Kostenlos

Eene Egyptische Koningsdochter

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

»En ik ga tot mijne zuster Atossa, en verhaal haar van alles wat ik op mijn tocht gezien heb. En als ik de minzaamheid der Grieken, de pracht hunner werken en de bekoorlijkheid hunner vrouwen prijs, dan wil ik uw liefelijk wezen schilderen, gelijk het beeld der gulden Aphrodite. Ik zal haar van uwe deugd, van uwe schoonheid en zedigheid, van uw welluidend gezang, dat zelfs den nachtegaal dwingt te luisteren, wanneer hij u hoort, van uwe liefde, van uwe teederheid spreken. Maar dit alles breng ik over op de goddelijke gestalte van Cypris191, en ik kus mijne zuster als zij roept: ‘O, Aphrodite, kon ik u eens zien!’”

»Hoor, wat was dat? – Daar klapt onze trouwe schildwacht in de handen! Vaarwel, wij moeten van hier! Tot wederziens!”

»Nog eene kus!”

»Vaarwel!”

Melitta was op haar post van ouderdom en vermoeidheid in slaap gevallen. Eensklaps werd zij door een groot gedruisch in hare droomen gestoord. Aanstonds klapte zij in de handen, om het paar te waarschuwen en Sappho naar huis te roepen, daar zij aan de sterren bespeurde, dat de dag weldra zou aanbreken. Toen de oude vrouw met het meisje, dat aan hare hoede was toevertrouwd, het huis naderde, bemerkte zij, dat het gedruisch, waardoor zij gewekt was, veroorzaakt werd door de gasten, die zich gereed maakten om te vertrekken. Zij drong Sappho om toch spoed te maken, en bracht het verschrikte meisje door de achterdeur in huis en in haar slaapvertrek. Zij wilde juist beginnen met haar te ontkleeden, toen Rhodopis binnentrad.

»Nog niet te bed, Sappho?” luidde haar vraag. »Wat beduidt dit, mijn kind?”

Melitta beefde en had reeds een leugen gereed; maar Sappho wierp zich aan de borst harer grootmoeder, omhelsde en kuste haar teeder, en verhaalde haar de geheele geschiedenis harer liefde.

Rhodopis verbleekte.

»Verlaat ons!” gebood zij de slavin op strengen toon. Daarop plaatste zij zich voor hare kleindochter, legde de handen op hare schouders, en zeide: »Zie mij in de oogen, Sappho! Kunt gij mij nog even helder, even kinderlijk rein aanzien, als vóor de aankomst van dezen Pers?”

Het meisje zag lachend en met open gelaat tot hare grootmoeder op. Toen drukte Rhodopis haar aan hare borst, kuste haar en zeide: »Sinds gij de kinderschoenen hebt uitgetrokken, was het mijn streven u tot eene waardige jonkvrouw op te voeden, en u tegen de liefde te vrijwaren. Ik had zoo spoedig mogelijk een geschikten echtgenoot voor u willen kiezen, en u hem volgens Helleensch gebruik192 tot vrouw willen geven. Maar de goden hebben het anders gewild. Eros drijft den spot met alle muren en bolwerken, door menschenhanden tegen hem opgericht. Het warme Aeolische193 bloed in uwe aderen heeft liefde geëischt: het driftige hart uwer Lesbische voorvaderen klopt ook in uwe borst. Aan het gebeurde valt niets te veranderen. Bewaar dan de genotvolle uren dezer uwe reine eerste liefde als een kostbaar kleinood in de schatkamer uwer herinnering, want het leven van ieder mensch wordt vroeger of later zoo arm en ledig, dat hij zulke schatten van het verleden behoeft, om niet te versmachten. Gedenk den schoonen knaap in uwe eenzaamheid. Zeg hem vaarwel als hij naar zijn vaderland wederkeert, maar onderdruk met al uwe krachten de hoop van hem ooit te zullen wederzien. De Perzen zijn wuft en wispelturig; al wat nieuw is bekoort hen; naar al wat vreemd is strekken zij de open armen uit. Uw lief gezichtje behaagde den koningszoon. Hij gelooft vast en zeker, dat hij u bemint; maar hij is jong en schoon, hij wordt in zijn land door al de maagden van voornamen huize begeerd, en hij is en blijft een Pers. Trek gij uw hart van hem af, opdat hij u niet vergeefs late wachten.”

»Hoe zou ik dat kunnen, grootmoeder! Heb ik hem niet voor eeuwig trouw gezworen?”

»Gij, kinderen, speelt met de eeuwigheid, als duurde zij slechts een oogenblik! Wat uw eed betreft, dien keur ik zeer af. Maar dit verblijdt me, dat ge aan hem vasthoudt, want ik verfoei dat misdadig spreekwoord: ‘Zeus hoort de eeden der minnenden niet.’ Waarom zou de godheid een eed, met betrekking tot het heiligste wat er in de mensch is, geringer achten dan een, die slechts de nietige vragen van het mijn en dijn betreft? Zoo houd dan wat gij beloofd hebt, vergeet nimmer uwe liefde, maar gewen u aan de gedachte afstand te moeten doen van den persoon dien gij bemint.”

»Nooit, grootmoeder! Zou dan Bartja mijn vriend zijn geworden, als ik hem niet kon vertrouwen? Juist, omdat hij een Pers is, die de waarheidsliefde zijne schoonste deugd noemt, mag ik met vol vertrouwen hopen, dat hij zijn eed gedachtig zal wezen, en mij, in spijt der treurige gewoonte van zijn land, tot zijne eenige vrouw zal verheffen.”

»En als hij toch zijn eed eens vergat, dan zou uwe jeugd helaas in droefheid verkwijnen, en met een vergiftigd hart…”

»O, goede, lieve grootmoeder, zeg zulke verschrikkelijke dingen toch niet! Als gij hem kendet, gelijk ik hem ken, zoudt gij u met mij verblijden, en moeten toestemmen, dat eer de Nijl opdrogen en de pyramiden instorten zullen, dan dat mijn Bartja mij bedriegen zal!”

Het meisje sprak deze woorden met zulk een blij vertrouwen, met zoo overtuigende zekerheid, en hare donkere oogen, waarin tranen opwelden, glinsterden daarbij van zulk een gloed en van zoo groote zaligheid, dat ook het gelaat harer grootmoeder weder eene vriendelijke uitdrukking aannam.

Nog eenmaal sloeg Sappho hare armen om den hals der geliefde vrouw, herhaalde voor haar ieder woord, dat de beminde jongeling tot haar gesproken had, en besloot haar verhaal met den uitroep: »O, grootmoeder, ik ben zoo gelukkig! En als gij nu met ons naar Perzië trekt, zie, dan heb ik niets meer van de Onsterfelijken te begeeren.”

»Maar al te spoedig zullen uwe armen zich weder naar hen uitstrekken!” zuchtte Rhodopis. »Met afgunstige blikken beschouwen zij het geluk der stervelingen, en wegen hun het booze met kwistige, het goede met karige handen toe. Ga thans ter ruste, mijn kind, en bid met mij, dat dit alles een gelukkig einde moge nemen. Aan een kind bracht ik mijn morgengroet, eene jonkvrouw zeg ik goeden nacht; moogt gij mij eens als gade even vroolijk den mond tot kussen bieden als nu. – Morgen zal ik met Cresus over u spreken. Van zijne uitspraak zal het afhangen, of ik u kan toestaan u als de bruid van den Pers te beschouwen, dan wel of ik u bezweren moet den koningszoon te vergeten, om weldra de huisvrouw van een Helleen van mijne keus te worden. Slaap gerust, mijne lieveling, slaap gerust; uwe oude grootmoeder waakt over u!”

Sappho sluimerde aanstonds in, door zalige droomen zachtkens in slaap gewiegd. Doch Rhodopis zag nog lang, nu eens glimlachende, dan weder bedenkelijk het voorhoofd fronsende, naar de opgaande zon en het aanlichten van den dag.

Den volgenden morgen liet Rhodopis Cresus verzoeken, haar een uurtje gehoor te schenken. Zij deelde den grijsaard zonder grooten omhaal van woorden mede, wat Sappho haar beleden had, en eindigde aldus: »Ik weet niet welke eischen de Perzen doen aan de gemalin van een vorst. Dit kan ik u echter zeggen, dat Sappho mij de eere overwaardig schijnt, om de vrouw van den eersten aller koningen te zijn. Zij stamt af van een edelen vrijen vader, en ik meen dat, volgens uwe wetten, de stand des vaders alleen de afkomst van het kind bepaalt. Diodorus beweert hetzelfde van de Egyptenaren, de gedenkteekenen leeren ons echter, dat hier veeleer de moeder het kind adelde. Overweldigers huwen dochters van pharao’s, om hunne kinderen het erfrecht op den troon te verschaffen.”

»Ik heb u zwijgend aangehoord,” antwoordde Cresus, »en moet u bekennen, dat ik, evenmin als gij, op dit oogenblik kan beslissen, of ik mij verheugen, dan wel of ik met deze liefde medelijden hebben moet. – Cambyzes en Cassandane, de moeder van Bartja en van den koning, hadden reeds vóor ons vertrek den prins willen doen huwen. De koning zelf mag zich tot heden niet in het bezit van een nakomeling verheugen. Mocht hij kinderloos blijven, zoo rust de eenige hoop op de voortplanting van het geslacht zijns vaders Cyrus op Bartja. Want de groote grondlegger der Perzische heerschappij mocht zich slechts in het bezit van twee zonen verheugen, Cambyzes en den vriend uwer kleindochter. Deze laatste is de roem aller Perzen, de lieveling van het geheele hof, ja van het gansche land, de hoop van alle waardigheidsbekleeders en onderdanen. Hij is even schoon als edel, even deugdzaam als beminnelijk. – Wel vergt men van de koningszonen, dat zij met vrouwen uit hun, dat is het geslacht der Achaemeniden huwen; maar de Perzen hebben eene onbegrensde voorliefde voor al wat vreemd is, en zullen, verrukt over de schoonheid uwer kleindochter en zeker uit genegenheid voor Bartja, de oogen sluiten, en deze zonde tegen het oude gebruik lichtelijk vergeven, te eerder daar de onderdanen niets mogen inbrengen tegen alles, wat de goedkeuring des konings wegdraagt. Ook levert de Iranische geschiedenis voorbeelden genoeg op, dat zelfs slavinnen koningen ter wereld hebben gebracht194. De moeder van den monarch, die evenzeer geëerbiedigd wordt als deze zelf, zal aan het geluk van haren jongsten meest geliefden zoon wel geene hinderpalen in den weg stellen. Als zij ziet, dat Bartja geen afstand wil doen van Sappho, als zij bemerkt, dat het lachende gelaat van dit aangebeden evenbeeld van haar overleden echtvriend met een waas van treurigheid wordt overtogen, dan zou zij, geloof ik, om hem zijne vroolijkheid te hergeven, zelfs niet weigeren eene Scytische als schoondochter aan te nemen. En ook Cambyzes zal, wanneer zijne moeder er hem op het rechte oogenblik om verzoekt, zijne toestemming niet onthouden.”

 

»Welnu, dan zouden alle bezwaren uit den weg zijn geruimd,” riep Rhodopis zeer verheugd.

»Niet de voltrekking van het huwelijk, maar de tijd daarna baart mij groote zorg.”

»Meent gij dan, dat Bartja…”

»Van zijne zijde ducht ik niets. Hij heeft een trouw hart en is zoolang onkwetsbaar gebleven voor de liefde, dat hij, nu zij hem eens getroffen heeft, met warmte en duurzaam beminnen zal.”

»Maar…”

»Maar gij moet niet vergeten dat, al ontvangen ook alle mannen met geestdrift de bekoorlijke gemalin van hun lieveling, in de vrouwenvertrekken der Perzische grooten duizend vrouwen ledig nederzitten, die er zich op zullen toeleggen, om de jeugdige nieuwelinge door allerlei listen en lagen te benadeelen, en geene hoogere vreugde zullen kennen, dan het onervaren kind in het ongeluk te storten.”

»Hebt gij dan zulke kwade gedachten van alle Perzische vrouwen?”

»Zij zijn niet slechter dan andere vrouwen; maar zij zullen haar benijden, die het hart van den man wist te winnen, naar wien zij met smachtend verlangen voor zichzelve of voor hare dochters uitzagen. De nijd ontwikkelt zich in de vertrekken van den harem, waar vadsige rust en eentonigheid hare tenten hebben opgeslagen, lichtelijk tot haat, en de bevrediging van dezen hartstocht is voor die beklagenswaardige wezens als het ware eene vergoeding voor het volslagen gebrek aan liefde en vrijheid. Juist de buitengewone schoonheid uwer Sappho zal, ik herhaal het u, haar des te bitterder vijandinnen op den hals halen. En al bemint Bartja haar nog zoo vurig, en al blijft zij de eerste jaren zijne eenige gade, zij zal toch zulke bange uren te doorleven hebben, dat ik in waarheid niet weet, of ik u met de in schijn zoo glansrijke toekomst uwer kleindochter wel geluk mag wenschen.”

»Ik ben volkomen van dezelfde meening. Een eenvoudig Helleen zou mij als schoonzoon verreweg verkieslijker zijn geweest, dan deze edele zoon van den grooten koning.”

Op dit oogenblik trad Bartja, door Knakias voorgegaan, het vertrek binnen. Hij smeekte Rhodopis hem de hoop op het bezit harer kleindochter niet te ontnemen. In welsprekende taal schilderde hij zijne vurige liefde voor het schoone meisje, en bezwoer dat zij zijn geluk ten top zou voeren, als zij zelve met hem naar Perzië wilde trekken. Daarop vatte hij de hand van Cresus, bad hem om vergeving, dat hij hem, zijn vaderlijken vriend, zoolang verzwegen had, wat zijn hart met zoo groote zaligheid vervulde, en smeekte hem zijn aanzoek bij Rhodopis te ondersteunen.

Glimlachende hoorde de grijsaard de hartstochtelijke taal van den jongeling aan, en zeide toen: »Hoe dikwijls, mijn Bartja, heb ik u tegen de liefde gewaarschuwd! Zij is een verterend vuur.”

»Maar hare vlammen zijn vol gloed en kleuren!”

»Zij doet pijn!”

»Maar die pijn is zoet!”

»Zij verwart den geest!”

»Maar zij versterkt het hart!”

»O, die liefde!” riep Rhodopis. »Spreekt die knaap, door Eros bezield, niet als had hij zijn leven lang bij een Attischen taalmeester ter school gegaan?”

»En toch,” hervatte Cresus, »noem ik verliefden de ongezeggelijkste van alle scholieren. Bewijs hun zonneklaar, dat hun hartstocht vergift, vuur, dwaasheid, dood is, zij zullen niettemin uitroepen: »maar hij is zoet,” en tegen beter weten in blijven beminnen!”

In dit oogenblik trad ook Sappho het vertrek binnen. Een wit feestgewaad, met purperrood gestikte boordsels en wijde mouwen, omgaf in losse plooien hare schoone gestalte, en werd op de heupen door een gouden gordel bijeengehouden. In heure haren had zij frissche rozen gestoken, en haar boezem was getooid met de vonkelende ster, het eerste geschenk van den geliefde. Lieftallig en blozende boog zij voor den grijsaard, wiens blikken lang op haar gevestigd bleven. En hoe langer hij dit jonkvrouwelijk gelaat beschouwde, des te vriendelijker uitdrukking nam het zijne aan. Beelden uit het verleden doemden voor zijne verbeelding op, en voor een oogenblik gevoelde hij zichzelven weder jong. Onwillekeurig naderde hij het meisje; hij drukte een warmen kus op haar voorhoofd, vatte hare hand, voerde haar Bartja tegemoet, en riep: »Neem haar, zij moet uwe vrouw worden, zelfs al spanden alle Achaemeniden tegen ons samen!”

»Gaat dat alles maar zoo buiten mij om?” vroeg Rhodopis, met vreugdetranen in de oogen.

Nu vatte Bartja de rechter-, Sappho de linkerhand der grootmoeder, en vier smeekende oogen zagen tot haar op. Rhodopis sprak als eene profetes, terwijl zij het hoofd fier oprichtte:

»Moge Eros, die u elkaar in de armen voerde, mogen Zeus en Apollo u beschermen! In de lente des levens zie ik u beiden bloeien, gelukkig en vol liefde, als twee rozen aan éen stengel; wat de zomer, de herfst en de winter u zullen brengen is alleen den goden bekend. Mogen de schimmen uwer gestorven ouders, mijne Sappho, u vriendelijk toelachen, als deze tijding van u in de benedenwereld tot hen komt.”

Drie dagen later verdrong zich aan de landingsplaats te Saïs wederom eene dichte volksmenigte, die getuige wenschte te zijn van de afreis der naar den vreemde vertrekkende dochter des konings, en haar een laatst vaarwel verlangde toe te roepen. Bij deze gelegenheid bleek, dat de Egyptenaren, in spijt van alle opruiingen der priesters, met innige liefde aan het regeerende vorstenhuis verknocht waren. Toen Amasis en Ladice Nitetis voor de laatste maal weenend omhelsden, toen Tachot, voor de oogen van alle Saïten, op de groote trap zich snikkende aan de borst harer zuster wierp, toen eindelijk de boot, waarin de bleeke dochter van den koning had plaats genomen, zich met gezwollen zeilen van den oever verwijderde, toen bleven weinig oogen zonder tranen. Alleen de priesters zagen ernstig en koud als altijd, het treffend schouwspel aan. Toen eindelijk ook de schepen der vreemdelingen, die de Egyptische maagd naar hare bestemming zouden geleiden, door den zuidenwind zeewaarts werden gestuwd, uitte zich menig Egyptenaar in vloeken en verwenschingen. Maar de achtergeblevene dochter des konings wuifde den vertrekkenden nog lang met haren sluier een laatst vaarwel toe. Zij weende vele en heete tranen. Golden deze uitsluitend de lieve speelnoote harer jeugd; golden zij soms ook den schoonen en beminden koningszoon?

In tegenwoordigheid der menigte omarmde Amasis zijne gade en dochter. Hij hief den kleinen Necho, zijn kleinzoon, in de hoogte, en dezen ziende, barstten de Egyptenaren los in een luid gejuich. Psamtik, de vader van het kind, stond zwijgend en oogenschijnlijk koel naast den koning, die hem niet eens scheen op te merken. Eindelijk trad Neithotep de opperpriester nader, leidde den prins, die nog in twijfel stond, tot zijn vader, legde beider handen inéen en smeekte met luider stem den zegen der goden af over het koninklijke huis. Terwijl hij sprak, knielden de Egyptenaren met opgehevene handen neder. Amasis drukte zijn zoon aan zijn hart, en fluisterde den opperpriester toe, toen deze zijn gebed geëindigd had: »Laat ons den vrede bewaren, om ons zelfs en om Egypte’s wil.”

»Hebt gij dien brief van Nebenchari ontvangen?”

»Een Samisch zeerooverschip vervolgt de triëre van Phanes.”

»Ginds vertrekt het kind van uw voorganger, de rechtmatige erfgename van den Egyptischen troon, onverlet naar het vreemde land.”

»De opbouw van den Helleenschen tempel te Memphis zal geen voortgang hebben.”

»Isis geve ons vrede! Geluk en welvaart mogen zich over Egypte uitbreiden!”

Te Naucratis hadden de in Egypte wonende Hellenen de dochter van hun beschermer, die naar den vreemde vertrok, een feest bereid. Op de altaren der Grieksche goden werden tal van offerdieren geslacht, en toen de Nijlbarken in de haven aanlegden, verhief zich een luid »Ailinos195!” Feestelijk uitgedoste maagden boden Nitetis een gouden band aan, die als bruidskrans met duizend geurige viooltjes omwonden was196. Als de schoonste jonkvrouw van Naucratis genoot Sappho de eer haar dien te mogen overhandigen. Nitetis nam het geschenk dankbaar aan, en drukte het meisje een kus op het voorhoofd. Daarop beklom zij de triëre, die haar wachtte.

De roeiers begaven zich aan den arbeid, en hieven het keleusma197 aan. De zuidenwind vulde de zeilen, en ten tweeden male weêrgalmde de lucht van een duizendvoudig »Ailinos”, ten afscheid. Op het dek van het koninklijke schip wuifde Bartja zijner verloofde de laatste liefdesgroeten toe. – In haar hart bad Sappho tot Aphrodite Euploia, de schutsgodin der schippers. Een traan bevochtigde hare wang; maar om haar mond speelde een lachje van hoop en van liefde, terwijl de oude slavin Melitta, die het zonnescherm der jonkvrouw droeg, als eene wanhopige weende. Doch toen aan den krans, die het hoofd harer lieveling sierde, toevallig eenige blaadjes ontvielen, vergat de oude voor een oogenblik haar leed, en fluisterde zachtkens: »Ja, mijn hartje, men kan wel zien dat gij bemint, want alle meisjes, die blaadjes uit hare kransen verliezen, zijn door Eros in het hart getroffen.”

Tweede boek

Eerste hoofdstuk

Zeven weken later bewoog zich op den grooten koningsweg198, die uit het westen naar Babylon voerde, een lange trein van allerlei wagens en van ruiters van verschillenden rang naar de reuzenstad, die reeds op verren afstand zichtbaar was.

Onder den door houten pijlers gedragen hemel van een kunstig verguld, van binnen met goudbrocaat bekleed voertuig op vier wielen, de zoogenaamde harmamaxa199, die aan de vier zijden door gordijnen kon worden gesloten, zat Nitetis, de dochter van den koning van Egypte. Naast dezen wagen reden hare begeleiders, de ons bekende Perzische edelen, en de onttroonde koning van Lydië met zijn zoon. Hen volgden vijftig andere voertuigen en zeshonderd lastdieren, terwijl eene afdeeling Perzische krijgslieden, op prachtige paarden, den trein opende.

 

De weg volgde de kronkelingen van den Euphraat, door rijk beladene tarwe-, gerst-, en sesamvelden200, die tweehonderd-, ja, dikwerf driehonderdvoudig vrucht droegen. Rijzige dadelpalmen, vol goudgele vruchten, stonden allerwegen verspreid over de akkers, die in alle richtingen door goed onderhouden slooten en kanalen doorsneden werden. Niettegenstaande het in den wintertijd was, schoot de zon uit den wolkenloozen hemel warme en heldere stralen over de velden. De breede stroom wemelde van groote en kleine vaartuigen, die de voortbrengselen van het Armenische hoogland naar de vlakten van Mesopotamië vervoerden, en de meeste waren, uit Griekenland en Klein-Azië afkomstig, van Thapsacus201 naar Babylon brachten. Pompwerktuigen en schepraderen besproeiden de akkers en beplantingen langs de oevers, die met hunne talrijke dorpen een levendig en vriendelijk landschap opleverden. Al wat zich aan het oog voordeed bewees, dat men het middelpunt van een ouden, met groote zorg bestuurden, hoofdzakelijk door den akkerbouw bloeienden staat naderde.

Voor een lang baksteenen huis, dat met zwart aardpek202 was bestreken, en aan welks zijden zich boschjes van platanen uitstrekten, hield de wagen van Nitetis en haar gevolg stil. Cresus liet zich van zijn paard helpen, naderde het voertuig der Egyptische koningsdochter, en riep deze toe: »Wij zijn tot de laatste pleisterplaats genaderd. Die hooge toren daarginds, die zich zoo scherp tegen den gezichteinder afteekent, is de beroemde tempel van Bel, nevens uwe pyramiden een der meest grootsche werken van menschenhanden. Eer nog de zon ondergaat, zijn wij voor de metalen poorten van Babylon. Sta mij toe, dat ik u uit den wagen help, en uwe dienstmaagden in dit huis tot u zende. Thans moet gij u verkleeden, naar de wijze der Perzische vorstinnen, opdat de oogen van Cambyzes een welgevallen in u mogen hebben. Binnen weinige uren zult gij voor uw gemaal staan. – Wat ziet gij bleek! Draag zorg, dat de vrouwen, door middel van blanketsel, aan uwe wangen den blos der blijde ontroering geven. De eerste indruk is dikwerf beslissend. Dit is voorzeker op niemand zoozeer van toepassing, als op uw aanstaanden echtgenoot. Zoo gij hem, waaraan ik niet twijfel, bij de eerste ontmoeting behaagt, kunt gij u verzekerd houden, zijn hart voor altijd gewonnen te hebben; wanneer gij hem daarentegen heden mishaagdet, zou hij u, tengevolge van zijn ruwe geaardheid, nimmer weder met een blik verwaardigen. – Moed, mijne dochter, moed! Indien gij slechts ter harte neemt, wat ik u gezegd heb, zal alles wel gaan!”

Nitetis pinkte een traan weg, dien zij niet vermocht te weerhouden, en antwoordde: »Hoe zal ik u danken voor al uwe goedheid, Cresus, mijn tweede vader, mijn beschermer en raadsman! O, verlaat mij ook in het vervolg niet! Blijf mijn leidsman, gelijk op deze lange reis over gevaarlijke bergpaden, wanneer mijn levensweg met smart en zorg geplaveid mocht zijn. Dank, mijn vader, duizendwerf dank!”

Dit zeggende, sloeg de jonkvrouw hare mollige armen om den hals van den grijsaard, en kuste zijn mond, als ware zij zijne eigene dochter geweest.

Toen zij het voorhof van het donkere huis betrad, kwam haar een man tegemoet, die door een aantal Aziatische dienstmaagden werd gevolgd. Deze man, de overste der eunuchen203, een der aanzienlijkste Perzische hofbeambten, was hoog van gestalte en zeer gezet. Een honigzoete lach speelde om zijn mond; op zijn aangezicht was niet het geringste spoor van een baard te ontdekken; aan zijne ooren bengelden kostbare sieraden; zijne armen en beenen, zijn hals en zijne voor een man veel te lange kleederen waren overladen met gouden ringen en kettingen; en zijne stijve, gefriseerde lokken, die door een purperen band bijeen werden gehouden, waren doortrokken van allerlei sterk riekende oliën.

De eunuch, Boges genaamd, boog zich eerbiedig voor de Egyptische maagd neder en zeide, zijne vleezige, met ringen overladene hand voor den mond houdende: »Cambyzes, de beheerscher der wereld, zendt mij tot u, o koningin, opdat ik uw hart met den dauw van zijn groet verkwikke. Hij zendt u verder door mij, zijn armsten knecht, de kleederen der Perzische vrouwen, opdat gij, gelijk het der gade van den grootsten aller koningen betaamt, in Medische dracht heden de poort der Achaemeniden zoudt naderen. Deze vrouwen, uwe dienstmaagden, wachten op uwe bevelen. Van een Egyptischen smaragd zullen zij u in een Perzischen diamant veranderen.”

Boges trad, na dit gezegd te hebben, terug, en veroorloofde den waard van de herberg, met een teeken van nederbuigende goedheid, de vorstin als welkomstgeschenk een korf aan te bieden, waarin de keurigste vruchten bijzonder smaakvol waren geschikt.

Nitetis dankte de beide mannen op minzamen toon, trad daarop het huis binnen, legde onder vele tranen den tooi van haar vaderland af, en liet de dikke vlecht ter linkerzijde van het hoofd, het onderscheidingsteeken van Egyptische vorstendochters204, losmaken, om zich volgens Medische wijze door vreemde handen te laten kleeden.

Haar gevolg beval intusschen een maaltijd op te dragen. Rappe knechten haalden stoelen, tafels en gouden vaatwerk van de wagens; de koks begaven zich met den meesten spoed aan den arbeid, en allen hielpen elkander zoo snel en gewillig, dat als in een oogwenk een rijk voorziene disch, waarop zelfs de bloemen niet gemist werden, de hongerige reizigers toelachte. Op dezelfde wijze hadden zij het zich gedurende deze lange reis altijd draaglijk weten te maken. De lastdieren, die hen volgden, waren met alle mogelijke voorwerpen tot gemak beladen, van waterdichte met goud doorwerkte tenten, tot zilveren voetschabellen toe. Voorts werd een heer van bakkers, koks, schenkers, voorsnijders, zalfbereiders, kransvlechters en haarkrullers op wagens medegevoerd.

Buitendien waren er langs den grooten weg, van vier tot vier mijlen, goed ingerichte vreemdelinghuizen. Hier werden de vermoeide paarden en die onderweg waren neergevallen tegen andere verwisseld, hier verleenden schaduwrijke boschjes eene beschutting tegen de hitte van den middag, terwijl men in de huizen op de bergen, bij een warmen haard, eene schuilplaats vond tegen sneeuw en koude. Deze Perzische herbergen, die groote overeenkomst hadden met onze poststations, dankten haar bestaan en hare verfraaiing aan den grooten Cyrus, die door goed onderhouden wegen de geweldig groote afstanden in zijn wereldrijk had zoeken te verkorten. Dezelfde vorst had ook eene geregelde postbodendienst ingevoerd. Op elk station vonden deze boden een plaatsvervanger op een versch paard, die gereed stond om aanstonds te vertrekken. Na de brieven ontvangen te hebben, rende deze postillon weder met de snelheid van den wind voort, om bij de eerstvolgende herberg zijn valies aan den daar wachtenden ruiter toe te werpen. Deze koeriers werden Angaren geheeten, en voor de snelste ruiters ter wereld gehouden205.

Toen het gezelschap, waarbij zich ook Boges gevoegd had, van tafel opstond, werd de deur van de herberg weder geopend. Een lang gerekt »Ha!” ontsnapte den mond der Perzen toen zij Nitetis aanschouwden in de kostbare Medische hofkleeding. Zij stond daar voor hen, het hoofd met vorstelijke waardigheid omhoog geheven, in het bewustzijn harer zegevierende schoonheid, en tegelijk met een maagdelijken blos over de verrukking harer vrienden. Onwillekeurig vielen de knechten, naar Aziatisch gebruik, voor haar neder; de edele Achaemeniden daarentegen bogen diep en eerbiedig. Het was als had de koningsdochter, met de meer eenvoudige kleeding van haar vaderland, ook alle schuchterheid afgelegd, en met het van goud en edelgesteente flonkerende zijden gewaad der Perzische vorstin, den trots en de waardigheid eener koningin aangetogen.

Dit bewijs van eerbied scheen haar te streelen. Met eene soort van nederbuigende minzaamheid wenkte zij met de hand, en dankte hare vrienden voor deze hulde. Daarop wendde zij zich tot den overste der eunuchen206, en zeide vriendelijk, maar tegelijk uit de hoogte: »Gij hebt uw plicht gedaan. Ik ben niet onvoldaan over de kleederen en de slavinnen, die ge mij bezorgd hebt. Ik zal mijn gemaal een loffelijke getuigenis geven van uw ijver. Ontvang intusschen deze gouden keten, ten teeken mijner erkentelijkheid.”

De alvermogende opzichter van de vrouwen des konings kuste haar kleed, en nam het geschenk zwijgend aan. Met zulk een trots was hij nog nooit door eene der aan zijne zorg toevertrouwden bejegend. Tot nu toe waren al de vrouwen van Cambyzes Aziatische, en deze plachten altijd, de onbeperkte macht van den overste der eunuchen kennende, al het mogelijke in het werk te stellen, om zijne gunst door vleierijen en onderworpenheid te winnen.

Ten tweeden male boog de eunuch zich voor Nitetis. Zij wendde zich echter, zonder verder op hem acht te geven, tot Cresus, en zeide: »U, mijn liefderijken vriend, kan ik noch door woorden, noch door eenig geschenk vergelden, wat gij aan mij gedaan hebt; want u alleen zal ik het dank weten, als mijn leven aan dit hof, zoo al niet een gelukkig, dan toch een vreedzaam leven zijn mag. – Neem dezen ring,” zeide zij nu met luider stem, zoodat zij ook door de overige leden van het reisgezelschap kon worden verstaan, »die sinds mijn vertrek uit Egypte mijne hand niet verlaten heeft. Zijne waarde is gering; doch zijne beteekenis is schoon. Pythagoras, de edelste aller Hellenen, gaf hem aan mijne moeder, toen hij in Egypte de wijsheid onzer priesters kwam afluisteren. Mijne moeder schonk hem mij, toen ik van mijn vaderland afscheid nam. Op den eenvoudigen turkoois staat eene zeven207. Dit volstrekt ondeelbare getal is het zinnebeeld van de gezondheid van lichaam en ziel; want niets is ondeelbaarder dan de gezondheid. Wanneer ook maar het kleinste deeltje van het lichaam krank is, zoo lijdt de geheele mensch; wanneer zich eene slechte gedachte in ons hart nestelt, dan is de harmonie der geheele ziel verstoord. Deze zeven moge, zoo dikwerf gij er het oog op vestigt, u toeroepen, wat ik u wensch: het ongestoord en onverdeeld genot van eene lichamelijke gezondheid, en de lange voortduring van de liefderijke zachtmoedigheid, die u tot den deugdzaamste, en daarom tot den gezondste aller menschen maakt. Geen dank, mijn vader, want ik zou uwe schuldenares blijven, zelfs al vermocht ik Cresus de schatten van Cresus weer te geven. – Gij, Gyges, ontvang deze elpenbeenen Lydische lier, en gedenk de geefster, zoo dikwijls gij de snaren tokkelt. – U, Zopyrus, bied ik deze gouden keten aan, want gij zijt, gelijk ik gezien heb, de trouwste vriend van uwe vrienden; en wij, Egyptenaren, geven aan onze godin der liefde en der vriendschap, de schoone Hathor, als zinnebeeld van haar bindend vermogen, banden en strikken in de liefelijke handen208. – U, Darius, u beminnaar van de wijsheid der Egyptenaren en van den helderen sterrenhemel, schenk ik tot aandenken dezen gouden band, op welken gij den dierenriem ziet, door eene bekwame hand in het metaal gegraveerd209. – Gij, Bartja, mijn lieve schoonbroeder, zult eindelijk het kostbaarst kleinood ontvangen, dat ik bezit. Neem deze amulet van blauw steen210. Mijne zuster Tachot hing ze mij om den hals, toen ik haar voor de laatste maal goeden nacht wenschte, en mijne lippen op de hare drukte. Zij zeide: ‘deze talisman verschaffe allen, die hem dragen, onvermengd geluk op aarde.’ Zij weende, terwijl ze dat zeide, Bartja! – Ik weet niet aan wie de lieve dacht, maar ik hoop in haar geest te handelen, als ik haar kleinood in uwe handen leg. Houd het er voor, dat Tachot het u door mijne tusschenkomst aanbiedt, en gedenk nog dikwijls onze spelen in de tuinen van Saïs.”

191Bijnaam van Aphrodite (Venus).
192De Spartanen huwden naar de neiging van hun hart, maar te Athene trad men met de ouders der bruid over een huwelijk in onderhandeling, een natuurlijk gevolg van het afgezonderd leven der Attische meisjes.
193Sappho’s grootvader, Charaxus, de broeder van de dichteres, was, als op Lesbos geboren, een Aeoliër.
194De stam van de zonen van Feridoen bleef door eene slavin voortbestaan.
195Klaaglied.
196De Grieksche bruidskransen bestonden gewoonlijk uit viooltjes en myrten.
197Het lied, op welks maat de Grieksche matrozen gewoon waren te roeien. De melodie werd meestal door een fluitspeler (triëraules) aangegeven.
198De Perzische koningsweg liep van Ephesus over Sardes, en verder midden door Klein-Azië naar Susa en Babylon. Deze werd reeds door Cyrus aangelegd en door Darius zorgvuldig onderhouden.
199Dit voertuig komt het eerst bij Xenophon voor, die er eene koningin in laat rijden. De Romeinen gebruikten het later als reiswagen.
200Een Oostersch peulgewas, dat in de omstreken van Babylon zeer weelderig groeide, en uit welks zaden eene zoete, heldere olie werd geperst.
201Belangrijke handelsstad aan den Euphraat. Hier trok men gewoonlijk den stroom over, want hier vereenigden zich de groote handelswegen. Deze stad was ook het middelpunt der metingen van Eratosthenes.
202Het aardpek, thans nog in groote hoeveelheid dáar aanwezig, werd door de Babyloniërs gebezigd om de muren te bepleisteren.
203Gesnedenen.
204Bijna alle Egyptische beelden, die zonen of dochters van pharao’s voorstellen, dragen zulke haarvlechten, die van het voorhoofd tot aan den hals reiken.
205Bij de overblijfselen van den Perzischen koningsweg, die de steden Niniveh en Ekbatana verbond, vindt men thans nog de oude mijlsteenen, die de tegenwoordige Koerden, keli-Shin, d. i. blauwe zuilen, noemen.
206Volgens het boek Esther was er in de dagen van koning Ahasverus een eunuchen-overste voor de gemalinnen en een tweede voor de bijzitten des konings. Boges bekleedt hier veel vroeger beide ambten tegelijk.
207Het “moederlooze” getal heeft tot tien geen factor.
208zie boven bl. .
209Volgens Diodorus moet in het graf van koning Osymandyas (het paleis van Ramses II te Thebe, het Ramesseum) een gouden cirkel hebben gelegen, die een omtrek had van 365 el, éen el breed was, en eenen volledigen astronomischen kalender bevatte. De te Parijs aanwezige dierenriem van Dendera is eerst uit den laatsten tijd der Ptolemaeën afkomstig.
210Lapis lazuli was een in het oude Egypte zeer geliefkoosd edelgesteente, dat men, evenals het smaragd, kunstig wist na te maken.