Kostenlos

Nantas

Text
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Over het leven te kunnen denken als men dood is, dat was altijd mijn verlangen geweest. Dit was echter ongetwijfeld de dood niet. Ik zou aanstonds weer tot het leven terugkeeren, dat voelde ik. Ik zou mij uit het bed voorover buigen en Marguerite weer in mijn armen sluiten. Wat een vreugde, te weten dat wij weder vereenigd waren, wat zouden wij elkander nog meer beminnen!

Ik zou nog twee dagen nemen om wat uit te rusten en daarna zou ik mijn nieuwe betrekking aanvaarden.

Een nieuw en gelukkig leven zou voor ons liggen.

Marguerite had ongelijk zich zoo wanhopig te toonen; ik voelde nu de kracht in mij het hoofd om te wenden, maar aanstonds als zij weder uitriep: “Hij is dood! mijn God, hij is dood!” zou ik haar een kus op het voorhoofd drukken en haar toefluisteren, heel zacht, om haar niet te verschrikken:

“Wel neen, lief kind. Ik sliep alleen maar. Gij ziet wel dat ik leef en u bemin”.

II

Op het gesnik van Marguerite wordt plotseling de deur geopend en een stem roept uit:

“Wat scheelt er dan aan, buurvrouw?.. Weer een crisis zeker, nietwaar?”

Ik heb die stem herkend. ’t Was die van een oude dame, juffrouw Gabin, die op dezelfde verdieping woonde als wij. Met ons lot begaan, had zij zich sedert onze aankomst zeer behulpzaam getoond. Al aanstonds had zij ons haar geschiedenis verteld. Een onmeedoogend huisheer had den vorigen winter haar meubelen doen verkoopen en sinds dien tijd had zij met haar dochtertje Adèle, een meisje van tien jaar, hier een gemeubileerde kamer betrokken. Beiden maakten zij lampenkappen, waarmee zij hoogstens een gulden daags verdienden.

“Mijn God, is het al gedaan?” vroeg zij zachter sprekende.

Ik merkte dat zij nader trad. Zij zag mij aan en bevoelde mij, terwijl zij zeide:

“Arme kleine! arme kleine!”

Marguerite snikte als een kind. Juffrouw Gabin hielp haar opstaan en deed haar in den fauteuil neerzitten, die dicht bij den schoorsteen stond. Toen beproefde zij haar te troosten. “Gij moet uzelf niet geheel van streek maken. Toen ik Gabin verloor, deed ik even als gij; ik heb in drie dagen geen nat of droog gebruikt. Dat geeft echter alles niets, integendeel het maakt den toestand nog erger… Wees toch in ’s hemelsnaam verstandig”.

Langzamerhand snikte Maguerite minder luid. Zij was buiten machte, slechts nu en dan barstte zij nog eens in een tranenstroom los. In dezen tusschentijd nam de oude dame bezit van de kamer, alsof het de hare was.

“Vermoei je met niets, herhaalde zij. Dédé is juist wat werk wegbrengen; buren moeten elkaar helpen, zeg ik altijd… Zeg eens uw koffers zijn nog niet eens heel uitgepakt; er is toch linnengoed in de latafel, niet waar?”

Ik hoorde haar de latafel openen. Zij nam ongetwijfeld een servet, dat zij op de tafel uitspreidde. Eindelijk hoorde ik haar een lucifer aanstrijken en ik begreep dat zij een der kaarsen op den schoorsteen aanstak. Ik volgde ieder harer bewegingen en gaf mij rekenschap van haar minste daden.

“Die arme mijnheer”, hoorde ik haar zeggen, “’t Is goed dat ik u heb hooren schreien”.

De lichtglans, dien ik tot nog toe vaag in mijn linkeroog had opgevangen, verdween plotseling.

Juffrouw Gabin kwam mij de oogen dicht doen. Den druk harer vingers had ik niet gevoeld. Toen ik evenwel begreep wat er gebeurd was, voelde ik een koude rilling mij verstijven.

De deur was onderwijl weder geopend, en Dédé, het kleine meisje van tien jaar, trad binnen, op schellen toon roepende:

“Mama! mama! ha, ik wist wel dat u hier waart. Zie eens hier, drie francs en twee centimes… Ik heb twintig dozijn lampenkappen weggebracht”.

“St! St! Stil toch!” zei haar moeder tevergeefs. Daar de kleine niet ophield, wees zij haar op het bed en ik voelde dat Dédé verschrikt terugweek naar de deur.

“Slaapt mijnheer?” vroeg zij zachtjes.

“Ja, ga nu maar spelen!” antwoordde juffrouw Gabin.

Het kind verwijderde zich echter niet. Ongetwijfeld staarde zij mij met groote verschrikte oogen aan, vaag den rechten toestand begrijpende. Plotseling scheen zij door een wilde angst te worden aangegrepen, zij liep weg, een stoel omstootende.

“Hij is dood, mama, hij is dood!”

Eenige oogenblikken van diepe stilte volgden. Marguerite, doodelijk vermoeid in haar fauteuil liggende, schreide niet meer. Juffrouw Gabin zwierf aldoor door de kamer. Op zachten toon vervolgde zij den loop harer gedachten:

“De tegenwoordige kinderen begrijpen toch alles! Daar heb je die kleine bijvoorbeeld. De hemel weet hoe ’n goede opvoeding ik haar geef. Als ik haar een boodschap laat doen of wanneer zij het werk wegbrengt, tel ik de minuten, welke zij wegblijft, om te zien of zij langs den weg vliegt of niet. Zij begrijpt alles en met een oogopslag heeft zij nu al gezien hoe de zaken staan. Toch heeft zij nog maar eens een doode gezien, haar oom François, en toen was zij nog maar vier jaar oud. De tegenwoordige kinderen zijn echter geen kinderen meer”. Voor de variatie stapte zij op een ander onderwerp over:

“Zeg eens, mijn beste, je moet zoo zachtjes aan om de noodige formaliteiten denken, het aangeven op ’t stadhuis en de noodige toebereidselen maken voor de begrafenis. Je bent echter niet in een toestand om, je met al die dingen te bemoeien… Ik zal je helpen, hoor. Wil ik eens zien of mijnheer Simoneau thuis is?” Marguerite antwoordde niet.

Dit alles woonde ik bij als iemand, die iets heel van verre aanschouwt. Soms scheen het mij toe of ik door de kamer zweefde als een teere vlam, terwijl een vreemde wanstaltige massa, mijn lichaam, bewegingloos op het bed lag uitgestrekt. Ik had zoo gaarne gezien dat Marguerite de hulp van dien mijnheer Simoneau van de hand gewezen had. Gedurende mijn kortstondige ziekte had ik hem drie of vier malen gezien. Hij bewoonde een naburige kamer en betoonde zich zeer gedienstig. Juffrouw Gabin had ons medegedeeld dat hij zich maar tijdelijk te Parijs ophield, waar hij eenige oude schuldvorderingen inde van zijn vader, die onlangs gestorven was. ’t Was een groote knappe jonge man, sterk gebouwd. Ik verwenschte hem, misschien wel alleen omdat hij er zoo gezond en sterk uitzag. Den vorigen dag was hij nog bij ons geweest en ik was er verre van aangenaam door gestemd geworden hem zoo naast Marguerite te zien zitten. Zij was zoo lief, zooals zij daar naast hem zat.

Met doordringende blikken had hij haar aangezien, terwijl zij hem glimlachend toevoegde, dat zij het zoo hartelijk vond, dat hij nog eens naar ons kwam zien.

“Daar is mijnheer Simoneau al,” zei juffrouw Gabin, de kamer weer binnentredende. Hij duwde de deur zachtjes open. Marguerite barstte opnieuw in tranen uit. De tegenwoordigheid van dezen vriend, den eenigen man, dien zij kende, wekte opnieuw haar droefheid op. Hij beproefde niet haar te troosten. Zien kon ik hem niet, doch in de duisternis, die mij omringde, riep ik zijn gestalte voor mijn gedachten op en ik onderscheidde hem duidelijk, verdrietig de arme vrouw in zoo’n treurigen toestand te vinden. Wat moest zij niet schoon zijn, zooals zij daar zat, haar blonde haren losgeknoopt, met haar bleek gelaat, de kleine handjes gloeiende van de koorts.

“Beschik vrij over mij, juffrouw,” zeide Simoneau zacht. “Wanneer u mij met alles wilt belasten…” Zij antwoordde hem slechts met eenige afgebroken woorden.

Toen de jonge man zich terugtrok trad juffrouw Gabin op hem toe; ik hoorde dat zij, langs mij heengaande, hem van geld sprak. ’t Kostte altijd veel geld en zij vreesde dat de arme vrouw geen cent meer bezat. In ieder geval kon men haar eens vragen. Simoneau wist echter de oude vrouw het zwijgen op te leggen. Hij wilde niet dat men Marguerite met iets lastig viel. Hij zou naar ’t stadhuis gaan en zorgdragen voor de begrafenis.

Toen het weer stil werd, vroeg ik mij af of die verschrikkelijke toestand lang zou duren. Ik leefde, want ook zelfs de kleinste bijzonderheden ontgingen mij niet. Opnieuw beproefde ik mij van mijn toestand rekenschap te geven. Ik moest in een dier toestanden van verlamming zijn, waarover ik zoo dikwijls had hooren spreken. Reeds in mijn jeugd was ik aan dergelijke aanvallen onderhevig geweest, die soms uren aanhielden. Ongetwijfeld bevond ik mij weder in een dergelijken toestand, die mij stijf en onbewegelijk maakte als een doode en mijn omgeving in den waan bracht dat ik gestorven was. Het hart zou evenwel weer beginnen te kloppen en het bloed zou opnieuw door mijn lichaam stroomen om kracht te geven aan mijn zenuwen en spieren; ik zou weer ontwaken en Marguerite troosten.

Zoo redeneerende beproefde ik mijzelven geduldig te stemmen.

Uren verliepen. Juffrouw Gabin had haar dejeuner medegebracht. Marguerite weigerde echter ieder voedsel.

De namiddag ging voorbij. Door het venster daalden de geluiden uit de rue Dauphine naar binnen.

Eenige beweging aan den koperen kandelaar, die op het marmeren waschtafeltje stond, deed mij vermoeden dat men de kaars verwisselde.

Eindelijk kwam Simoneau terug.

“Wel?” vroeg hem de oude vrouw op zachten toon.

“Alles is in orde”, antwoordde hij. “Morgen om elf uur wordt hij begraven… Maak u over niets bezorgd en spreek er niet over met de ongelukkige vrouw.”

Niettemin herhaalde juffrouw Gabin:

“De dokter is nog niet gekomen voor de lijkschouwing”.

Simoneau zette zich naast Marguerite, sprak haar moed in en zweeg. “Morgen om half elf uur wordt hij begraven.” Die woorden klonken in mijn ooren als het luiden van een doodsklok. En die dokter, die komen moest voor den lijkschouw, zooals juffrouw Gabin zei! Hij zou doen wat hij kon om mij weer te doen ontwaken. In angstige spanning wachtte ik op zijn komst.

De dag ging echter zonder wederwaardigheden voorbij.

Juffrouw Gabin was, om, geen tijd te verliezen, haar lampenkappen gaan halen. Marguerite vroeg zij verlof Dédé weer bij haar te mogen hebben; “’t is niet goed,” zeide zij, “dat kinderen zoolang alléén zijn.”

 

“Kom dan maar weer hier,” zei ze zacht, de kleine meetroonende, “doch pas op en kijk dien kant niet, of je zal hebben”.

Zij verbood haar mij aan te zien, daar zij dit minder welvoegelijk vond. Dédé zag mij echter van terzijde ongetwijfeld voortdurend aan, want ik hoorde hoe haar moeder haar op den arm sloeg en op driftigen toon herhaalde:

“Werk of je gaat weer heen en dan komt vannacht die mijnheer je aan je beenen trekken.”

Moeder en dochtertje zaten beiden aan onze tafel.

Het geluid der schaar, die nu en dan in de lampenkappen knipte, drong flauw tot mij door; een secuur werkje zeker, want het knippen ging uiterst langzaam. Om mijn klimmende angst te stillen, telde ik de keeren.

Slechts het geritsel der scharen klonk door het vertrek.

Marguerite was zeker van vermoeienis in slaap gevallen. Twee maal stond Simoneau op. De gedachte, dat hij van Marguerite’s slaap zou gebruik maken om heur haren met zijn lippen aan te raken, kwelde mij ontzettend.

Ik kende dien man in ’t geheel niet en toch wist ik dat hij mijn vrouw beminde. Een lachje van de kleine Dédé verbitterde mij nog meer.

“Waarom lach je zoo gek?” vroeg haar heur moeder. “Pas op of ik breng je weer buiten… Kom, vertel eens, waar lachte zoo om?”

Het kind stamelde. Zij had niet gelachen, zij had gehoest. Ik voor mij geloofde dat zij had gezien hoe Simoneau zich over Marguerite boog en dat haar dit allerdwaast had toegeschenen.

Toen de lamp was opgestoken, werd er weer geklopt.

“Ha! daar is de dokter”, zei de oude vrouw.

Inderdaad was het de dokter. Hij verontschuldigde zich volstrekt niet over zijn late komst. Ongetwijfeld was hij dien dag al verscheidene trappen op en af geweest. Daar de lamp de kamer maar flauwtjes verlichtte, vroeg hij:

“Is het lichaam hier?”

Marguerite was bevende opgestaan. Juffrouw Gabin had Dédé buiten de deur gezet, daar een kind niet overal bij behoefde te wezen; zij deed ook alle moeite mijn vrouw naar het venster te krijgen, teneinde haar het onaangename gezicht te sparen.

De geneesheer naderde met haastige schreden. Ik giste dat hij moe, druk en ongeduldig was. Had hij mijn hand aangeraakt? Had hij de zijne op mijn hart gelegd? Ik wist het niet, doch het scheen mij toe dat hij zich alleen maar met een onverschillig uiterlijk over mij had gebogen.

“Zal ik de lamp nemen om u bij te lichten?” vroeg Simoneau op beleefden toon.

“Neen, niet noodig,” antwoordde de dokter zacht. Wat? Niet noodig! Die man had mijn leven in zijn hand en oordeelde ’t niet noodig mij nauwkeurig te onderzoeken. Ik was niet dood. O, ik had het zoo gaarne willen uitschreeuwen: “Ik ben niet dood!”

“Hoe laat is hij gestorven?” hernam hij.

“Vanmorgen om zes uur”, antwoordde Simoneau.

Een storm van woede stak in mij op. O, niet te kunnen spreken, geen lid te kunnen verroeren!

De dokter ging voort:

”’t Is vreeselijk ongezond weer… Niets is zoo vermoeiend als die eerste lentedagen”.

En hij verwijderde zich. Mijn leven was het dat daar heen ging. Kreten, tranen, vloeken verstikten mij, verscheurden bijna mijn toegeschroefde keel. O, die ellendeling, dien de gewoonte tot een machine had gemaakt, en die aan het doodsbed kwam enkel en alleen om een formaliteit te vervullen. Die man wist dus niets! Zijn heele wetenschap was dus niet veel meer dan één leugen, dat hij met een enkelen oogopslag niet het leven van den dood kon onderscheiden. Hij ging heen, hij ging heen!

“Bonsoir, mijnheer”, zeide Simoneau.

Een oogenblik van stilte. De geneesheer maakte waarschijnlijk een buiging voor Marguerite, die zich omkeerde, terwijl juffrouw Gabin het venster sloot. Daarop hoorde ik hem de kamer verlaten en zijn schreden kraken op de trap.

’t Was dus voorbij! Mijn vonnis was geveld! Mijn laatste hoop verdween met dien man. Werd ik voor den volgenden morgen elf uur niet wakker, dan zou men mij levend begraven. Deze gedachte was zoo ontzettend, dat ik het bewustzijn verloor omtrent alles wat er om mij heen voorviel. Het was een bezwijming in den dood zelf. Het laatste geluid dat mijn gedachten nog bereikte, was dat der scharen van juffrouw Gabin en Dédé.

De treurige doodenwaak begon. Niemand sprak meer. Marguerite had geweigerd in de naburige kamer te gaan slapen. Zij lag daar achterover in haar fauteuil, met bleek gelaat en gesloten oogen, aan wier wimpers de tranen blonken. Stil in het halfduister zat Simoneau tegenover haar en wendde de oogen niet van haar af.

III

Met geen mogelijkheid ben ik in staat mijn doodstrijd van dien morgen te schetsen. De herinnering er aan is mij bij-gebleven als een benauwden droom, waarin mijn gewaarwordingen zóó wonderlijk, zóó zonderling waren, dat het mij uiterst moeilijk zou vallen ze te beschrijven. Wat mijn kwelling nog grooter maakte was mijn hoop op een plotseling ontwaken. Naarmate het uur van mijn begrafenis nader kwam, werd mijn angst grooter. Alleen tegen den morgen had ik een zuiver begrip van de personen en dingen rondom mij. Het geknerp der jalousiën wekte mij uit mijn verdooving. Juffrouw Gabin had het venster geopend. ’t Moest ongeveer zeven uur zijn, want ik hoorde het geroep der venters in de straat, de schelle stem van een meisje dat vogelkruid verkocht en het schorre geschreeuw van een ander, die “wortelen” riep. Dit ontwakend leven van Parijs stemde mij aanvankelijk kalm; ’t scheen mij onmogelijk toe dat men mij onder den grond stopte, waar alles zoo vol leven was. De herinnering aan een gebeurtenis stelde mij eveneens gerust. Ik herinnerde mij eens een soortgelijk geval als het mijne gezien te hebben toen ik nog in betrekking was aan het hospitaal te Guérande. Een man had daar eveneens vier en twintig uur achtereen geslapen en zijn slaap was zóó diep geweest dat de geneesheeren niet wisten wat zij er van zeggen moesten; deze man was plotseling recht overeind gaan zitten en had aanstonds weder kunnen wandelen. Ik sliep nu reeds vijf en twintig uur. Als ik om tien uur wakker werd, zou ’t nog vroeg genoeg zijn.

Ik trachtte mij rekenschap te geven van de personen, die in de kamer waren en van hetgeen zij deden. De kleine Dédé speelde zeker in de gang, want de deur stond open en een kinderlachje klonk naar binnen.

Simoneau was ongetwijfeld vertrokken; geen enkel geluid verried zijn aanwezigheid. Alleen de pantoffels van juffrouw Gabin klakten over den vloer. Eindelijk begon men te spreken.

“Mijn lieve,” zei de oude vrouw, “’t is werkelijk verkeerd dat je ze niet drinkt terwijl ze warm is. ’t Zal je goed doen.” Zij zei dit tegen Marguerite en het zachte geluid van een filter op den schoorsteen, vertelde mij dat men bezig was koffie te zetten.

“Je begrijpt”, ging zij voort, “dat ik er bepaald trek in had. Op mijn leeftijd is het niet alles te waken en ’t is zoo triestig ’s nachts als een ongeluk in huis is… Toe drink eens, mijn beste, één kopje maar”.

Zij dwong Marguerite half een kopje te nemen.

“Hè, dat is warm en doet u goed. Je mag vandaag wezenlijk wel wat kracht verzamelen… Wees nu verstandig en wacht in mijn kamer de dingen af”.

“Neen, ik wil hier blijven”, antwoordde Marguerite op beslisten toon.

Haar stem, welke ik sinds den vorigen dag niet gehoord had, deed mij bijzonder aan. Wat was zij veranderd en door de droefheid als gebroken. O, die lieve vrouw, ik voelde dat zij, als laatste troost, aan mijn zijde was. Ik wist, dat zij de oogen niet van mij afwendde en zij mij beweende met haar gansche hart.

De minuten gingen voorbij. Een oogenblik was er een leven aan de deur, dat ik mij niet verklaren kon.

Men zou gemeend hebben het binnenbrengen van een voorwerp, dat stootte tegen den muur, terzijde van de smalle trap. Aan het vernieuwde snikken van Marguerite begreep ik: het was de doodkist.

“Ge komt te vroeg”, zei juffrouw Gabin, iet of wat wrevelig. “Zet haar maar achter het bed”.

Hoe laat was het dan. Negen uur misschien.

De kist stond daar dus reeds. Ik zag haar in de duisternis van den nacht, geheel nieuw, met haar nieuw geschaafde planken. Mijn God, was dan alles bijna gedaan! Zou men mij dan wegstoppen in dat plankenhok, dat ik aan mijn voeten voelde? En toch was ik in al mijn droefheid gelukkig. Marguerite, ondanks haar zwakte, wilde mij de laatste diensten bewijzen. Zij was het die, geholpen door de oude vrouw, mij kleedde, teeder en zorgvol als een zuster en een echtgenoote. Bij ieder kleedingstuk, dat zij mij aandeed, was het mij of zij mij nog eens in haar armen nam. Haar tranen vielen op mijn gelaat. O, ik had haar gaarne den kus, die zij op mijn voorhoofd drukte, terug gegeven, uitroepende: “Ik leef!” Doch machteloos moest ik blijven liggen als een doode massa.

“Je doet toch verkeerd,” zeide juffrouw Gabin, “het is zonde van de kleeren.”

Tusschen haar snikken door antwoordde Marguerite:

“Laat mij maar begaan, ik wil hem het beste medegeven wat wij hebben”.

Ik begreep dat zij mij mijn trouwpak aantrok. Ik had nog die kleeren, welke ik te Parijs slechts hoopte aan te doen op buitengewone feestdagen. Daarna viel zij afgemat door de inspanning in haar stoel terug.

Toen hoorde ik plotseling de stem van Simoneau. Ongetwijfeld was hij juist binnengekomen.

“Zij zijn beneden,” fluisterde hij.

“Goed, ze zijn niet al te vroeg,” antwoordde juffrouw Gabin, eveneens op zachten toon. “Zeg dat ze boven komen, wij moeten er een einde aan maken”.

“Ik ben bevreesd voor de droefheid der arme vrouw”.

De oude vrouw scheen na te denken. Zij hernam:

“Luister eens, mijnheer Simoneau, goedschiks of kwaadschiks brengt gij haar naar mijn kamer… Ik wil niet dat zij hier blijft. We doen er haar werkelijk een dienst mee… In een oogwenk is dan alles gebeurd”.

Die woorden vielen als hamerslagen op mijn hart. Simoneau was op Marguerite toegetreden en smeekte haar niet in de kamer te blijven.

“Bespaar u zelve toch dat verdriet”, drong hij aan.

“Neen, neen,” zei mijn vrouw, “ik blijf hier, tot het laatste oogenblik wil ik bij hem blijven. Denk er aan dat ik niets en niemand in de wereld heb dan hem en dat ik, als hij weg zal zijn, geheel alleen sta”.

Zou Simoneau haar werkelijk vastgrijpen en meenemen? Een oogenblik later klonk een kreet.

Ik wilde overeind springen, woedend als ik was doch mijn lichaam gehoorzaamde mij niet. Ik lag zoo stil, zoo willoos, dat ik zelfs mijn oogen niet kon openen, om te zien wat er om mij heen geschiedde. De worsteling duurde voort, mijn vrouw hield zich aan de meubels vast, uitroepende:

“Heb medelijden, mijnheer, laat mij los, ik wil niet…”

Hij had haar ongetwijfeld zeer stevig in zijn armen want haar klachten werden zacht en teer als die van een kind. Toen voerde hij haar weg en ik stelde mij hem voor, groot en sterk, haar aan zijn borst drukkende en zij de armen om zijn hals geslagen, gebroken, zich aan hem overgevende, haar latende leiden waarheen hij wilde.

“Jongens, dat is niet zonder moeite gegaan!” mompelde juffrouw Gabin. “Nu die van de vloer is, vooruit met de rest!”

In mijn ijverzuchtige woede scheen mij die wegvoering een brutale aanranding en diefstal toe. Ik had Marguerite sedert den vorigen dag niet gezien, maar zoolang zij er was, hoorde ik tenminste haar stem nog. Nu was het echter gedaan, men had haar mij ontstolen, een man had haar meegevoerd voor ik nog onder den grond was gestopt. En in die andere kamer was hij met haar alleen, troostte hij haar, ja, misschien omhelsde hij haar wel. De deur werd opnieuw geopend, ik hoorde het geluid van zware stappen.

“Gauw wat, gauw wat”, zei juffrouw Gabin. “Die dame zou terug kunnen komen”.

Zij sprak tegen onbekende personen, die slechts met een soort gebrom antwoordden.

“Je begrijpt dat ik geen familielid ben; ik ben maar een buurvrouw. Ik verdien er niets mee, hoor! ’t Is louter goedheid, dat ik mij met de zaak bemoei. En lang geen prettig zaakje… Wat heb ik een nacht achter den rug! ’t Was tegen vier uur zelfs koud. Enfin, ik ben altijd dom geweest op dat punt. Een mensch kan ook te goed zijn”.

De kist werd naar ’t midden van de kamer getrokken.

Het ontwaken kwam niet, ik was dus veroordeeld.

Mijn gedachten werden minder en ik gevoelde mij zoo afgemat, dat het mij zelfs een verlichting toescheen geen hoop meer te hebben.

“Men is niet zuinig geweest op het hout,” zeide een norsche, krakende stem. “De kist is veel te lang”.

“Wel”, voegde een grappenmaker er aan toe, “dan kan hij er zijn gemak van nemen”.

Ik was niet zwaar, iets wat hun zeer aangenaam was, daar zij drie trappen met mij moesten afdalen. Toen zij mij bij de schouders en de voeten opnamen, werd juffrouw Gabin plotseling boos.

 

“Zoo’n duivelsche meid!” riep zij uit, “die moet overal met haar neus bij zijn… Wacht, ik zal je leeren door den kier van de deur te kijken”.

’t Was Dédé, die de deur een weinig geopend had en haar hoofd naar binnen stak. Zij wilde mijnheer in de kist zien leggen. Twee klappen weerklonken, gevolgd door een uitbarsting in tranen. Toen de moeder weer binnen trad sprak zij de mannen over haar dochtertje.

“Ze is pas tien jaar en overigens een goed kind, alleen wat nieuwsgierig… Ik sla haar niet dikwijls, maar ze moet toch leeren gehoorzaam te zijn”.

“Och,” zei een der mannen, “zoo zijn alle kinderen… Als ergens een doode is, zweven zij daar altoos om heen”.

Men had mij recht uitgestrekt en ik kon mij voorstellen nog in mijn bed te liggen, als mijn rechterarm het niet benauwd gehad had. Dank zij mijn tengere gestalte lag ik overigens heel goed, verzekerde men. “Wacht”, riep juffrouw Gabin, “ik heb zijn vrouw beloofd hem een kussen onder het hoofd te leggen”.

De mannen hadden echter haast, zij frommelden het kussen onder mijn hoofd en smeten het laatste ruw neer. Een van hen zocht vloekend zijn hamer. Men had dien beneden laten liggen en moest hem dus gaan halen. Het deksel werd op de kist gelegd en ’t was of een siddering mijn lichaam doorvoer toen twee hamerslagen den eersten spijker in het hout gedreven. Nu was ’t gedaan, ik had geleefd. Snel volgde de eene spijker op den andere, de hamer klopte met regelmatige slagen. ’t Was of men bezig was een kist met koopwaar in elkaar te hameren. De geluiden drongen nu slechts vaag en zacht tot mij door, op een vreemde wijze weerklinkende. Het laatste gezegde dat ik in de rue Dauphine opving, was dat van juffrouw Gabin:

“Zachtjes, voorzichtig! Pas vooral op bij den tweeden trapleuning, want die houdt niet”.

Men droeg mij weg en ik kreeg de gewaarwording alsof ik in zee werd geworpen en de golven hoog om mij opspatten. Van dat oogenblik af zijn mijn herinneringen echter zeer onduidelijk.

’t Eenige wat ik mij nog goed weet voor te stellen is, dat ik mij rekenschap trachtte te geven van den weg, dien men met mij nam. Ik was in Parijs totaal onbekend en wist ook niet waar het reusachtige kerkhof, waarvan men mij zoo dikwijls had gesproken, gelegen was. Toch prikkelde het mijn verstand nog om te weten of wij rechts of links gingen. De rouwkoets schokte nu en dan verbazend. Het gerol der rijtuigen om mij en het geschuifel der voetgangers, vormden een verward gedruisch dat vreemd in mijn kist weerklonk. Aan een rustpunt komende, werd ik gedragen, iets waaruit ik begreep, dat wij aan een kerk moesten zijn. Toen de rouwkoets zich opnieuw in beweging stelde, verloor ik ook zelfs het flauwste begrip van ’t waar en waarheen.

Het gelui van klokken verkondigde mij echter dat wij weder een kerk passeerden en uit het zachte rijden en minder schudden van den koets maakte ik op dat wij een zandweg hadden ingeslagen. Ik was als een terdoodveroordeelde die ter executie wordt geleid, wezenloos en versuft, hopende dat het maar spoedig gedaan mag zijn en voor wien het laatste oogenblik maar niet komt.

Men stond stil en haalde mij uit den rouwkoets. Het gedruisch van het woelige leven had opgehouden, ik bemerkte dat ik op een stille plaats was, onder de boomen, de wijde hemel boven mijn hoofd. Enkele personen volgden zeker de kist, andere bewoners van het hotel, Simoneau enz.; hun gefluister drong nu en dan tot mij door. Er werd een psalm gezongen en een priester prevelde een en ander in ’t Latijn. Een paar minuten gingen wij verder. Toen voelde ik dat ik plotseling daalde, de touwen schaafden rauw langs de kist. Dat was het einde. Een vervaarlijke schok, als een kanonschot, viel op mijn hoofd, een tweede op mijn voeten, een andere, nog heviger, op mijn buik. Ik vreesde dat mijn kist zou splijten. Toen viel ik in zwijm.

Hoe lang heb ik in dezen toestand doorgebracht? Ik weet het niet. Een eeuw en een seconde duren evenlang in ’t eindeloos niets. Ik was niet meer. Langzamerhand echter drong vaag het bewustzijn dat ik nog bestond, weder op den voorgrond. Een nachtmerrie maakte zich los van den zwarten achtergrond, die mijn horizont afsloot. Mijn verbeelding schiep zich verschrikkelijke beelden en ik droomde wonderlijke droomen.

Ik verbeeldde mij dat mijn vrouw mij te Guérande ergens wachtte; ik had den trein genomen om haar te ontmoeten. Toen deze onder een tunnel doorging, weerklonk plotseling een geluid als een rollen van den donder. Een dubbele instorting had plaats gehad. Geen steen was op onzen trein neergevallen, de wagens waren ongeschonden gebleven; alleen de beide einden van den tunnel, voor en achter ons waren ingezakt en wij bevonden ons dus als ’t ware te midden van hemelhooge bergen. Nu begon een lange en afgrijselijke doodstrijd. Geen hoop was er op ontzet; er zou wel een maand noodig zijn om den tunnel weer vrij te maken en dan zou dit nog niet kunnen geschieden dan met de uiterste voorzorgen en met behulp van reusachtige machines. Wij waren gevangen in een kelder zonder uitgang. Ons aller dood was slechts een kwestie van enkele uren.

Dikwijls, ik herhaal het, had mijn verbeelding zulke voorstellingen in de kleinste bijzonderheden verwerkt. Ik variëerde het drama op alle mogelijke wijzen. Als acteurs had ik mannen, vrouwen, kinderen, meer dan honderd personen, welke mij allerlei variaties aanboden. In den trein bevonden zich eenige levensmiddelen, doch spoedig deed het gebrek aan voedsel zich voelen en zonder elkaar nu onderling op te eten, betwistten de ongelukkigen elkander woedend het laatste stuk brood. Een grijsaard werd met vuistslagen zoo ruw teruggedreven, dat hij bezweek; een moeder verweerde als een wolvin de laatste beten van haar kind. In mijn waggon lagen arm in arm twee jonggehuwden te sterven. Hun laatste hoop was vervlogen en zij bewogen zich niet meer. De weg was overigens vrij, de reizigers stapten uit, dwaalden langs den trein, als losgelaten beesten, die hun prooi zoeken.

Alle klassen vermengden zich; een zeer rijk man, een der hoogste waardigheidsbekleeders weende aan de borst van een werkman, hem familiaar toesprekende. Slechts een paar lampen hadden gebrand en ook het vuur der locomotief was gedoofd. Wilde men van den eenen waggon naar den anderen gaan, dan moest men zich aan de wielen vasthouden om niet te verdwalen; op deze wijze kon men de locomotief bereiken, die als een enorme massa ijzer in de duisternis stond. Niets was verschrikkelijker dan die trein als vastgemetseld onder den grond, als levend begraven met al zijn reizigers, die een voor een stierven.

Ik schepte er vermaak in tot in de kleinste bijzonderheden af te dalen. Gehuil en gebrul doortrilde de duisternis. Een buurman, dien men niet zag, dien men niet wist dat daar was, stootte plotseling tegen uw schouder, koude en gebrek aan lucht, waren echter dingen waar ik het meest aan leed. Ik was nog nooit zoo koud geweest, ’t was of een sneeuwmantel om mijn schouders geslagen en een ijskoude motregen onophoudelijk op mijn hoofd viel en of mijn borst het gewicht torste van den berg, waaronder wij begraven waren. Daar weerklonk echter een kreet van hoop. Reeds geruimen tijd hadden wij ons verbeeld een dof gedreun te hooren en de gelukkige gedachte dat men bezig was aan onze bevrijding te werken drong zich langzamerhand aan ons op. Een van ons had een holte in den tunnel ontdekt en wij liepen allen toe om aan het einde daarvan het klein stukje van den blauwen hemel te aanschouwen, dat door de opening zichtbaar was. Wij verdrongen ons om de binnenstroomende frissche lucht in te ademen; ja, nu was er geen twijfel meer aan: men werkte aan onze bevrijding. En uit aller mond klonk het: “Gered! Gered!” terwijl de armen werden uitgestrekt naar het stukje hemelblauw.

Die wilde kreet wekte mij uit mijn verdooving. Waar was ik? Ongetwijfeld nog in den tunnel. Ik lag recht uitgestrekt en ik voelde dat rechts en links de harde wanden mijn ledematen drukten.

Ik wilde opstaan, doch stootte hevig het hoofd. Omsloot de rots mij dan geheel en al? Ook het kleine stukje blauwe hemel was verdwenen. Een huivering beving mij, ik klappertandde. Plotseling herinnerde ik mij alles. De schrik deed mijn haren bijna ten berge rijzen.