Kostenlos

Nantas

Text
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

In tien jaren tijds had Nantas een der hoogste financiëele en industriëele plaatsen weten in te nemen. Betrokken in alle mogelijke spoorwegondernemingen en in vele financiëele operatie’s, welke het keizerrijk kenmerkten, had hij zich spoedig een onmetelijk fortuin verworven. Zijn eerzucht bepaalde zich daarbij echter niet, hij wenschte een rol te spelen in de politiek en hij was er in geslaagd afgevaardigde te worden voor een departement, waarin hij vele bezittingen had. Sinds hij in dit wetgevend lichaam was getreden, scheen hij de aangewezen persoon om in de toekomst minister van financiën te worden.

Door zijn buitengewone kennis van geldzaken en zijn groote welbespraaktheid, wist hij zich meer en meer te doen gelden. Overigens was hij een hartstochtelijk voorstander van het keizerschap en had hij den keizer volkomen voor zich weten te winnen.

Dezen morgen was Nantas overstelpt met bezigheden. In de bureaux, waarin hij de eerste étage van zijn kolossaal huis had herschapen, heerschte buitengewone bedrijvigheid en drukte. Een leger van bedienden bewoog zich achter de loketten, af en aan loopende, met de deuren slaande; een geluid van goud, uit de zakken op de tafels leeggeschud, vulde als de muziek der fortuin de ruimte.

In de antichambre bewoog zich een stoet sollicitanten, politieke en gewoon burgerlijke, heel Parijs aan de voeten van den machthebber. De invloedrijkste personen wachtten daar geduldig een uur lang. En hij op zijn bureau zittende, zag eindelijk zijn droom van macht vervuld, voelde zich eindelijk de verstandskracht der reusachtige machine, die koninkrijken en keizerrijken in beweging bracht.

Nantas schelde. Hij scheen bezorgd.

“Germain,” vroeg hij, “weet je ook of mevrouw al thuis is?”

Toen de man antwoordde dat hij ’t niet wist, beval hij hem naar de kamer van zijn vrouw te gaan. Germain vertrok echter niet.

“Pardon, mijnheer,” fluisterde hij, “al geruimen tijd wacht de president van den ministerraad om binnen te komen.”

Hij wendde zich wrevelig tot den bediende en zei:

“Nu laat hem binnen en doe wat ik zeg.”

Den vorigen dag had Nantas’ redevoering op de begrootingsquaestie zoodanigen invloed uitgeoefend, dat de betreffende statuten naar de speciale commissie waren teruggezonden om te worden gewijzigd in den zin als door Nantas was voorgesteld. Na afloop der zitting was er gefluisterd dat de minister van financiën zijn ontslag zou indienen en in de onderscheidene groepen wees men reeds den jongen afgevaardigde als zijn opvolger aan. Hijzelf haalde echter de schouders op; er was immers niets wat daar aanleiding toe gaf; met den Keizer had hij slechts een onderhoud gehad over zeer ondergeschikte aangelegenheden. De komst van den president van den ministerraad kon echter buitengewone beteekenis hebben. Een oogenblik duizelde hij bij de gedachte aan hetgeen geschieden kon, hij stond op om den president de hand te schudden.

“Mijnheer de hertog,” zeide hij, “ik vraag u wel pardon. Ik wist niet dat u wachtte… Geloof me dat ik getroffen ben door de eer welke u mij aandoet.”

Een oogenblik praatten zij op familiaren toon over allerlei onbeteekenende feiten. Daarop deelde president hem mede, dat hij door den Keizer gezonden was om eens te informeeren of hij de portefeuille van financiën zou aannemen, zoo deze hem werd aangeboden en zoo ja, met welk program? Hij stelde zijn condities. Zijn gelaat was onbeweeglijk, maar inwendig loeide een storm van vreugde over zijn zegepraal. De laatste sport van den ladder zou hij bestijgen. Allen zouden onder hem zijn. De hertog zou zich aanstonds naar den keizer spoeden om hem dit onderhoud mede te deelen, verzekerde hij.

Daar werd een kleine deur geopend en de kamenier zijner vrouw trad binnen.

Nantas werd plotseling bleek en voleindigde den zin niet, welken hij juist uitsprak. Hij liep naar de kamenier toe, zeggende:

“Excuseer mij, waarde hertog.”

Op fluisterende toon ondervoeg hij haar. Mevrouw was dus vroeg uitgegaan? Had zij gezegd waar zij heenging? Wanneer zou zij terugkomen? De kamenier antwoordde op onbevredigende wijze, als een verstandig meisje, dat er niet van houdt dingen te vertellen, die zij beter weet te verzwijgen. Het nuttelooze van een dusdanig verhoor inziende, zeide hij:

“Als mevrouw thuis komt, wilt gij haar zeker wel mededeelen dat ik verlangend ben haar te spreken.”

De hertog had zich verwonderd afgewend en staarde den tuin in.

Nantas naderde hem weder en vroeg hem opnieuw pardon.

Hij had echter zijn koelbloedigheid verloren, hij stotterde en verwonderde zichzelf over zijn onhandige woorden.

“Ik heb mijn heele zaak verloren”, liet hij zich hardop ontglippen, toen de president vertrokken was. “De portefeuille gaat mij ontsnappen”.

En in een toestand van neerslachtigheid, afgewisseld door vlagen van toorn, bleef hij achter. In de naburige bureaux klonk nog altijd de klank van het goud. Een geluid als van een fabriek deed de muren schudden, de werkplaats naar het scheen, waar al die goudstukken werden vervaardigd. Hij had slechts een pen op te nemen en een telegram te verzenden om de Beursnoteeringen in Europa te doen stijgen of te doen dalen hij kon een oorlog verhinderen of de uitbarsting ervan verhaasten, de leening steunende of bestrijdende, waarover men zijn opinie had gevraagd; de begrooting van Frankrijk zelfs had hij in zijn hand en weldra zou hij weten of hij voor of tegen het Keizerschap was.

De triomf, dat was het gewicht van zijn persoonlijkheid, die de wisselingen der wereld in zijn macht had. En toch had hij niet zooveel genot van zijn zegepraal, als hij zich had voorgesteld. Hij voelde een zekere matheid en zijn zenuwen leden onder den geringsten schok. Als een koorts van bevredigde ijverzucht naar zijn wangen steeg, voelde hij zich plotseling verbleeken, alsof van achteren hem eensklaps een koude hand in den nek werd gelegd.

Twee uren waren verloopen en Flavie was nog niet teruggekeerd. Nantas schelde opnieuw Germain om hem op te dragen baron Danvilliers op te zoeken, als hij tenminste thuis was. Alleen gebleven, liep hij zijn cabinet op en neer, weigerde dien dag nog bezoek te ontvangen. Zijn opgewondenheid was toegenomen. Ongetwijfeld had zijn vrouw een rendez-vous. Misschien had ze de oude betrekkingen weer aangeknoopt met den heer des Fondettes, die sedert vijf maanden weduwnaar was. Voor zichzelf durfde Nantas niet te bekennen dat hij jaloersch was; gedurende tien jaren had hij de overeenkomst met zijn vrouw aangegaan, in geen enkel opzicht geschonden; hij hield er alleen niet van – maakte hij zichzelven wijs – bespottelijk gemaakt te worden. Nooit zou hij zijn vrouw veroorloven zijn maatschappelijke positie te onteeren, door hem aan de spottende blikken van ’t publiek over te leveren. Zijn kracht begaf hem, zijn kracht die hem nooit had verlaten, zelfs niet in die hachelijke oogenblikken toen hij, in den aanvang van zijn fortuin, de stoutste zetten speelde.

Flavie trad, nog geheel in haar wandelcostuum, binnen. Zij had alleen zich van haar hoed en handschoenen ontdaan. Nantas vertelde haar met bevende stem, dat hij wel tot haar zou gegaan zijn, als zij hem slechts had doen weten dat zij thuis was gekomen. Zij echter, zonder te gaan zitten, als iemand die zeer gehaast is, maakte een beweging om hem aan te sporen het gesprek zoo kort mogelijk te doen zijn.

“Mevrouw”, begon hij, “ik geloof dat een verklaring tusschen ons noodzakelijk is geworden… Waar zijt gij vanmorgen heengegaan?”

De bevelende toon, waarop hij dit zeide en het brutale der vraag, verrastte haar.

“Wel”, antwoordde zij op ijskouden toon, “waarheen het mij goeddacht te gaan”.

“Juist dat is het, wat mij niet bevalt en gij zult u zeker nog wel herinneren dat ik u gezegd heb niet te zullen dulden dat u misbruik maakte van uw vrijheid, om mijn naam te onteeren”.

Fiavie glimlachte verachtelijk.

“Uw naam onteeren, mijnheer, dat is iets dat u aangaat, en iets wat ik niet meer heb te doen”.

Nantas sprong op als een waanzinnige, een beweging makende als wilde hij haar verpletteren.

“Ongelukkige, gij keert terug uit de armen van mijnheer des Fondettes … Gij hebt een minnaar, dat weet ik”.

“Gij bedriegt u”, zeide zij, zonder zich over zijn bedreiging ongerust te maken, “ik heb mijnheer des Fondettes nimmer wedergezien … Als ik echter een minnaar had, stond het nog niet aan u mij dat te verwijten. Wat gaat u dat aan? Vergeet gij onze overeenkomst?”

Een oogenblik zag hij haar met wilde oogen aan; daarna in snikken uitbarstende van lang ingehouden hartstocht, wierp hij zich aan haar voeten:

“O, Flavie! Ik bemin u!”

Maar zij, rechtop en koud, wendde zich terzijde omdat hij den rand van haar rok had vastgegrepen. De ongelukkige volgde haar echter, zich op de knieën voortslepende, de handen smeekend uitgestrekt.

“Ik bemin u, Flavie! … Ik bemin u tot gekwordens toe. Ik weet niet hoe het komt! Al jaren duurt die toestand voort. Langzamerhand heeft die liefde mij geheel veroverd. Ik heb er tegen geworsteld, omdat ik dat gevoel mijner niet waardig vond; ik herinner mij maar al te wel ons eerste onderhoud … Nu is mijn lijden echter te zwaar, ik moet spreken …”

En zoo sprak hij langen tijd voort. De man, die al zijn geloof in eigen kracht had en die volhield dat de wil de eenigste macht was om werelden te verzetten, lag daar vernietigd, zwak als een kind, geheel ontwapend, aan de voeten eener vrouw. Zijn droom van rijkdom was werkelijkheid geworden, de hoogste sporten van den maatschappelijken ladder had hij bestegen, en dat alles had hij willen geven voor één kus van die vrouw… Zij bedierf zijn zegepraal. Hij luisterde niet meer naar het goudgeklank in de naburige bureaux; hij dacht niet meer aan de afgevaardigden, die hem kwamen complimenteeren, hij vergat den keizer zelfs, die in dit oogenblik hem mogelijk riep tot een der gewichtigste staatsambten.

 

Dat alles was niets meer voor hem. – Als Flavie hem afwees, was al ’t andere hem onverschillig.

“Luister,” zeide hij. “Wat ik gedaan heb, deed ik voor u… In den beginne, ik beken het gaarne, dacht ik niet aan u; ik werkte alleen om mijn heerschzucht te voldoen. Daarop zijt gij het eenige doel mijner overdenkingen en mijner krachten geworden en wilde ik zoo hoog stijgen als ik met mogelijkheid kon, om u waardig te worden. Ik hoopte u te vermurwen, waneer ik al mijn macht aan uw voeten kon leggen. Gij weet op welk standpunt ik op ’t oogenblik sta. Heb ik uw vergeving verdiend? Ik bezweer u, minacht mij niet langer.”

Zij had nog geen woord gezegd. Nu antwoordde zij bedaard: “Sta op, mijnheer, er kon iemand binnenkomen”.

Maar hij stond niet op. Hij eindigde met haar te smeeken. Misschien zou hij nog gewacht hebben, als hij niet zoo jaloersch was geweest op den heer des Fondettes. Dit was een kwelling, die hem waanzinnig maakte. Weldra werd hij onderdanig en ootmoedig.

“Ik zie wel, dat gij mij aldoor minacht. Welnu geef uw liefde, dit smeek ik u, tenminste niet aan een ander. Vergeef me als ik soms brutaal ben geweest en laat mij tenminste hopen, dat gij mij ééns zult beminnen!..”

“Nooit!” stiet zij met groote vastberadenheid uit.

Hij was verpletterd, vernietigd en zij wilde vertrekken, doch door een woeste vlaag van halven waanzin aangegrepen, vloog hij overeind en vatte haar bij de polsen. Een vrouw zou hem weerstaan durven, terwijl een wereld aan zijn voeten lag!

Hij vermocht alles, hij kon staten omwerpen. Frankrijk leiden, waarheen hij begeerde en toch was hij onmachtig de liefde te verwerven van deze vrouw. Hij, zoo sterk, zoo machtig, wiens minste wensch een gebod was, hij had slechts één machtige begeerte, een die nooit bevredigd worden zou, daar een schepsel, zwak als een kind, dit weigerde. Hij schudde haar heftig bij den arm en riep op dreigende toon:

“Ik wil … ik wil…”

“En ik wil niet”, zeide Flavie die wit geworden was als krijt.

Nog worstelden zij samen, toen baron Danvilliers de deur opende.

Nantas liet oogenblikelijk Flavie los en riep uit:

“Mijnheer, ziehier uw dochter, die de armen van haar minnaar zooeven heeft verlaten … Vertel haar dat een vrouw den naam van haar man niet mag bezoedelen, zelfs al bemint zij hem niet en al is haar eigen eergevoel zoo klein, dat dit geen beletsel voor haar is.”

De baron, door den ouderdom een grijsaard geworden, stond rechtop in de deuropening het tooneel aan te zien. ’t Was een smartelijke verrassing voor hem. Hij dacht dat de jonge lieden een gelukkig leven leidden. Zijn schoonzoon en hij waren van geheel verschillende afkomst, doch had hij in sommige dingen geheel andere inzichten, hij kon niet ontkennen dat een groote wil hem bezielde en dat hij veel verstand bezat. En nu stond hij daar plotseling voor een drama.

Toen Nantas Flavie beschuldigde van een minnaar te hebben, deed de grijsaard, die zijn dochter nog met al de gestrengheid van de kinderjaren behandelde, een stap voorwaarts.

“Ik zweer u dat zij juist van haar minnaar terugkomt” herhaalde Nantas, “en u ziet het, zij weerstaat mij nog!”

Flavie had verontwaardigd het hoofd afgewend. Zij streek haar manchetten glad, door de brutaliteit van haar man verkreukeld. Zelfs geen blos steeg haar naar de wangen. Niettemin sprak haar vader haar aan.

“Mijn dochter, waarom verdedigt gij u niet? Zegt uw man de waarheid. Zoudt gij ook deze smart mijn ouderdom willen aandoen? De schande zou ook mijn deel zijn, daar de smet, welke één lid der familie aankleeft, ook op al de anderen overgaat.”

Nu werd zij ongeduldig. Moest haar vader haar nu óók al beschuldigen! Een oogenblik kon zij zijn verhoor ondergaan, doch toen ook hij zich opwond en zijn toon driftig en uitdagend werd, riep zij uit:

“Laat dien man zijn rol spelen vader… Gij kent hem niet. Noodzaak mij niet te spreken, laat mij zwijgen uit eerbied voor u-zelf”.

“Hij is uw echtgenoot”, hernam de grijsaard. “Hij is de vader van uw kind”.

Maar nu richtte Flavie zich sidderend op.

“Neen, dat is hij niet … Welnu, het moet, gij zult alles weten. Die man is niets eens een verleider, dan zou hij een verontschuldiging hebben in het feit dat hij mij eens bemind had. Die man heeft zich alleen verkocht en er in toegestemd, de fout van een ander te bedekken”.

De baron wendde zich tot Nantas, die loodkleurig achteruit week.

“Hoort gij het vader”, herhaalde Flavie luider, “hij heeft zich verkocht, verkocht voor geld … Ik heb hem nooit bemind en nooit heeft hij mij zelfs met zijn vingertoppen aangeraakt … Ik heb u de smart van die bekentenis willen besparen; ik heb hem gekocht, om u te bedriegen … Zie hem aan, spreek ik de waarheid niet?” …

Nantas verborg het gelaat in de handen.

“En nu”, vervolgde de jonge vrouw, “nu wil hij dat ik hem lief zal hebben … Hij heeft zich op de knieën geworpen en geweend. Ongetwijfeld alles comediespel. Vergeef mij dat ik u bedrogen heb, vader, maar zeg het zelf: ‘Behoor ik aan dien man?’ En nu gij alles weet, neem mij nu met u van hier. Hij heeft geweld tegen mij gepleegd en ik wil hier geen uur meer blijven”.

De baron richtte zich op. Stilzwijgend gaf hij zijn dochter den arm en beiden doorschreden het vertrek, zonder dat Nantas één beweging maakte om hen te weerhouden. Aan de deur gekomen, zeide de grijsaard niets dan:

“Vaarwel, mijnheer”.

De deur viel dicht. Nantas bleef alleen, verpletterd rond starend in de ledige ruimte om zich heen.

Germain kwam binnen en legde een brief op zijn schrijfbureau. Hij opende hem werktuigelijk en doorliep hem vluchtig. Deze brief, eigenhandig door den keizer geschreven, benoemde hem in complimenteuse woorden tot minister van financiën. Ternauwernood begreep hij, wat hij las. De vervulling van zijn stoutste wenschen liet hem koud. In de naburige bureaux klonk nog luider het geklank der goudstukken; het was het uur, waarop het huis Nantas diep ademhaalde, leven gevende aan de gansche wereld. En hij te midden van deze reusachtige ondernemingen, alles zijn werk, op het toppunt van zijn macht, de oogen starende op het handschrift van den keizer, snikte als een kind:

“Ik ben niet gelukkig … Ik ben niet gelukkig …”

Met het hoofd op zijn bureau leunende weende hij, en heete tranen vielen op de letters van den brief, die hem tot minister van financiën benoemde.

IV

Nantas, thans ruim achttien maanden minister van financiën, scheen zich te willen bedwelmen door overmaat van werkzaamheden. Den dag na het tooneel dat zich in zijn cabinet had afgespeeld, had hij een onderhoud gehad met baron Danvilliers. Op aanraden van haar vader had Flavie er in toegestemd in de echtelijke woning terug te keeren. De beide echtgenooten spraken elkander echter nooit een woord toe, behalve als de samenleving, comediespel noodzakelijk maakte. Nantas had besloten geen bureaux buiten zijn eigen huis te betrekken. ’s Avonds deed hij zijn secretarissen komen en deelde hen mede wat zij te doen hadden. Voor lofredenen was hij ongevoelig en men zou gemeend hebben, dat hij werkte zonder hoop op belooning, hopende het eene werk op het andere, als wilde hij het onmogelijke beproeven.

Telkens wanneer zijn roem steeg, raadpleegde hij in stilte het gelaat van Flavie. Zou zij eindelijk eens getroffen worden? Zou zij hem eindelijk zijn vroegere laagheid eens vergeven, om iets te zien van de ontzettende ontwikkeling van zijn verstand en van zijn kracht? Maar altijd was haar gelaat onbeweeglijk en stom.

De jalousie verteerde hem. Zijn onmacht om zich door Flavie te doen beminnen, was vreeselijk, maar erger dan dat was het te moeten denken, dat zij gaf aan een ander, waar hij te vergeefs om smeekte. Zij zou instaat zijn met des Fondettes betrekkingen aan te knoopen, al was ’t alleen maar om hem te doen zien, dat zij in haar vrijheid geen belemmering duldde. Hij veinsde, zich niet om haar te bekommeren, terwijl hij doodsangsten uitstond gedurende haar afwezigheid. Als hij ’t niet te bespottelijk gevonden had, zou hij haar zelfs op straat hebben achtervolgd. Veel beter was het iemand te vinden, die dat deed en wiens diensten hij betaalde.

Juffrouw Chuin had Flavie steeds bij zich gehouden. De baron was eenmaal aan haar gewoon geraakt. Bovendien wist zij te veel, om het niet geraden te achten, haar de wijde wereld in te zenden. Een oogenblik had de oude jongejuffrouw er aan gedacht met de twintigduizend francs, welke Nantas haar den dag na zijn huwelijk had uitbetaald, op zichzelf te gaan leven.

Ongetwijfeld oordeelde zij het echter beter te blijven, van meening dat het in troebel water goed visschen is. Zij wachtte slechts op een nieuwe gelegenheid, bij zichzelf reeds uitrekenende dat haar nog twintigduizend francs ontbraken om te Roinville, haar geboorteplaats, het huis van den notaris te kunnen koopen, dat altijd de droom van haar jeugd was geweest. Voor haar behoefde Nantas zich niet te geneeren; haar devote manieren bedrogen hem niet. Den morgen, waarop hij haar in zijn cabinet ontbood en haar voorstelde hem op de hoogte te houden van al de handelingen zijner vrouw, veinsde zij echter hevige verontwaardiging en vroeg zij hem waarvoor hij haar eigenlijk wel hield.

“Komaan, juffrouw”, zeide Nantas ongeduldig, “ik heb het erg druk en men wacht mij. Maak het dus kort, verzoek ik u”.

Zij wilde echter van niets hooren, als hij zich niet bepaalder uitdrukte. Haar principes waren, dat niets leelijk of slechts is uit zichzelf, doch dat het leelijke en slechte alleen afhangt van de wijze van voorstelling.

“Welnu”, herhaalde hij, “het betreft een goede zaak, mejuffrouw … Ik geloof dat mijn vrouw een stil verdriet met zich omdraagt. Reeds weken lang zie ik haar bedroefd en ’t is van u dat ik de oorzaak van haar leed wensch te vernemen”.

“Dan kan u op mij rekenen”, zeide zij op moederlijken toon. “U weet dat ik aan mevrouw gehecht ben, ik wil alles doen voor uw geluk en voor het hare … Reeds morgen zal ik beginnen met over haar te waken”.

Hij beloofde haar heur diensten naar waarde te zullen beloonen.

Weder werd zij boos, waar hij over beloonen sprak, doch zij was zoo slim het toch daarheen te leiden dat hij een bepaalde som noemde: hij zou haar tienduizend francs ter hand stellen als zij hem een bewijs leverde van het behoorlijke of onbehoorlijke gedrag zijner vrouw.

Langzamerhand waren zij er toe gekomen de dingen te noemen zooals zij waren.

Van dit oogenblik af waren Nantas’ kwellingen minder hevig. Drie maanden gingen voorbij: hij was overstelpt met werkzaamheden, daar de begrooting aan de orde was. In overeenstemming met den Keizer had hij verscheidene veranderingen bij het financiewezen ingevoerd. Hij wist, dat hij daarvoor in de Kamer veel zou moeten hooren en hij diende dus de noodige documenten voor zijn verdediging bijeen te brengen. Soms bracht hij gansche nachten werkende door. Dit bedwelmende hem en stemde hem kalmer. Zag hij juffrouw Chuin, dan ondervroeg hij haar zoo kort mogelijk.

Wist zij iets? Had mevrouw visites gemaakt? Had zij zich in sommige huizen lang opgehouden? En juffrouw Chuin deed een heel omstandig verslag. Tot nog toe echter kon zij niet anders dan zeer onbeteekenende feiten mededeelen.

Nantas stelde zich gerust, terwijl de oude jongejuffrouw geheimzinnig knipoogde en vertelde dat zij te avond of morgen wel een meer belangrijke ontdekking zou doen.

De waarheid was dat juffrouw Chuin over alles eens goed had nagedacht. Tienduizend francs waren niet voldoende om haar het huis van den notaris te doen koopen, zij kwam twintigduizend te kort. Aanvankelijk had zij er over gedacht zich aan de vrouw te verkoopen, waar zij zich reeds aan den man verkocht had. Zij kende mevrouw echter te goed en vreesde weggejaagd te worden bij de geringste zinspeling daarop.

Geruimen tijd voor dat Nantas haar die opdracht deed, had zij Flavie reeds voor haar eigen rekening bespied, zeggende dat de ondeugden der heeren de grondslagen dikwijls zijn voor het fortuin der bedienden, zij was hier echter gestooten op een van die kuische en onberispelijke levens, welken de trotsch verbiedt iets te doen wat niet edel is. Uit haar misstap was bij Flavie een afkeer ontstaan tegen al wat man was. Juffrouw Chuin was op dit punt wanhopig, toen zij op zekeren dag den heer des Fondettes ontmoette. Hij informeerde met buitengewone belangstelling naar zijn oude maîtresse en zij begreep aanstonds dat hij niets liever zou wenschen dan haar weder te bezitten, brandend van verlangen bij de gedachte aan het genot dat hij eens in haar armen gesmaakt had. Haar plan was gemaakt: zij zou den echtgenoot en den minnaar dienen, dat was een combinatie, die vernuftig mocht heeten.

Zij had op ’t juiste tijdstip den heer des Fondettes gesproken. Deze hopeloos verliefd, zou zijn fortuin opgeofferd hebben om de vrouw te bezitten, die hem eens één oogenblik had toebehoord. Hij was het zelf die juffrouw Chuin met het voorstel voor den dag kwam. Toen hij haar een tweede maal zag, zwoer hij, dat hij zich dooden zou, als zij hem de behulpzame hand niet reikte. Juffrouw Chuin nam acht dagen bedenktijd, doch eindigde met hem te beloven te doen wat in haar vermogen was; zij zou tienduizend francs ontvangen, als zij hem op een avond in de kamer van Flavie verborg.

 

Den volgenden morgen zocht Juffrouw Chuin Nantas op.

“Wat hebt ge voor nieuws?” vroeg hij verbleekend.

Zij wilde haar doel bereiken langs een omweg.

Mevrouw had ongetwijfeld een liaison. Ook geloofde zij dat er wel eens rendez-vous bepaald werden.

“Kom ter zake”, zeide Nantas, woedend van ongeduld.

Eindelijk kwam de naam van den heer des Fondettes over hare lippen.

“Vanavond kan u hem vinden in de kamer van mevrouw”.

”’t Is goed, dank je”, stotterde Nantas.

Met een beweging van de hand gaf hij haar te kennen dat zij gaan kon. Hij was bang dat hij zich zwak zou toonen tegenover haar. Dit plotseling wegzenden vervulde haar met verwondering en blijdschap; zij had zich op een lang verhoor voorbereid en haar antwoorden reeds bedacht, bevreesd als zij was, zich te zullen verspreken. Zij maakte een buiging en trok zich met geveinsd medelijdend gelaat terug.

Nantas sprong overeind. Nu hij alleen was, sprak hij hardop:

“Vanavond … in haar kamer …”

En hij bracht de hand aan zijn hoofd, alsof hij vreesde dat het barsten zou. Dit rendez-vous, gegeven in de echtelijke woning was de onbeschaamdste beleediging, welke hij zich kon denken. Zoo’n smaad kon hij zich niet laten welgevallen. Zijn vuisten balden zich, hij zag zich in zijn verbeelding reeds een moordenaar. Het werk, waaraan hij bezig was, moest echter nog af. Driemaal zette hij zich voor zijn bureau, driemaal sprong hij overeind, het werk drong hem tot kalmte doch een wild verlangen, dat hem aanzette, oogenblikkelijk naar zijn vrouw te gaan en haar heur laagheid voor de voeten te werpen, stond daar naast.

Hij bedwong zich zelven echter en hervatte zijn arbeid, zwerende hen van avond beiden te dooden. Dit was de grootste overwinning ooit op zichzelf behaald.

Dien namiddag ging Nantas den keizer het voorloopig begrootingsplan overhandigen. Deze maakte echter eenige aanmerkingen, welke hij echter gemakkelijk weerlegde. Hij moest echter beloven, vóór den volgenden dag het ontwerp werd ingeleverd, verscheidene punten hier en daar nog toe te lichten.

“Sire, ik zal den ganschen nacht doorwerken”, zeide hij, terwijl hij dacht: “ik zal hem om twaalf uur dooden, dan kan ik tot de dag aanbreekt aan mijn werk blijven.”

Dien avond aan het diner was het onderwerp van het gesprek tusschen Nantas en baron Danvilliers het veelbesproken begrootingsplan. Hoewel hij niet alle inzichten van zijn schoonzoon deelde, vond hij zijn ideën groot en oorspronkelijk. Onderwijl hij den baron antwoordde, had Nantes meenen te bespeuren dat de oogen van zijn vrouw de zijne zochten. Zij zag hem tegenwoordig zoo dikwijls aan; er was niets teeders in haar blik, doch zij scheen tot diep in zijn hersenen te willen doordringen. Nantas onderstelde dat zij vreesde voor verraad, hij veinsde zich daarom zoo opgeruimd mogelijk en sprak levendig over zijn plannen, waarvoor hij allengs ook den baron wist te winnen.

Flavie staarde hem aldoor aan en een schemer van teederheid vloog een oogenblik over haar gelaat.

Tot middernacht arbeidde Nantas in zijn cabinet. Hij was langzamerhand weer geheel in zijn werk opgegaan; niets bestond meer voor hem, dan dit ontwerp, dit financieele raderwerk, dat hij stuk voor stuk ineen had gezet, tallooze moeielijkheden overwinnende.

Toen de pendule twaalf uur sloeg, hief hij instinktmatig het hoofd op. Een doodsche stilte heerschte rondom hem. Plotseling herinnerde hij zich, dat te midden van deze duisternis en deze stilte het verraad sliep.

Met weerzin rees hij uit zijn fauteuil overeind en spijtig legde hij de pen neer. Als zoekende naar zijn oude wilskracht, deed hij eenige schreden door de kamer. Plotseling steeg de warmte hem echter naar ’t hoofd, zijn oogen begonnen te gloeien en hij spoedde zich naar de vertrekken zijner vrouw.

Dien avond had Flavie haar kamenier reeds vroeg weggezonden. Zij wilde alleen zijn. Tot twaalf uur bleef zij in het kleine salon, dat aan haar slaapkamer grensde. Lang uitgestrekt op de canapé, las zij een boek, dat haar echter ieder oogenblik uit de hand gleed. Dan staarde zij voor zich, vaag, droomerig. De hardheid van haar gelaat was verdwenen; nu en dan glansde er iets op als een glimlach.

Plotseling sprong zij overeind. Men had geklopt.

“Wie is daar?”

“Open”, antwoordde Nantas.

De verrassing was zoo groot, dat zij werktuigelijk de deur opende. Nog nooit was haar man zoo bij haar binnengekomen. Hij trad de kamer in, een woeste uitdrukking op het gelaat. Juffrouw Chuin, die hem in den gang had bespied, had gelegenheid gevonden hem in ’t oor te fluisteren dat de heer des Fondettes zich reeds gedurende twee uren bij haar bevond. Hij gebruikte dan ook niet den minsten omslag.

“Gij verbergt een man in uw kamer”, zeide hij.

Flavie was zóó weinig met haar gedachten bij ’t geen hij sprak, dat zij hem niet dadelijk antwoordde. Eindelijk begreep zij hem.

“Gij zijt gek, mijnheer”, zeide zij.

Zonder verder te redeneren wilde hij zich naar haar slaapkamer begeven, maar met een sprong stelde zij zich voor de deur, uitroepende:

“Ik verbied u hier binnen te gaan … Dit zijn mijne vertrekken, waar ik meesteres ben”.

Zich oprichtende in haar toorn, bewaakte zij de deur.

Een oogenblik stonden zij sprakeloos tegenover elkander, elkander woedende blikken toeschietende. Het hoofd vooruit, de handen uitgestrekt, stond hij gereed zich op haar te werpen, teneinde zich een doorgang te banen.

“Ga uit den weg”, stiet hij op schorren toon uit, “ik ben sterker dan gij en ik zal binnen”.

“Neen, gij zult niet binnen, omdat ik het niet wil”.

Als een krankzinnige schreeuwde hij: “daar is een man, daar is een man …”

Zij verwaardigde zich niet hem tegen te spreken en haalde als eenig antwoord de schouders op. Toen hij nog een pas nader kwam, zeide zij:

“Welnu, ondersteld dat daar een man is, wat gaat u dat aan? Ben ik niet volkomen vrij te doen en te laten wat ik wil?”

Hij deinsde bij deze woorden terug, alsof hij een slag in ’t gelaat had ontvangen. Inderdaad zij was vrij. ’t Was of een koud bad over hem werd uitgestort, hij voelde dat zij in dit oogenblik de meerdere was en dat hij zich aanstelde als een dwingerig ziek kind. Hij dacht niet aan hun overeenkomst, zijn hartstocht maakte hem onbillijk. Waarom was hij niet blijven werken in zijn cabinet? Een doodelijk bleek overtoog zijn wangen. Toen Flavie zag welken verpletterenden indruk haar woorden op hem hadden gemaakt, verwijderde zij zich van de deur, terwijl een mildere trek over haar gelaat gleed.

“Zie!” zeide zij kortweg.

Zij trad de kamer binnen, een lamp in de hand, terwijl Nantas op den drempel bleef staan. Met een gebaar had hij haar te kennen gegeven dat hij niet wenschte te zien, doch thans drong zij er op aan. Toen zij voor het bed kwam, lichtte zij de gordijnen op en des Fondettes, daarachter verborgen, kwam te voorschijn. De schrik was zóó hevig, dat zij een gil gaf. “’t Is waar”, stamelde zij verward, “’t is waar, daar was een man in mijn kamer .. Ik wist het echter niet, bij God, ik wist het niet!”

Met een uiterste wilsinspanning hernam zij haar kalmte; zij scheen er zelfs spijt van te hebben dat zij gepoogd had zich te verdedigen.

“Gij hebt gelijk, mijnheer, en ik vraag u wel pardon”, zeide zij tot Nantas, terwijl zij haar best deed zoo koud en onverschillig mogelijk te spreken.