Kostenlos

Eene Egyptische Koningsdochter

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Cambyzes was dien dag buitengewoon stil. In zijne ziel had zich het vermoeden genesteld, dat Bartja zijne nieuwe gemalin beminde. Waarom had de jongeling zich, tegen alle gebruiken in, zoo bepaald afkeerig getoond van een huwelijk met eene aanzienlijke schoone maagd, terwijl hem dit zoo vaak als een plicht was voorgehouden, omdat zijn broeder kinderloos was? Waarom wilde hij Nitetis, vóor zijn vertrek naar de Tapoeren, nog eenmaal zien? Waarom bloosde hij zoo, toen hij dit verzoek deed? Waarom had die Egyptische hem zoo geroemd? »Het is goed, dat hij van hier gaat, want hij mocht mij anders ook eens de liefde van deze vrouw ontrooven,” dacht de koning. »Ware hij niet mijn broeder, ik zond hem daarheen, van waar niemand ooit terugkeert.”

Na middernacht maakte hij een einde aan het zwelgen. Boges, de overste der eunuchen, verscheen, om hem naar het vrouwenverblijf te geleiden, waarheen hij zich op dit uur als zijne dronkenschap namelijk niet te groot was, placht te begeven.

»Phaedime wacht u met ongeduld,” zeide de eunuch.

»Laat haar wachten!” antwoordde de koning. »Hebt gij maatregelen genomen tot het in gereedheid brengen van het paleis op de hangende tuinen.”

»Morgen kan het betrokken worden.”

»Welke vertrekken hebt gij voor de Egyptische bestemd?”

»De vroegere woning van de tweede gemalin van uw vader Cyrus, de gestorvene Amytis.”

»Het is goed. Nitetis moet met den grootsten eerbied behandeld worden. Gij zelf hebt haar geene andere bevelen te geven, dan die ik u aan haar zal opdragen.”

De eunuch boog zich zwijgend.

»Zorg er voor, dat niemand, zelfs Cresus niet, met haar spreke, alvorens mijn … zoo lang ik u geene andere bevelen geef.”

»Cresus was hedenavond bij haar.”

»Wat wilde hij van mijne gemalin?”

»Ik weet het niet, want ik versta geen Grieksch; maar ik hoorde meermalen den naam Bartja uitspreken, en houd het er voor, dat de Egyptische eenig treurig bericht heeft ontvangen. Haar gelaat stond droevig, toen ik, nadat Cresus vertrokken was, kwam vernemen, of zij nog iets te bevelen had.”

»Angramainjus doe uwe tong verlammen!” bromde de koning, Boges den rug toekeerende, en de fakkeldragers en uitkleeders volgende, die hem naar zijne vertrekken geleidden.

Den volgenden dag, omstreeks den middag, vertrok Bartja met zijne vrienden en een grooten stoet van dienaren, naar de Tapoerische grenzen. Cresus verzelde de jonge helden tot aan de poort van Babylon. Toen Bartja zijn grijzen vriend voor het laatst omarmde, fluisterde hij hem toe: »Mocht de bode uit Egypte ook voor mij een schrijven in zijn valies hebben, zoo zend mij dit achterna.”

»Zoudt gij dan de Grieksche schrijfteekens kunnen ontcijferen?”

»Gyges en Eros zullen mij helpen!”

»Nitetis, wie ik van uwe afreize kennis heb gegeven, laat u groeten, en u zeggen, dat gij toch vooral de Egyptische vrienden niet moet vergeten.”

»Voorzeker niet!”

»Zoo mogen de goden u behoeden, mijn zoon. Wees gelijk uw vader, jegens de opstandelingen zachtmoedig, die niet uit woelzucht maar ter verkrijging van het schoonste, dat de mensch bezit, de vrijheid, aan het muiten zijn geraakt. Bedenk ook, dat weldaden bewijzen beter is dan bloed vergieten. Want het zwaard doodt, maar de goedheid en de zachtmoedigheid van den heerscher maken de menschen gelukkig. Staak den strijd, zoodra gij kunt, want hij verandert den loop der natuur. Gedurende den vrede toch overleven de zonen hunne vaders, als ’t oorlog is de vaders hunne zonen. Vaarwel, jonge helden, de overwinning zij met u!”

Tweede hoofdstuk

Cambyzes bracht een slapeloozen nacht door. De jaloezij, die hij tot hiertoe niet in die mate gekend had, versterkte zijne begeerte naar het bezit der Egyptische. Vooralsnog mocht hij haar niet zijne gemalinne noemen, want de Perzische wet schreef voor, dat het den koning eerst dan geoorloofd was eene vreemdelinge tot zijne gade te nemen231, wanneer zij zich met de Iranische gebruiken vertrouwd had gemaakt, en den godsdienst van Zoroaster232 had aangenomen. Volgens die wet zou er een geheel jaar hebben moeten verloopen, eer Nitetis de vrouw van een Perzischen vorst mocht worden.

Maar wat bekommerde Cambyzes zich om de wet? Hij beschouwde zichzelven als de verpersoonlijking ervan, en was van oordeel, dat voor Nitetis drie maanden voldoende zouden zijn, om alle leerstukken der Magiërs te verstaan, en het feest van haar huwelijk met hem te vieren. Zijne andere vrouwen schenen hem thans hatelijk, ja, hij had zelfs een afkeer van haar gekregen. Reeds in zijne jeugd had men zijn huis met vrouwen opgevuld. Zijn harem bevatte schoone meisjes uit alle deelen van Azië. Zwartoogige maagden uit Armenië, schitterend blanke jonkvrouwen van den Kaukasus, teedere maagdelijns van den oever van den Ganges, weelderige dochteren Babylons, goudlokkige Perzische meisjes en weekelijke kinderen uit de Medische vlakte, ja, zelfs onderscheidene telgen van de edelste Achaemeniden hadden den koningszoon als echte gemalinnen de hand gereikt. Phaedime, de dochter van den edelen Otanes en nicht van zijne moeder Cassandane, was tot heden zijne meest geliefde vrouw, of beter gezegd, de eenige geweest, van wie men zeggen kon, dat zij hem nader aan ’t hart lag dan eene gekochte slavin. Maar ook deze kwam thans den gemelijken en oververzadigden koning gering en verachtelijk voor.

De Egyptische scheen hem echter uit edeler en waardiger stof gevormd, dan alle die andere. Zij waren maar vleiende deernen, maar Nitetis was eene koningin. De andere bogen in het stof aan zijne voeten, maar dacht hij aan Nitetis, dan zag hij haar rechtop staan, even trotsch en hoog als hijzelf. Zij zou van nu aan niet alleen Phaedime’s plaats innemen; hij wilde haar veeleer zoo hoog verheffen, als weleer zijn vader Cyrus zijne gemalin Cassandane. Nitetis alleen vermocht met hare kennis en haren raad hem ter zijde te staan, terwijl de andere, onwetend als kinderen, slechts voor opschik en kleeding, voor verachtelijke samenzweringen en nietige twisten leefden. De Egyptische moest hem liefhebben, want hij was haar steun, haar heer, haar vader en haar broeder, in het land dat haar geheel vreemd was.

»Zij moet!” zeide hij in zichzelven, en zijn wil scheen den tyran even voldoende, als de reeds volbrachte daad. »Laat Bartja slechts wederkomen,” mompelde hij; »hij zal ondervinden wat hem wacht, die het waagt zich mij in den weg te stellen!”

Ook Nitetis had een onrustigen nacht. In de aan hare vertrekken grenzende gemeenschappelijke zaal der vrouwen zong en joelde en krakeelde men tot middernacht. Dikwijls herkende zij de krijschende stem van Boges, die met de aan zijne hoede toevertrouwden schertste en lachte. Als het eindelijk in de ruime zalen van het paleis rustig was geworden, dacht zij zich weer terug in het afgelegene vaderland en bij de arme Tachot, die naar haar en naar den schoonen Bartja smachtte; naar Bartja, die, gelijk Cresus haar gezegd had, morgen ten strijde zou trekken, en misschien wel zijn dood tegemoet ging. Dan sliep zij in, afgemat door de vermoeienissen der reis, en van haar toekomstigen gade droomende. Zij zag hem rijdende op zijn zwarten hengst. Het wilde dier schrikte van Bartja’s lijk, dat aan den weg lag, wierp den koning uit het zadel en sleepte hem voort in den Nijl, die eensklaps met bloedroode golven begon te stroomen. In haar angst riep zij om hulp; haar geroep werd door de pyramiden weerkaatst, en het klonk steeds luider en geweldiger, tot zij van de vreeselijke echo ontwaakte.

Maar wat was dat? – De klagende, galmende toon, dien zij in den droom vernomen had, klonk nog voort nu zij ontwaakt was. Zij rukte de luiken van een venster open en zag naar buiten. Een groote, prachtige tuin, met springfonteinen en lange rijen boomen, door den frisschen dauw bevochtigd, lag daar vóór haar233. Geen geluid werd vernomen, behalve dien vreemden toon. Maar ook deze stierf eindelijk in het ochtendkoeltje weg. Na weinige oogenblikken hoorde zij in de verte schreeuwen en joelen. Daarop ontwaakte allengs het leven in de reuzenstad. Ten laatste vernam zij nog slechts een dof bruisen, als dat van de golven der zee.

 

De koele morgenlucht had haar zoo geheel den slaap uit de oogen gedreven, dat zij geen lust meer gevoelde om zich andermaal neder te leggen. Zij keerde naar het venster terug. Zie, daar traden twee menschen uit het door haar bewoonde huis in den tuin. Zij herkende den eunuch Boges, die met eene schoone, slechts half gekleede Perzische vrouw sprak. Zij naderden haar venster. Nitetis verborg zich achter het half geopende luik en luisterde, want zij meende haren naam te hebben hooren noemen.

»De Egyptische slaapt nog,” zeide de eunuch. »Zij zal wel zeer vermoeid zijn van de reis.”

»Zoo antwoord spoedig,” hernam de Perzische. »Gelooft gij werkelijk, dat deze vreemdelinge mij gevaarlijk zou kunnen worden?”

»Zeer zeker, mijn popje.”

»Wat brengt u tot dat vermoeden?”

»Deze nieuwe vrouw behoeft niet mijne, maar alleen de bevelen des konings te gehoorzamen.”

»Is dat alles?”

»Neen, mijn schatje. Maar ik ken den koning, en lees op zijn aangezicht, gelijk een magiër in de heilige boeken.”

»Dus moeten wij haar uit den weg ruimen.”

»Dat is licht gezegd, maar moeielijk uit te voeren, mijn duifje.”

»Laat mij los, onbeschaamde!”

»Kom, kom, men ziet ons niet, en gij zult mij noodig hebben.”

»Nu dan, maar zeg mij spoedig, wat er gedaan moet worden.”

»Dank, mijn zoet hartje Phaedime! – Om te beginnen, moeten wij ons stilhouden en eene gelegenheid afwachten. Wanneer Cresus, die zich de Egyptische bijzonder schijnt aan te trekken, weg is, dan moeten wij een strik zien te spannen…”

Zij, die dit gesprek voerden, hadden zich zoover verwijderd, dat Nitetis niets meer kon verstaan. In de hevigste ontroering sloot zij het luik en riep hare dienstmaagden, om zich te laten kleeden. Zij kende thans hare vijanden. Zij wist nu, dat duizend gevaren haar bedreigden. Toch voelde zij zich sterk en trotsch, want zij moest de echte vrouw van Cambyzes worden. Nooit had zij zulk een besef van eigenwaarde gehad, als tegenover deze ellendige schepsels. De ontwijfelbare zekerheid van te zullen overwinnen vervulde haar hart, dat stellig geloofde aan de tooverkracht van het goede en van de deugd.

»Wat had dat akelig geluid, hedenmorgen vroeg, te beduiden?” vroeg zij aan de eerste van hare Perzische kamerjuffers, die haar toilet maakte.

»Bedoelt gij het slaan op het koperen bekken, meesteres?”

»Nauwlijks twee uren geleden werd ik door een vreemdsoortig geluid gewekt.”

»O ja, meesteres, dat was het koperen bekken, hetwelk de zonen der edelen, die aan de poort van het koninklijk paleis worden opgevoed, iederen morgen wekt. Gij zult aan dat geluid spoedig gewoon zijn. Wij hooren het reeds lang niet meer, wij ontwaken daarentegen juist door de ongewone stilte, wanneer het op hooge feestdagen uitblijft. Op de hangende tuinen zult gij iederen ochtend, onverschillig of het koud dan of het warm is, die knapen naar het bad kunnen zien voeren. De arme kleinen worden reeds op hun zesden geboortedag aan hunne moeders ontnomen, om met de andere jongens van hun stand gemeenschappelijk, onder de oogen des konings, te worden opgevoed.”

»Moeten zij reeds zoo vroeg kennis maken met de weelderigheid van dit hof?”

»O, volstrekt niet; die arme jongens hebben het heel kwaad. Zij moeten op den harden grond slapen, en vóor het opgaan der zon weder op de been zijn. Hun voedsel bestaat uit brood en een weinig vleesch; hun drank is water. Wat wijn en toespijs is, weten zij niet eens. Menigmaal moeten zij, zelfs dagen achtereen, zonder eenige noodzakelijkheid, honger en dorst lijden, om hen aan ontberingen te gewennen, zoo men zegt. Wonen wij te Pasargadae of te Ekbatana234, dan kunnen zij zich verzekerd houden, ook bij de grootste koude naar ’t bad gebracht te zullen worden. Zijn we daarentegen hier of te Susa, dan laat men hen, hoe sterker de zon brandt, des te moeielijker marschen maken.”

»En uit deze geharde, eenvoudig opgevoede knapen groeien zulke weelderige mannen?”

»Ja, dat gaat zoo! Hoe langer men honger moet lijden, hoe beter de maaltijd smaakt! Zulk een jong edelman ziet dagelijks al den glans dezer omgeving, weet dat hij rijk is, en moet toch gebrek lijden. Is het wonder dat hij, als men hem loslaat, alle genietingen van het leven met tiendubbelen ijver najaagt? Gaat hij evenwel ten strijde of op de jacht, dan klaagt hij ook niet als hij honger en dorst moet lijden. Lachende doorwaadt hij dan de moerassen, met zijne dunne laarzen en zijn purperen broek en slaapt op eene rots even goed, als op zijn bed van zachte Arabische wol. Gij moest eens zien, welke waagstukken die knapen ondernemen, vooral wanneer de koning bij hunne oefeningen tegenwoordig is! Cambyzes zal u zeker wel eens met zich nemen, als gij ’t hem vraagt.”

»Ik ken die oefeningen. In Egypte moeten zoowel knapen als meisjes hunne ledematen oefenen. Ook ik heb door loopen, moeielijke houdingen, bal- en ringspel, vlugheid en buigzaamheid verkregen.”

»Hoe vreemd! Hier te lande groeien de meisjes op, gelijk ze willen. Zij leeren niets, dan een weinig weven en spinnen. Is het waar, dat de meeste vrouwen in Egypte zelfs de kunst van lezen en schrijven verstaan?”

»Bijna alle meisjes van aanzienlijke ouders worden daarin onderwezen.”

»Bij Mithra, de Egyptenaren moeten een verstandig volk zijn. Behalve de magiërs en schrijvers, beoefenen slechts weinige Perzen deze moeielijke kunst. De zonen der aanzienlijken leert men niets dan waarheid spreken, gehoorzaamheid en dapperheid, de goden te eeren, jagen, rijden, boomen planten, en kruiden onderscheiden. Die wil leeren schrijven, mag zich later, gelijk de edele Darius, tot de magiërs wenden. Aan de vrouwen is het verboden, zich op zulke wetenschappen toe te leggen. – Maar thans zijt gij gereed. Dit parelsnoer, dat de koning u hedenmorgen gezonden heeft, staat prachtig bij uwe raafzwarte haren. Mag ik u verzoeken op te staan? Waarlijk, deze schoenen zijn u te groot. Pas dit paar eens! – Thans ziet gij er uit als eene godin, doch men kan het u aanzien, dat gij niet gewoon zijt de wijde zijden beenkleederen en laarzen met hooge hakken te dragen. Loop echter slechts een paar maal op en neêr, dan zult gij zelfs in sierlijkheid van gang alle Perzische vrouwen overtreffen.”

Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt, en trad de eunuch Boges binnen, om Nitetis tot de blinde Cassandane te geleiden, bij wie Cambyzes haar wachtte.

De eunuch nam de houding aan van een nederigen slaaf, en overstelpte haar met een stroom van bloemrijke vleierijen, haar met de zon, den sterrenhemel, eene reine bron van geluk en een rozengaard vergelijkende. Nitetis verwaardigde zich niet, hem met een enkel woord te antwoorden, en trad met een kloppend hart het vertrek van de moeder des konings binnen. Voor de vensters hingen gordijnen van groene Indische zijde, die de heldere stralen der middagzon temperden, en in het vertrek een, voor de oogen der blinde weldadig schemerdonker verspreidden. De vloer was met een zwaar Babylonisch tapijt bedekt, waarin de voeten als in mos wegzonken. Het bekleedsel der muren bestond uit een mozaïek van ivoor, schildpad, goud, zilver, malachiet, lazuursteen, ebbenhout en barnsteen. De zittingen der gouden zetels waren met leeuwenhuiden overtrokken, en de tafel, die naast de blinde stond, was van zuiver zilver. Cassandane, gekleed in een vioolkleurig, rijk met zilver bestikt gewaad, zat in een kostbaren leuningstoel. Over hare sneeuwwitte haren hing een lange sluier van de fijnste Egyptische kant, welks lange slippen om haren hals geslagen en onder de kin in een grooten strik vereenigd waren235. Het door den kanten doek omlijste gelaat der blinde, die tusschen de zestig en zeventig jaren oud scheen te zijn, was bijzonder regelmatig gevormd, en getuigde niet alleen van een verheven geest, maar ook van goedheid des harten en van warme menschenliefde. De blinde oogen der grijze vrouw waren gesloten, maar wie haar aanzag, stelde zich ongetwijfeld voor een paar zachte en vriendelijke sterren te zullen zien lichten, indien zij zich openden. Te oordeelen naar de houding en de grootte, terwijl zij gezeten was, had zij eene rijzige gestalte. Haar geheele voorkomen was de weduwe van den grooten en goeden Cyrus volkomen waardig.

Op eene lage bank, aan de voeten der oude koningin, zat hare jongste telg, het kind van haar ouderdom, Atossa, spelende met de draden van haar gouden spinrokken. Tegenover de blinde stond Cambyzes, en op een afstand, ternauwernood zichtbaar in het schemerlicht, dat in het vertrek heerschte, de Egyptische oogarts Nebenchari.

Toen Nitetis den drempel van dit vertrek overschreden had, trad de koning haar tegemoet, en leidde haar tot zijne moeder. – De dochter van Amasis zonk voor de eerbiedwaardige oude vrouw op de knieën, en kuste haar met hartelijkheid de hand.

»Wees ons welkom!” sprak de blinde, hare hand al tastende op het hoofd der jonkvrouw leggende. »Ik heb veel goeds van u vernomen en hoop eene lieve dochter in u te winnen.”

Nogmaals kuste Nitetis de teedere hand der koningin, en antwoordde met zachte stem: »Ik dank u voor dat woord. O, veroorloof mij, u, gade van den grooten Cyrus, moeder te noemen. Mijne lippen, die zoo lang gewoon waren dien zoeten naam uit te spreken, beven van zalige verrukking, nu ze, na vele weken, weder voor het eerst mogen uitroepen: ‘mijne moeder!’ Ja, met al mijne krachten wil ik er naar streven uwe goedheid waardig te worden. Maar houdt gij dan ook de belofte, die uw vriendelijk gelaat mij schijnt te doen. Sta mij in dit vreemde land met raad en onderricht ter zijde. Laat mij aan uwe voeten een toevlucht vinden, als het verlangen naar het land mijner vaderen mij overweldigt, en mijn hart te zwak blijkt om de smart of het geluk alleen te dragen. Wees, met dit éene woord is alles gezegd, wees, o, wees mijne moeder!”

De blinde voelde warme tranen vallen op hare hand; zij drukte hare lippen op het voorhoofd der weenende, en zeide: »Ik gevoel wat er in u omgaat. Mijn hart en mijne vertrekken zullen ten allen tijde voor u geopend zijn, en, gelijk ik u met mijne geheele ziel ‘dochter’ heet, kunt gij mij met vol vertrouwen uwe moeder noemen. Binnen weinige maanden zult gij de gemalin van mijn zoon worden, en later gunnen de goden u wellicht een geluk, waarbij gij de moeder kunt ontberen, als ge u zelve moeder gevoelt.”

»Daartoe geve Aoeramazda zijn zegen!” riep Cambyzes. »Het verheugt mij, moeder, dat mijne gemalin ook aan uw hart welgevallig is. Wees overtuigd dat zij zich bij ons gelukkig zal gevoelen, zoodra zij slechts eerst alle Perzische zeden en gebruiken kent. Als zij nauwlettend acht geeft op hetgeen haar zal worden voorgehouden, kan binnen vier maanden ons huwelijksfeest gevierd worden!”

 

»Maar de wet,” wilde de moeder hier tegen inbrengen.

»Ik beveel: binnen vier maanden!” riep de koning, »en zou wel eens willen weten, wie daar tegen op zou durven komen. En thans, vaarwel, vrouwen! Denk aan de oogen der koningin, Nebenchari, en wanneer mijne gemalin het u toestaat, moogt gij, als haar landgenoot, haar morgen bezoeken. Vaarwel! Bartja laat u groeten. Hij is op weg naar de Tapoeren.”

Atossa wischte zwijgend een traan uit het oog. Cassandane zeide: »Gij hadt den knaap toch nog wel eenige maanden bij ons kunnen laten. Uw veldheer Megabyzus zal het kleine volk der Tapoeren alleen wel tot zijn plicht weten te brengen.”

»Daar twijfel ik niet aan,” antwoordde de koning; »maar Bartja zelf was verlangend naar eene gelegenheid, om zijne heldhaftigheid te toonen. Ik vond dus goed hem aanstonds in het veld te zenden.”

»Zou hij niet liever gewacht hebben op den grooten krijg tegen de Massageten, waarin meer roem te behalen zal zijn!” vroeg de blinde.

»En als hij nu eens door een Tapoerischen pijl getroffen werd,” riep Atossa, »dan zoudt gij hem belet hebben zich van den heiligsten plicht, die op een man kan rusten te kwijten; dan zoudt gij oorzaak zijn, dat hij de ziel van onzen vader niet had kunnen wreken!”

»Zwijg,” snauwde Cambyzes zijne zuster toe, »opdat ik u niet leere, wat de plicht van vrouwen en kinderen is. Het gelukskind Bartja zal in leven blijven, en zich, zoo ik hoop, de liefde waardig maken, die men hem thans als eene aalmoes in den schoot werpt.”

»Hoe kunt gij zoo spreken? Bezit uw broeder niet al de deugden van den man? Is het zijne schuld, dat hij nog niet in de gelegenheid is geweest, zich, evenals gij, in den krijg te onderscheiden?” vroeg Cassandane. »Gij zijt de koning, wiens bevelen ik eerbiedig; mijn zoon zou ik echter kunnen berispen, omdat hij zijne blinde moeder, ik weet niet op welken grond, van de schoonste vreugde van haren ouderdom berooft. Bartja ware gaarne tot aan den Massageten-krijg bij ons gebleven, doch mijn stijfhoofdigen eerstgeborene behaagde het anders…”

»En wat ik wil, is goed!” zeide Cambyzes, wiens wangen bleek waren geworden, zijne moeder in de rede vallende. »Ik verlang niets meer over deze zaak te hooren!”

Dit zeggende verliet hij ijlings het vertrek, en begaf zich, vergezeld door zijn groot gevolg, dat altijd in zijne nabijheid bleef, waarheen hij ook zijne schreden richtte, naar de gehoorzaal.

Een vol uur verliep, nadat Cambyzes zijne moeder verliet, en nog altijd zat Nitetis naast de bekoorlijke Atossa, aan de voeten der edele vrouw. De Perzische vrouwen luisterden naar de verhalen der nieuwe vriendin, en hielden niet op onderzoek te doen naar de merkwaardigheden van Egypte.

»O, hoe gaarne zou ik uw vaderland eens zien,” riep Atossa. »Uw Egypte moet zoo heel, heel anders zijn dan Perzië, en alles wat ik tot nog toe gezien heb. De vruchtbare oevers van den verbazenden stroom, nog grooter en grootscher dan onze Euphraat, de godentempels met hunne vele bonte zuilen, de kunstmatige bergen, die men pyramiden noemt, waarin koningen uit de hooge oudheid begraven liggen, dat alles moet recht schoon en treffend zijn om te aanschouwen. Maar het schoonste van alles zijn toch, dunkt me, uwe gastmalen, op welke mannen en vrouwen vertrouwelijk met elkander kouten, zooveel hun lust. Wij Perzische, mogen ook, bij gelegenheid van het nieuwjaars- en het geboortefeest des konings, met de mannen samen spijzen, maar het is ons dan verboden te spreken, en het zou zelfs zeer onbetamelijk zijn als wij de oogen opsloegen. Hoe geheel anders is het bij u! – Bij Mithra, moeder, ik zou een Egyptische willen zijn, want wij, arme vrouwen, zijn niets dan ellendige slavinnen. En toch gevoel ik, dat ook ik een kind van den grooten Cyrus, en niet slechter ben dan een man. Spreek ik niet de waarheid, kan ik niet bevelen en gehoorzamen, smacht ik niet naar roem, zou ik niet te paard kunnen stijgen, den boog spannen, vechten en zwemmen, als men ook mij in de gelegenheid had gesteld, mij te oefenen en mijne krachten te sterken?”

De oogen van het meisje tintelden. Zij was van hare zitplaats opgesprongen, en zwaaide met het spinrokken, niet bemerkende, hoe het vlas in de war raakte en de draad brak.

»Verlies toch de betamelijkheid niet uit het oog,” vermaande Cassandane. »De vrouw behoort zich nederig en stil in haar lot te schikken, en vermete zich niet naar de daden van den man te streven.”

»Maar er zijn toch vrouwen, die even als de mannen leven,” riep Atossa. »Aan den Thermodon in Themiscyra, en aan den Iris-stroom te Komana, wonen immers de Amazonen236, die groote oorlogen gevoerd hebben, en thans nog even als de mannen gewapend en gekleed gaan.”

»Van wie weet gij dat?”

»Mijne dienstmaagd, de oude Stephanion uit Sinope, door vader als krijgsgevangene naar Pasargadae gevoerd, heeft het mij verhaald.”

»Ik kan u echter dienaangaande beter onderrichten,” zeide Nitetis. Te Themiscyra en te Komana leven werkelijk eene menigte vrouwen, die als strijdbare mannen zijn uitgedost. Dit zijn priesteressen, die zich, even als de krijgsgodin die zij dienen, plegen te kleeden, om de aanbidders in hare eigene gestalte het beeld der godheid te toonen. Cresus zegt, dat er nooit een heer van Amazonen bestaan heeft. De Grieken evenwel, die uit alles ras eene schoone sage wisten samen te stellen, hebben ook, nadat zij deze priesteressen gezien hadden, van een stoet gewapende jonkvrouwen van die godin een geheel volk van strijdbare vrouwen gemaakt.”

»Maar dan zijn zij leugenaars!” riep het verbaasde kind.

»Voorzeker,” antwoordde Nitetis, »is den Hellenen de waarheid niet zoo heilig als uw volk, maar zulke sprookjes op te stellen, en den opgetogen hoorderen in schoone verzen voor te zingen, noemen zij niet liegen, maar dichten.”

»Juist als bij ons;” hernam Cassandane. »Zoo hebben de zangers, den roem van mijn echtgenoot verkondigende, de geschiedenis van zijne jeugd allerwonderlijkst verdraaid en opgesierd, zonder daarom toch den naam van leugenaars te verdienen. – Maar zeg mij, mijne dochter, is het waar, dat deze Hellenen schooner zijn dan de andere menschen, en alle kunsten beter verstaan, dan zelfs de Egyptenaren?”

»Daarover durf ik geen oordeel vellen. De voortbrengselen van onze kunst zijn zoo geheel verschillend van die der Helleensche. Als ik onze reusachtige tempelgebouwen binnentrad om te bidden, was het me altijd, alsof ik mij voor de grootheid der goden in ’t stof moest werpen, en hun bidden mij, kleinen worm, niet te verpletteren. Maar te Samos, in het heiligdom aan Hera gewijd, voelde ik mij gedrongen de handen op te heffen en de goden te danken, dat zij de aarde zoo schoon hadden gemaakt. In Egypte dacht ik altijd, gelijk men mij geleerd had: ‘Het leven is een slaap; in de ure van onzen dood zullen we eerst tot het rechte leven ontwaken, in het rijk van Osiris.’ In Griekenland fluisterde alles mij toe: »Gij zijt geboren voor dit leven en de genietingen dezer wereld, die u zoo vroolijk toelacht, en zoo liefelijk bloeit en geurt.”

»Ach, verhaal ons meer van Griekenland!” riep Atossa. »Maar eerst zal Nebenchari de oogen van moeder opnieuw verbinden.”

De oogarts, een lange man met een ernstig gelaat, in het witte Egyptische priestergewaad gehuld, kweet zich van zijne taak, en trad dan, nadat Nitetis hem hartelijk begroet had, zwijgend op den achtergrond terug, toen een eunuch verscheen, en voor Cresus verlof vroeg, om de moeder des konings zijn eerbiedigen groet te mogen komen brengen.

Kort daarop trad de grijsaard binnen. Als een trouw vriend van het Perzische koningshuis, werd hij met de grootste hartelijkheid ontvangen. De onstuimige Atossa viel den ouden vriend, dien zij zoolang gemist had, om den hals, de koningin reikte hem de hand, en Nitetis begroette hem als ware hij haar vader geweest.

»Ik dank de goden, dat zij mij de vreugde gunnen u weder te zien,” zeide de wakkere grijsaard. »Op mijn leeftijd moet men ieder nieuw jaar als een onverdiend geschenk der goden dankbaar aannemen, terwijl de jeugd het leven als iets, dat zoo vanzelf spreekt, als een onbetwistbaar eigendom beschouwt.”

»Hoezeer benijd ik u om uwen moed en levenslust,” hernam Cassandane met een zucht. »Ik ben jonger dan gij; en toch komt mij iedere dag, voor welks licht de goden mijne oogen gesloten hebben, als een vernieuwde straf der onsterfelijken voor.”

»Hoor ik de gade van den grooten Cyrus spreken?” vroeg Cresus. »Sedert wanneer is het krachtig gemoed van Cassandane zonder moed en zonder hope? Gij zult weder ziende worden, zeg ik u, en evenals ik de goden voor uw schoonen en hoogen ouderdom danken. Hij, die ernstig ziek geweest is, weet den schat der gezondheid beter dan iemand anders te waardeeren. Wie eens blind was en het licht der oogen terugkrijgt, moet, meer dan iemand anders, een vriend der eeuwige goden zijn. Stel u slechts een oogenblik de zalige vreugde voor, die gij smaken zult in de ure, als gij na lange jaren voor de eerste maal het heldere licht der zon, de aangezichten uwer geliefden en de schoonheid van al het geschapene weder zult aanschouwen, en zeg mij dan, of de heerlijkheid van dat uur niet tegen een geheel leven van duisternis en blindheid kan opwegen. Wanneer gij genezen zult zijn, begint voor u in uw ouderdom een nieuw en verjongd leven, en het is mij, als hoorde ik u reeds Solons woorden tot de uwe maken.”

»Wat zeide Solon dan?” vroeg Atossa.

»Hij wenschte, dat Mimnermus van Colophon, die in een zijner gedichten gezegd had, dat een schoon leven met het zestigste jaar moest eindigen, zijn vers mocht verbeteren, en van de zestig tachtig maken.”

»O neen,” riep Cassandane, »zulk een lang leven zou mij, zelfs wanneer Mithra mij het gezicht mocht willen wedergeven, een last zijn. Sedert mijn Cyrus is gestorven, beschouw ik mijzelve als eene zwervelinge, die zonder doel en gids in de woestijn omdoolt.”

»Vergeet gij dan geheel uwe kinderen en dit rijk, dat gij hebt zien ontstaan en groot worden?”

»O, neen! Maar de kinderen hebben mij niet meer van noode, en de beheerscher van dit rijk is te trotsch om acht te geven op den raad van eene oude vrouw.”

Nu vatte Atossa de rechter-, Nitetis de linkerhand der blinde moeder, en de Egyptische riep: »Om den wil uwer dochters en van haar geluk, moet gij voor u zelve een lang leven wenschen. Wat werd er van ons zonder uwe bescherming en hulp?”

Cassandane lachte, en prevelde nauw hoorbaar: »Gij hebt gelijk, gij zult de moeder nog noodig hebben.”

»Aan deze woorden herken ik de gade van Cyrus,” riep Cresus, het kleed der blinde kussende. »Ik zeg u, Cassandane, dat men u noodig zal hebben; wie weet hoe spoedig! Cambyzes is gelijk aan het harde staal, dat vonken wekt waar het treft. Uw plicht is het te maken, dat deze vonken geen brand stichten binnen den kring van hen, die uw hart het dierbaarste zijn. Gij zijt de eenige, die de opwellingen van ’s konings toorn met een woord van terechtwijzing durft bezweren. U alleen acht hij zijns gelijke. Het oordeel der menschen is hem onverschillig, maar een bestraffend woord van zijne moeder doet hem leed. Zoo is het dus uw plicht, als bemiddelaarster tusschen den koning, zijn volk en de uwen, op uw plaats te blijven en te verhoeden, dat de trots van uw zoon, in plaats van door uwe wenken en vermaningen, door de straf der goden vernederd worde.”

»O, als ik eens zulk een invloed op hem had!” antwoordde de blinde, »doch hoe zelden luistert mijn trotsche zoon naar den raad van zijne moeder.”

»Maar hij zal toch moeten aanhooren, wat gij hem voorhoudt,” hervatte Cresus; »en daarmede is reeds veel gewonnen. Want al volgt hij ook uwe raadgevingen niet, deze zullen toch als stemmen der goden tot zijn geweten blijven spreken, en hem van veel kwaads terughouden. En ik wil u een bondgenoot blijven. Zijn stervende vader vermaande mij, hem met raad en daad bij te staan. Vandaar dat ik meermalen den moed heb, zijne uitbarstingen met een krachtig woord te trotseeren. Wij beiden zijn de eenige menschen aan dit hof, wier afkeuring hij vreest. Omgorden we ons met de noodige koenheid, om onze roeping als vermaners en raadgevers getrouw te vervullen; doe gij het uit liefde voor uw zoon en voor Perzië, ik zal het doen uit dankbaarheid jegens den grooten man, die mij het leven en de vrijheid schonk. Ik weet, dat het u leed doet, Cambyzes niet anders te hebben opgevoed; maar het berouw moet men vlieden als een doodend vergif. Herstelling, niet berouw, is het geneesmiddel voor de gebreken der wijzen; want berouw verteert het hart, herstelling daarentegen vervult het met edelen trots en doet het vrijer en ruimer kloppen.”

231Volgens het boek Esther werd dit leerjaar besteed, om de vrouwen te onderwijzen in het gebruik van zalven, specerijen en welriekende oliën. Ebers merkt op, dat dit wel wat lang was, om deze zeker niet ingewikkelde kunst te leeren, en dat het veel waarschijnlijker is, dat men dien tijd besteed heeft, om vreemde vrouwen in te wijden in de leer van Zoroaster.
232Zoroaster, eigenlijk Zarathustra of Zeretoschtro, was een der grootste godsdienststichters en wetgevers. De etymologie van zijn naam is onzeker. Kern verklaart dien uit de woorden “zara”, gulden, en “thwistra” glanzend. Het is ook onzeker of hij in Baktrië, Medië of Perzië geboren is. De geleerde Anquetil du Perron zegt, dat hij het levenslicht aanschouwde te Urmi, eene stad in Aderbedjan. Zijn vader heette Poroschasp, zijne moeder Dogdo. Hij beroemde zich van koninklijke afkomst te zijn. Het tijdperk zijner geboorte is “hopeloos” donker. Kern is zelfs van oordeel dat het bestaan van Zoroaster tot de mythen gerekend moet worden. Wij bezitten dus aangaande hem slechts onwaarschijnlijke tradities, en het is genoeg te verzekeren, dat de leer van Zoroaster vóor het tijdsbestek waarin deze geschiedenis speelt, reeds algemeen ingang had gevonden. Zie Tiele, De godsdienst van Zarathustra en Versl. en Meded. der kon. Akad. v. wetensch. Afd. Letterk. Amst. 1867.
233De Perzische tuinen waren door de geheele oudheid beroemd en werden, naar het schijnt, veel vrijer en ongedwongener aangelegd dan de Egyptische. Zelfs de koningen stelden er eene eer in zich met den tuinbouw bezig te houden, en de voornaamste Achaemeniden waren gewoon schoone parken, die zij paradijzen noemden, met bijzondere zorg aan te leggen. Hunne voorliefde voor slanke gewassen ging zoo ver, dat Xerxes een bijzonder schoonen plataan, dien hij op weg naar Griekenland aantrof, met een gouden sieraad tooide. Firdausi, de grootste epische dichter van Perzië kent geen hooger lof voor de menschelijke schoonheid dan het epitheton: “rank als eene cypres.”
234De beide zomer-residentiën, waar het vrij koud kon zijn. Ekbatana lag in de omstreken van het tegenwoordige Hamadân, aan den voet van het Elwend (Orontes) gebergte, Pasargadae niet verre van den Rachmed op het hoogland van Iran, bij het tegenwoordige Sjiras.
235Nergens werden in dien tijd fijner weefsels vervaardigd dan aan den Nijl, volgens getuigenis der oude schrijvers en der gedenkteekenen. Wat de prachtige inrichting van het woonvertrek van Cassandane betreft, de details zijn ontleend aan Xenophon, Aeschylus, e. a.
236Volgens de sage bestond het volk der Amazonen alleen uit vrouwen, die zich de rechterborst lieten afschroeien, om des te beter den boog te kunnen spannen. Ook bij de Chineezen heeft men zulk eene Amazonen-sage aangetroffen, gelijk o. a. blijkt uit eene afbeelding in het ethnografisch museum te Jena.