leggen.
262De Araxes (Aras) ontspringt in Armenië en ontlast zich in de Caspische zee.
263Deze trek is geheel overeenkomstig het Perzisch karakter.