Kostenlos

Nantas

Text
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Des Fondettes vond zijn toestand bespottelijk. Hij zou alles hebben willen geven als haar echtgenoot woedend was geweest.

Nantas zweeg echter. Hij was alleen zeer bleek. Toen hij zijn blikken van des Fondettes naar Flavie had gewend, boog hij voor de laatste en fluisterde alleen:

“Mevrouw, vergeef mij, gij zijt vrij”.

Hij keerde haar den rug toe en ging. ’t Was of er iets in hem was gebroken; alleen de spieren van het zenuwstelsel werkten nog.

In zijn cabinet teruggekeerd, liep hij rechtstreeks op een lade toe, waarin hij een revolver verborgen hield. Na het wapen te hebben bekeken, zeide hij hardop, als sloot hij een overeenkomst met zichzelf:

“Komaan, ’t is genoeg, ik zal mij aanstonds dooden”.

Hij draaide de lamp, die lager was gaan branden, wat op en nam weer plaats voor zijn bureau, stil en ijverig beginnende te werken. Zonder de minste aarzeling, te midden der stilte, voltooide hij de straks begonnen zin. De bladen papier hoopten zich, een voor een, naast hem op. Twee uur later toen Flavie, die des Fondettes had weggejaagd, blootsvoets beneden kwam en luisterde aan de deur van zijn cabinet, hoorde zij niet anders dan het gekras der pen over ’t papier, toen boog zij zich en keek door ’t sleutelgat. Nantas schreef aldoor, met dezelfde kalmte, terwijl op zijn gelaat niet anders te lezen stond dan kalmte en voldaanheid over zijn werk. Bij het licht der lamp zag zij een revolver naast hem liggen.

V

Thans was het oude huis, dat grensde aan den tuin van het trotsche gebouw, het eigendom geworden van Nantas, die het van zijn schoonvader had gekocht. Dikwijls had hij, nadat hij zijn fortuin had gemaakt, behoefte gevoeld er zich eenige uren af te zonderen. Dáár had hij geleden, dáár wilde hij zijn overwinning genieten. Deed zich een hindernis voor, dan hield hij er van dáár na te denken en plannen te beramen. Daar werd hij weer wat hij eens geweest was. Nu hij den dood onvermijdelijk achtte, wenschte hij ook dáár te sterven. Tegen acht uur was Nantas ’s morgens eerst met zijn taak gereed. Bevreesd dat hij door vermoeidheid zou worden overvallen, wiesch hij zich met koud water. Daarop riep hij zijn onderscheidene beambten om hun de noodige orders te geven. Met zijn secretaris had hij een lang onderhoud; deze moest onverwijld het begrootingsontwerp naar de Tuileriën brengen en de noodige verklaringen geven, wanneer de Keizer nieuwe aanmerkingen maakte. Toen dit afgedaan was, meende Nantas, dat hij zijn taak had teneinde gebracht. Hij had alles geregeld, hij zou niet heengaan als een bankroetier, alles in wanorde achterlatende. Eindelijk behoorde hij zichzelven toe, zonder dat men hem kon beschuldigen van egoïsme of lafhartigheid.

’t Sloeg negen uur. Het was tijd. Toen hij echter zijn cabinet zou verlaten, restte hem nog een bittere beker. Juffrouw Chuin kwam binnen om haar tienduizend francs te ontvangen. Hij betaalde haar en moest zich nog een laatste familiariteit van haar getroosten.

Zij veinsde een moederlijke genegenheid en behandelde hem vrijwel als een schoolknaap. Had hij nog geaarzeld, deze laatste beleediging was meer dan voldoende zijn besluit onherroepelijk vast te stellen. Hij klom haastig naar boven, vergetende den sleutel uit de deur te nemen.

Niets was veranderd. Het behangselpapier was nog op evenveel plaatsen gescheurd, het bed, de tafel en stoel bevonden zich nog steeds op dezelfde plaats; over alles lag nog hetzelfde waas van armoede en ellende. Een oogenblik bezag hij dit alles opmerkzaam, zich zijn vroegere worstelingen weer voor den geest roepende. Daarna naderde hij het venster, waardoor nog steeds hetzelfde gedeelte van Parijs te zien was, de boomen van zijn eigen weelderig huis, de Seine, de kaden, een stuk van den rechteroever, waar de huizenstroom heengolfde, rijzende, zich verwarrende tot aan Père-Lachaise, heel in de verte.

Op de oude tafel, onder het bereik van zijn hand, lag de revolver. Nu had hij geen haast meer; hij was zeker dat niemand hem zou kunnen storen en dat hij zich dooden kon zooals hij dat wilde. Hij dacht zich weg in het verleden en vond dat hij precies even ver was als toen. Reeds eens, op een avond, had hij op deze zelfde plaats, zich het hoofd willen verbrijzelen; toen was hij te arm om een revolver te koopen en had hij niets om aan zijn ellende een einde te maken, dan het straatplaveisel; het einde was toen echter evenals thans: “Sterven”. In zijn heele bestaan, was eigenlijk niets hem zoo trouw gebleven als de dood, een vriend op wien hij rekenen kon en die altijd voor hem gereed stond.

Hij vond het nu jammer, dat hij tien jaar te lang geleefd had. De wetenschap, die hij in het leven had gekregen, al stijgende tot rijkdom en macht, leek hem klein en nietig toe. Waartoe had hij zooveel wilskracht vermorst, waartoe zooveel kracht verspild, daar de wil en de kracht toch niet alles beteekenden? Een hartstocht was voldoende geweest hem ten onder te brengen. Zijn dwaze liefde voor Flavie deed het gebouw dat hij had opgetrokken, op zijn grondvesten schudden. ’t Was vreeselijk min en had wel iets van de straf eens schooljongen, die op een tak is geklommen, en met tak en al naar beneden valt. Het leven was een onding, waarin de groote geesten even ellendig ondergingen als gekken en dwazen.

Nantas nam de revolver van de tafel en laadde hem langzaam. Een laatste gevoel van spijt deed hem een oogenblik week worden. Wat had hij niet kunnen volbrengen, als Flavie hem had begrepen! Den dag, waarop zij zich aan zijn borst zou hebben geworpen, uitroepende: “Ik heb je lief?” dien dag zou hij de kracht in zich gevoeld hebben de wereld te verzetten. Zijn laatste gedachte was minachting voor de kracht, waarvan hij alles had gehoopt en die niet in staat was geweest hem de liefde van Flavie te geven. Hij hief het wapen op. De morgen was schoon.

Door het open venster gleden de zonnestralen binnen, hun spel van jeugd en schoonheid spelende in de kleine kamer.

In de verte begon het reuzenlichaam van Parijs zich te bewegen. Nantas drukte den loop tegen zijn slaap. Op ’t zelfde oogenblik werd echter de deur woest opengeworpen en Flavie vloog binnen. Den revolver wegduwen was het werk van een oogenblik, doch het schot ging af, en de kogel in den zolder. Zij zagen elkander aan. Zij was echter zóó zenuwachtig, dat zij niet spreken kon. Eindelijk voor het eerst Nantas intiem aansprekende, vond zij het woord, het eenige dat hem kon doen besluiten het leven niet te verlaten.

Zij wierp zich aan zijn hals en riep snikkend: “Ik heb je lief!” Zij ontwrong aan haar hoogmoed deze bekentenis, die Nantas deed opspringen van vreugde:

“Ik heb je lief, omdat je sterk bent!”

DE OVERSTROOMING
OF DE ONTZETTENDE LOTGEVALLEN VAN DE FAMILIE ROUBIEU

I

Ik heet Louis Roubieu. Ik ben zeventig jaar en geboren in het dorpje Saint-Jory, op eenige mijlen afstands van Toulouse, aan den bovenloop der Garonne. Gedurende veertien jaren heb ik een worstelstrijd met den grond beproefd om mijn brood te verdienen. Mijn werkzaamheid heeft vruchten gedragen, de welvaart kwam in mijn huis en de vorige maand nog was ik de rijkste landbouwer uit den omtrek. Ons huis scheen gezegend. Het geluk bloeide er; de zon was onze vriend en ik herinner mij den tijd niet dat wij een slechten oogst gehad hebben. En al dat geluk deelden wij op de hoeve met ons twaalven. Ik zelf, nog opgeruimd en krachtig, zette de anderen aan het werk; daar hadden we mijn jongsten broer Pierre, een oud sergeant; dan mijn zuster Agathe, die bij ons kwam inwonen na den dood van haar man, een flinke vrouw, sterk en vroolijk, wier lach weerklonk tot aan het andere einde van het dorp. Dan kwamen de jongeren; mijn zoon Jacques, zijn vrouw Rose en hun drie kinderen Aimée, Véronique en Marie; de eerste van deze drie was getrouwd met Cyprien Bouisson, een aardige kerel, bij wien zij twee kinderen had, een van twee jaar en een van tien maanden; de tweede, kortelings verloofd, zou trouwen met Gaspard Rabuteau; de derde eindelijk was een echt juffertje, zóó fijn, zóó blond, dat men gemeend zou hebben een stadskind voor zich te zien. Alles meegerekend waren er dat tien. Ik was grootvader en overgrootvader.

Als wij aan tafel zaten, zat mijn zuster aan mijn rechterhand, mijn broer Pierre zat aan mijn linker; de kinderen vormden een kring, geplaatst naar hun leeftijd, van den grootste tot den kleinste, een kleuter van 10 maanden, die reeds soep kon eten als een groot mensch. Wat tikten de lepels vroolijk op de borden! En wat kon er veel gegeten worden! Hoe opgeruimd was ’t steeds aan tafel. Wat voelde ik mij gelukkig en trotsch als de kleuters de handen naar mij uitstaken en riepen: “Grootvader, geef ons nog wat brood! … Een groot stuk, als ’t u blieft, grootvaatje!”

Wat een heerlijke dagen! Uit alle vensters onzer hoeve klonk het gezang van den arbeid naar buiten. Pierre dacht ’s avonds spelletjes uit of vertelde geschiedenissen uit zijn soldatentijd. Tante Agathe bakte ’s Zondags pannekoeken voor de meisjes. Marie zong gewijde zangen, met een stemmetje als de koorknapen in de kerk; zij scheen wel een heilige met haar blonde haren als een aureool, haar handen gevouwen op haar boezelaar. Toen Aimé met Cyprien was getrouwd, had ik een verdieping op het huis laten zetten en sprak er lachend over om het met een tweede te laten verhoogen toen er sprake was van het huwelijk van Véronique met Gaspard; op die wijze had het huis ten laatste tot aan den hemel gereikt; als wij tenminste bij elke trouwgelegenheid zulke plannen hadden gehad. Wij wilden elkaar niet verlaten, veeleer zouden wij een gansche stad achter onze hoeve gebouwd hebben. Als families in de beste harmonie verkeeren is het zoo goed te leven en te sterven waar men geboren is.

De Meimaand was dat jaar prachtig geweest.

In jaren had de oogst zich niet zoo mooi laten aanzien.

Ik had dien dag met mijn zoon Jacques een wandeling gemaakt. Te drie uren ongeveer waren wij vertrokken. Het jeugdig groen onzer weiden strekte zich langs de oevers der Garonne uit; het gras was wel drie voet hoog en het verleden jaar geplante rijsbosch had reeds jonge takken van een meter lengte. Vandaar hadden wij een bezoek gebracht aan onze korenvelden en onze wijngaarden, stukken gronds één voor één gekocht, naarmate de welvaart toenam; de korenvelden beloofden veel, van de bloeiende wijngaarden hoopten wij een rijken oogst te behalen. Jacques met zijn vriendelijken lach zeide, mij op den schouder kloppende:

 

“Nu zullen wij noch gebrek aan brood, noch aan wijn hebben, vader. De goede God doet het geld tegenwoordig op uw akkers regenen.” Dikwijls staken wij zoo onder ons den draak met de harde dagen van ’t verleden. Jacques had gelijk, ik moest daarboven wel een gunst van den een of anderen heilige of misschien wel van den goeden God zelf verworven hebben, want van alle landbouwers in den omtrek waren wij het fortuinlijkst. Als het hagelde, hing de bui zóó, dat hij juist buiten de grenzen van onze velden zich ontlastte. Als de wijngaarden onzer buren door de een of andere ziekte waren aangetast, schenen de onze als door een muur daartegen beschut. En dat alles leek mij rechtvaardig toe. Geen mensch kwaad doende, meende ik dat ik deze voorspoed verdiende. Op den terugweg hadden wij de akkers bezocht, die wij aan ’t andere einde van het dorp bezaten. De moerbeziën stonden prachtig, terwijl de amandelboomen er niet beter konden uitzien.

Wij praatten vroolijk en maakten allerlei plannen; als wij het noodige geld hadden, zouden wij nog wat akkers koopen en zoodoende zorgen, dat een groot deel der gemeente ons eigendom was.

Was de oogst zóó mooi als hij zich liet aanzien, dan zou hij ons in staat stellen onze wenschen te vervullen. Toen wij het huis naderden, stond Rose ons reeds te wenken en te roepen:

“Kom dan, kom dan toch!”

Een onzer koeien had gekalfd en dat zette thuis natuurlijk alles op de stelten. Tante Agathe was met haar groote lichaam het meest in de weer. De meisjes bekeken het kalf. De geboorte van dit beest scheen ons een zegen te meer. Wij hadden onlangs onze stallen moeten vergrooten. Meer dan honderd dieren had men er kunnen tellen, koeien en vooral schapen, uitgenomen de paarden.

“Dat is een goede dag,” riep ik uit. “Wij zullen van avond er eens een extra flesch wijn op drinken.”

Rose nam ons even terzijde en vertelde ons dat Gaspard, de verloofde van Véronique, was gekomen om met ons den dag van het huwelijk te bepalen. Zij had hem ten eten gevraagd. Gaspard was de oudste zoon van een landbouwer te Moranges, een groote jongen van twintig jaar, in den ganschen omtrek om zijn kracht bekend; op een feest te Toulouse had hij zelfs Martial, den z.g. leeuw van het zuiden, overwonnen. Ondanks zijn kracht had hij een uiterst goedaardig karakter en was zeer bedeesd. Dit laatste was zelfs zoo erg, dat hij al bloosde als Véronique hem bedaard in ’t gelaat zag.

Ik verzocht Rose hem te roepen. Hij bleef achter in den hof staan en hielp de dienstmeiden den driemaandelijkschen wasch uitspreiden. Toen hij de eetkamer was binnengetreden, waar wij ons bevonden, wendde Jacques zich tot mij, zeggende:

“Spreek nu, vader!”

“Dus, mijn jongen, je komt om met ons den grooten dag vast te stellen?”

“Ja, vader Roubieu, dat is waar,” antwoordde hij, kleurende.

“Daar behoef je niet over te kleuren, mijn jongen,” vervolgde ik. “Als je wilt kunnen wij den dag bepalen op Sinte Félicité, den 10en Juli. Wij hebben nu 23 Juni, dus behoef je nog een twintig dagen te wachten. Mijn overleden vrouw heet Félicité en dat zal jelui dus zeker geen ongeluk aanbrengen… Vindt je dat goed?”

“Heel goed, op Sinte Félicité dan, vader Roubieu.”

En hij drukte ons de hand, mijn broer Jacques en mij, alsof hij een os moest smoren. Daarna gaf hij Rose een zoen en noemde haar moeder. Die groote jongen met zijn groote verschrikkelijke vuisten beminde Véronique tot gek wordens toe. Hij vertelde ons dat hij ziek geworden zou zijn als wij haar hem geweigerd hadden.

“Je blijft toch bij ons eten? … Ja, vooruit dan, de soep is reeds op tafel en ik heb honger als een wolf.”

Dien keer zaten wij met ons elven aan tafel. Men had Gaspard naast Véronique geplaatst en hij deed niets dan haar aankijken, zijn eten vergetende, zoo innerlijk verheugd dat zij zóó dicht bij hem was, dat tusschenbeiden groote tranen in zijn oogen opwelden.

Cyprien en Aimée, die nu drie jaar getrouwd waren, glimlachten eens. Jacques en Rose, die reeds 25 jaar waren getrouwd, bleven bedaarder, toch wisselden zij bij het zien dier jonge liefde nu en dan een vochtigen blik. Wat mijzelf aangaat, ik voelde mij in de liefde dier twee als herleven; hun zoet geluk veranderde onze tafel in een hoekje van ’t paradijs. Wat was de soep dien avond heerlijk! Tante Agathe vond ieder oogen blik aanleiding om te lachen en waagde allerlei aardigheden. Pierre wenschte niets liever dan zijn liefdesavonturen te vertellen met een juffertje te Lyon. Gelukkig waren wij aan het dessert begonnen en praatten allen door elkaar. Uit den kelder had ik twee van de fijnste flesschen wijn laten aanrukken. Wij dronken op het geluk en den voorspoed van Gaspard en Véronique, het eerste beloofde ons dat zij elkaar niet zouden slaan, het tweede dat zij veel kinderen zouden krijgen en een vetten spaarpot zouden maken.

Gaspard begon zijn minneliedjes te zingen en Marie werd uitgenoodigd een lofzang ten beste te geven; zij stond daarbij op en haar stemmetje klonk hoog en fijn, toch zacht en melodieus.

Ik stond een oogenblik voor ’t venster. Toen Gaspard naar mij toekwam, vroeg ik hem:

“Geen nieuws bij u?”

“Niets,” antwoordde hij. “De hevige regens, welke wij in de laatste dagen gehad hebben, maken menigeen beangst voor ongelukken.”

Inderdaad had het eenige dagen geleden zestig uren aaneen geregend, zonder ophouden, en sinds gisteren was de Garonne buitensporig gewassen; wij stelden echter het grootste vertrouwen in haar en zoolang zij nog niet overliep, mochten wij haar niet als een kwade buur beschouwen. Zij verschafte ons zulke uitstekende diensten; haar water was zoo groot en zoo zacht! En dan, een landman verlaat zijn hoeve niet spoedig, zelfs al dreigt het dak boven hem in te storten.

“Och,” antwoordde ik, de schouders ophalende, “daar is geen kwaad bij. Alle jaren hetzelfde liedje; de rivier zet een hoogen rug, alsof zij kwaad is en in éénen nacht trekt zij zich weer terug en wordt zoo zacht als een lam. Je zal zien, mijn jongen, dat alle vrees ook dezen keer overbodig is … Zie eens, wat een heerlijk weer!”

En met de hand wees ik naar den hemel. ’t Was zeven uur, de zon ging onder. Wat een blauw, wat een blauw! De hemel was niets dan een blauwe uitgestrektheid, oneindig en onnoemelijk rein, door de ondergaande zon met stofgoud overstrooid. Een zoete vreugde daalde van boven neer, den horizont omvademende. Nog nimmer had ik zoo’n oneindigende vrede over het landschap zien dalen. Het laatste roode licht kwijnde weg op de daken. Ik hoorde een buurmeisje lachen en luid gepraat van kinderstemmetjes op den weg, vóór ons. Verderop, door den afstand zwak en flauw, klonk het geblaat en geloei der kudden, die den stal weer opzochten. Een daarboven rees het zware gezucht der Garonne als de stem van de stilte, zóó was ik aan haar geruisch gewoon.

De hemel werd al bleeker en bleeker, het dorp sliep in. Het was de avond van een schoonen dag en het scheen mij toe dat ons geluk, onze voorspoedige oogst, het huwelijk van Véronique, uit den hemel daalde in een reine klaarheid van licht. Met den avond viel een onzichtbare zegen op ons neder.

Ik was teruggekeerd naar het inwendige van het vertrek. De vrouwen babbelden vroolijk. Wij, mannen, luisterden glimlachend toe, toen plotseling door de stilte van het veld een kreet weerklonk, een verschrikkelijke kreet, een stem van verwoesting en dood:

“De Garonne! De Garonne!”

II

Wij ijlden den tuin in.

Saint-Jory ligt in het dal, van boven naar beneden van de Garonne doorsneden. Gordijnen van hooge popels, die de vlakte in ongelijke stukken afdeelen, verbergen de rivier volkomen.

Wij bemerkten niets. Maar aldoor klonk de kreet:

“De Garonne! de Garonne!”

Plotseling zagen wij op den breeden weg vóór ons twee mannen en drie vrouwen verschijnen; een der laatste had een kind op den arm. Zij waren het, die als krankzinnigen schreeuwden, loopende zoo hard zij maar konden. Nu en dan zagen zij om met doodelijk ontstelde gezichten, alsof een troep wolven hen op de hielen zat.

“Wat scheelt die menschen?” vroeg Cyprien. “Ziet gij iets, grootvader?”

“Neen, niets,” zei ik. “Het gebladerte beweegt zich zelfs niet.”

Inderdaad schenen de boomen en struiken, die ons een vergezicht onmogelijk maakten, te slapen. Een uitroep van schrik ontsnapte mij echter, terwijl ik nog sprak. Achter de vluchtelingen, tusschen de stammen der populieren, te midden van hoopen gras, zagen wij iets verschijnen, dat veel weg had van een kudde grijze beesten, geel gevlekt, en die in woedende vaart op ons afkwamen. Van alle zijden doken zij op, de achterste golven duwden die voor hen waren, voort als een kudde dolle schapen, dofbrullend en den grond doende daveren onder hun wilden galop.

Op onze beurt slaakten wij de wanhoopskreet:

“De Garonne! De Garonne!”

Nog aldoor holden over den weg de twee mannen en de drie vrouwen. Zij hoorden den woesten galop der golven, die hen dreigden in te halen. Nu vormden de golven één lange lijn, dreunend aanrollend, als met het gedonder van een musketvuur. Onder hun eersten aanval bezweken drie populieren, wier hooge kruinen neerstortten en verdwenen. Een planken hut werd verzwolgen; een muur scheurde; karren en wagens dreven weg… De golven schenen het echter hoofdzakelijk op de vluchtelingen gemunt te hebben. Bij een draai van den weg vielen zij hen plotseling met geweldige woede aan en sneden hen elken uitweg af. Toch liepen zij nog stil, zonder te schreeuwen, gek van wanhoop. Het water bereikte hun knieën. Een groote golf wierp zich op de vrouw, die het kind droeg… Toen verdween alles.

“Gauw, gauw!” riep ik. “Wij moeten naar binnen… Het huis is stevig genoeg. Daar hebben wij niets te vreezen.”

Uit voorzichtigheid begaven wij ons dadelijk naar de tweede verdieping. De vrouwen gingen vooruit. Ik zelf bleef tot het laatste oogenblik.

Het huis was op een soort heuvel gebouwd aan den kant van den weg. Het water stroomde den tuin reeds in, langzaam, met zacht geruisch. Erg bang waren wij niet.

“Och!” zei Jacques, om de anderen gerust te stellen, “’t zal niets om ’t lijf hebben … In ’55 was ’t net zoo; het water drong ook den tuin binnen, een voet hoog! daarna daalde het weer.”

“Niet te min is het ellendig voor den oogst,” bromde Cyprien halfluid.

”’t Zal niets te beteekenen hebben,” zeide ik, als antwoord op de smeekende blikken onzer vrouwen.

Aimée had de twee kinderen te bed gebracht. Met Véronique en Marie zat zij aan het hoofdeinde. Tante Agathe wilde den wijn, dien zij meegebracht had, warm maken om ons wat moed in te gieten. Jacques en Rose keken door het venster naar buiten. Met Cyprien en Gaspard stond ik voor het andere raam.

“Kom toch naar boven,” riep ik de twee dienstboden toe, die nog steeds in den tuin plasten. “Schei toch uit met natte beenen halen.”

“Maar de beesten dan?” vroegen zij. “Zij zijn bang en zullen elkander vermoorden.”

“Neen, neen, kom maar boven… Dadelijk. We zullen wel zien.”

Het was onmogelijk het vee te redden, als het water bleef wassen.

Ik vond het echter onnoodig onze huisgenooten te verontrusten. ’t Beste wat ik doen kon, was een onbezorgd gezicht te zetten. Aan het venster leunende babbelde ik wat en toonde den vooruitgang van het water aan.

Nadat het water het dorp had overweldigd, was het tot in de kleinste gangen en stegen doorgedrongen. Het dal, waarin Saint-Jory is gelegen, was in een meer veranderd. In den tuin was het water weldra een meter gestegen. En aldoor zag ik het klimmen; tegen de anderen vertelde ik echter dat het zijn hoogste punt bereikt had, ja, dat het zelfs daalde.

“Nu zal je hier moeten slapen, mijn jongen”, zeide ik tot Gaspard. “Tenminste als de wegen in enkele uren niet droog zijn… en dat zou best mogelijk wezen.”

Hij zag mij aan met doodsbleek gezicht en antwoordde niet; daarna zag ik hem de oogen met onuitsprekelijke ongerustheid naar Véronique opslaan.

’t Was nu half negen. ’t Was nog licht buiten; een bleeke glans daalde uit den hemel neer. Vóór dat zij naar boven kwamen hadden de dienstboden twee lampen meegebracht. Ik stak ze aan, hopende dat het licht onze benarde eenzaamheid wat op zou vroolijken. Tante Agathe, die de tafel naar het midden van de kamer geschoven had, stelde voor wat kaart te spelen. De goede vrouw, wier oogen nu en dan de mijne zochten, was er maar op uit de anderen wat te verstrooien.

 

Haar goed humeur was onveranderlijk en zij lachte en praatte om de stijgende angst wat te bezweren. Wij speelden een spelletje. Met zachten drang had zij Aimée, Véronique en Marie aan de tafel doen plaatsnemen. Zij stopte haar de kaarten in de handen en speelde zelf als iemand, die levendig in het spel belang stelt, gevende, afnemende, schuddende, alles vergezeld van een vloed van woorden, waaronder zij het geruisch van het water poogde te smoren. De vrouwen lieten zich echter niet afleiden; zij zaten daar doodsbleek en met bevende handen, het oor spitsende om elk geluid op te vangen. Ieder oogenblik hokte het spel. Daar wendde zich een tot mij met de vraag:

“Grootvader, stijgt het nog aldoor?”

Het water rees werkelijk met schrikbarende snelheid. Glimlachend antwoordde ik:

“Neen, neen, speel maar gerust door. Er is volstrekt geen gevaar bij.”

Nooit evenwel had ik mij zoo angstig gevoeld. De mannen stonden allen voor de ramen als om het vreeselijk tooneel voor de oogen der vrouwen verborgen te houden. Als wij ons even omdraaiden, poogden wij te glimlachen. Het bleeke lamplicht viel daarbinnen met een even rustigen schijn op de tafel als in de vredige dagen van voorheen.

Ik herinnerde mij de winteravonden als wij gezellig rond die tafel hadden plaats genomen. Dezelfde vrede, dezelfde toewijding heerschte nog oogenschijnlijk daar binnen. Achter mijn rug hoorde ik echter het dreigend gebrul van den ontketenden stroom, welks water maar aldoor wies.

“Louis,” zeide mijn broer Pierre, “het water is nog maar drie voet onder de vensters, wij zullen raad moeten schaffen.”

Ik greep zenuwachtig zijn arm vast alsof ik zeggen wilde:

“Zwijg toch stil.”

’t Was evenwel onmogelijk het gevaar te verbergen. In de stallen vermoordden de dieren zich onderling.

Het was plotseling een geblaat en een geloei op hartverscheurende wijze; de paarden stieten die ruwe kreten uit, die men zoo ver kan hooren, als ze in doodsgevaar verkeeren.

“O God, o God!” riep Aimée uit, die overeind sprong, en de vuisten tegen ’t voorhoofd drukte, als door een vlaag van razernij aangegrepen.

Nu rezen allen overeind en ’t was onmogelijk hen van de vensters verwijderd te houden. Zij stonden daar rechtop, stom, haar haren als ten berge gerezen van ontzetting. De schemering was ingevallen. Een valsche lichtschijn dreef boven de oneindige watervlakte. De bleeke hemel scheen wel een wit laken dat over de aarde werd uitgespreid.

“O God, o God!” herhaalden de vrouwen half voor zich heen, als vreesden zij den klank van haar eigen stem te hooren.

Een vreeselijk gekraak overstemde haar woorden. De dieren hadden in hun doodsangst de deuren van hun stal weten open te dringen. En nu zagen wij ze daar gaan op de gelige golven, omrollend, geslingerd naar links en rechts, meegesleurd door den stroom. De schapen zagen wij wegdrijven als doode bladeren, bij gansche kudden tegelijk. De koeien en de paarden worstelden tegen den stroom, liepen, verloren vervolgens den grond. Ons groote paard vooral wilde niet sterven het sloeg om zich heen, stak den hals vooruit en snoof met het geluid van een machine; de woedende golven grepen hem echter bij de keel en, overwonnen, zagen wij hem zich overgeven.

Toen slaakten wij mannen onze eerste kreten. Dat ging ons aan het hart ondanks alles. Wij hadden behoefte om te schreien. De handen heengestrekt naar die lieve dieren, die daar wegdreven, weenden wij, zonder dat wij elkander hoorden, de tranen en zuchten, die wij zoolang hadden opgekropt, uitstootend naar buiten. Dat was de ondergang! De oogst vernield, het vee verdronken, de fortuin had ons den rug toegekeerd in enkele uren. God is niet rechtvaardig; wij hadden hem toch niets misdaan, opdat hij ons zoo alles weer zou ontnemen. Ik hief naar den horizon mijn gebalde vuist op.

Ik sprak van onze namiddag-wandeling te midden der weiden, der korenvelden en de wijngaarden, die allen zooveel beloofden. Was dat alles dan een leugen? De zon loog ook, als zij zoo kalm en zacht onderging, temidden der eindelooze klaarheid des avondhemels.

Het water steeg aldoor. Pierre, die het aanhoudend gadesloeg, riep mij toe:

“Louis, laten wij op onze hoede zijn, want het water raakt reeds aan het venster.”

Deze woorden wekten ons uit onze verdooving op. Ik kwam tot mij zelf en zei, de schouders ophalende:

“Het geld is niets. Zoolang wij nog allen bij elkaar blijven, zullen wij door hard werken de schade wel weer zien in te halen.”

“Zeker, zeker, vader, gij hebt volkomen gelijk,” voegde Jacques mij koortsachtig toe. “Wij zelf loopen geen gevaar, de muren zijn hecht… Wij zullen op het dak klimmen.”

Slechts deze toevlucht bleef ons nog over. Het water, dat trede voor trede de trap was opgeklommen, met een hardnekkige volharding, trad de deur reeds binnen. Wij spoedden ons naar den zolder, elkaar geen stap verlatende, behoefte als men in gevaarlijke oogenblikken heeft, om zoo dicht mogelijk bij elkander te blijven. Cyprien was verdwenen. Ik riep hem en zag hem uit een der naburige vertrekken komen met een ontsteld gezicht. Nu bemerkte ik ook, dat de beide dienstboden nog niet boven waren; ik wilde haar wachten, doch Cyprien voegde mij zachtjes toe:

“Dood. Dat gedeelte van den schuur, waarboven hun kamertje was, is ingestort.”

De arme meisjes waren zeker in de koffers hun spaarpenningen wezen zoeken. Hij vertelde mij even zacht, dat zij zich van een ladder bediend hadden, en die bij wijze van brug gebruikt hadden om het naburige gebouwtje te bereiken. Ik verzocht hem van dit alles niets te zeggen. Een koude stroom was mij over den rug gegleden. De dood had den voet in ons huis gezet.

Toen wij op onze beurt naar boven gingen, dachten wij er zelfs niet aan de lampen uit te blazen. De kaarten lagen nog op de tafel uitgespreid. Het water stond reeds een voet hoog in de kamer.

III

Gelukkig was het dak sterk en de helling zacht. Door een klein venster, waarboven zich een soort afdakje bevond, klom men erop. Daardoor was het dat onze kleine familie vluchtte. De vrouwen gingen zitten. De mannen gingen het dak rond, tot aan de hooge schoorsteenen, om hun schuilplaats te verkennen. Uit het venster, waardoor wij zooeven naar boven geklommen waren, onderzocht ik den horizon naar alle windstreken.

“De hulp kan niet lang uitblijven,” zei ik moedig. “De mannen van Saintin hebben schepen. Zij zullen zeker hierheen komen… kijk eens daar beneden, is dat geen lantaarn?”

Maar niemand antwoordde mij en Pierre, zonder eigenlijk goed te weten wat hij deed, stak zijn pijp aan en rookte zoo ruw, dat hij bij iederen trek een stuk van zijn pijpesteel afbeet. Jacques en Cyprien staarden met treurig gezicht in de verte, terwijl Gaspard, de vuisten ballende, over het dak bleef rondloopen, alsof hij een uitweg zocht. Aan onze voeten zaten de vrouwen bijeen gehurkt, sprakeloos, bibberend, het gelaat verbergende om niets meer te zien. Rose hief echter het hoofd op, wierp een blik om zich heen en vroeg:

“Maar de dienstboden, waar zijn die? Waarom komen die niet boven?”

Ik vermeed haar blik om geen antwoord behoeven te geven, doch zij zag mij lang en doordringend aan, terwijl zij herhaalde:

“Maar waar zijn de dienstboden toch?”

Ik keerde mij om, daar ik er tegen opzag haar een leugen op den mouw te spelden. Ik voelde dat de koude hand des doods ook onze vrouwen en dochters aanraakte. Zij begrepen mij. Marie richtte zich op, zuchtte diep en viel daarop weder neer, in tranen losbarstende. Aimée had haar beide kinderen in haar rokken verborgen, als wilde zij ze zoo beschermen. Véronique, het gelaat in de handen, bewoog zich niet meer. Tante Agathe zelfs, doodsbleek, maakte het teeken des kruises en prevelde onophoudelijk Pater’s en Ave’s.