Бесплатно

Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

Текст
Автор:
0
Отзывы
iOSAndroidWindows Phone
Куда отправить ссылку на приложение?
Не закрывайте это окно, пока не введёте код в мобильном устройстве
ПовторитьСсылка отправлена

По требованию правообладателя эта книга недоступна для скачивания в виде файла.

Однако вы можете читать её в наших мобильных приложениях (даже без подключения к сети интернет) и онлайн на сайте ЛитРес.

Отметить прочитанной
Шрифт:Меньше АаБольше Аа

VERDEELING EN ORDE VAN BEHANDELING

Eerste Tijdvak. Het Oude Friesland. Van de vroegste tijden of de komst der Romeinen in Friesland tot op het einde van den strijd der Friezen en Franken onder Keizer karel den groote. Van 11 jaren vóór christus tot omstreeks den jare 800 van onze tijdrekening.

Tweede Tijdvak. Het Vrije Friesland. Van karel den groote of de invoering van de Christelijke godsdienst tot op het einde der partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers en het verlies der onafhankelijkheid onder Hertog albert van Saksen. Van omstreeks het jaar 800 tot 1498.

Derde Tijdvak. Friesland bestuurd namens vreemde Vorsten. Van de aanneming van Hertog albert van Saksen tot Erfpotestaat van Friesland tot de Hervorming in Kerk en Staat of de afwerping van het Spaansche juk. Van 1498 tot 1580.

Vierde Tijdvak. Friesland onder de Staten en de Stadhouders uit het Huis van Nassau. Van de invoering der Hervorming tot de ontbinding der Nederlandsche republiek of de Staats-omwenteling. Van 1580 tot 1795.

Vijfde Tijdvak. Friesland tijdens de Fransche overheersching. Van de Staats-omwenteling en de opheffing van het Stadhouderschap tot de herstelling van Nederland en het vertrek der Franschen. Van 1795 tot 1813.

Zesde Tijdvak. Het Nieuwe Friesland, onder de Koninklijke Regering. Van 1813 tot 1850.

Inleiding

Ons allen is zóó groot een lust tot kennis en wetenschap aangeboren, dat niemand kan twijfelen of de menschelijk natuur wordt, zonder uitzigt op eenig voordeel, van zelf daar heen getrokken. Algemeen is in het bijzonder bij alle volken de neiging, om te willen weten wat de oorsprong is van hun vaderland, welke merkwaardige gebeurtenissen daarin zijn voorgevallen, en hoe het in den loop der eeuwen tot zijnen tegenwoordigen toestand is gekomen.

Deze loffelijke neiging en die vaderlandsliefde worden zeer versterkt, als de geschiedenis van dat volk eene eervolle afkomst kan aanwijzen; als zij voorstelt uit welke geringe beginselen vaak groote gevolgen zijn voortgekomen; maar vooral, wanneer zij aantoont, welke nooden en gevaren de voorvaderen al hebben doorgestaan, om dit erf te behouden en te verbeteren, en als zij uit den strijd tegen de vijanden des vaderlands edele bedrijven en heldendaden kan vermelden, waarin het nageslacht zijne eer en zijnen roem stelt.

Dat alles is echter nog niet genoeg: want hoogere waarde voor verstand en hart heeft de geschiedenis, als wij daarin nasporen, welke de opkomst en ontwikkeling was van het volk en zijne belangen; – als zij ons aanwijst, door welke oorzaken, krachten en vermogens de vrijheid, de welvaart en andere maatschappelijke voorregten der ingezetenen zijn verkregen en vermeerderd, en onder welke omstandigheden zij in kennis en verlichting zijn toegenomen; maar bovenal, hoe zij door de Goddelijke Voorzienigheid zijn geleid, beschermd en gezegend, om gevormd te worden tot een beschaafden burgerstaat, waarvan de leden eene verhevener bestemming hebben dan het gedierte des velds.

Weinige volken van Europa kunnen op hoogere oudheid, eervoller afkomst en roemrijker geschiedenis bogen dan de Friezen. Zeldzaam en merkwaardig toch is het voorbeeld van een volk, dat gedurende achttien eeuwen zijn naam onveranderd bleef dragen, zijn eigen land bleef behouden, en dat zijne vrijheid, volksbestaan, taal, karakter en zeden zoo lang mogt bewaard zien. Vele naburige volken zijn gedurende dien tijd ontstaan en verdwenen of van naam veranderd —de Friezen handhaven hun bestaan, van vóór onze jaartelling af, onafgebroken. Dikwijls zijn zij door vreemde legers aangevallen; veelmalen werd hunne onafhankelijkheid belaagd en scheen hun ondergang nabij, en immer bestookt door den oceaan, welke hen aan bijna alle zijden omringt, – moesten zij zich bestendig verdedigen tegen deze magtige vijanden, op wie zij, na vele verliezen, fier de overwinning mogten behalen. Op lage en moerassige landen en dorre heiden gevestigd, mogt het bovendien hunner noeste vlijt gelukken, dit land door dijk- en waterwerken te herscheppen in dát vruchtbaar en bloeijend oord, met talrijke steden, dorpen en gehuchten als bezaaid, hetwelk thans een der sieraden is van Nederland.

Hoe pligtmatig is het dus niet voor ons, die, nog den ouden volksnaam dragende, de vruchten van dien strijd, inspanning en zorg genieten, en de voorregten en genoegens eener geregelde burgermaatschappij hier thans mogen smaken, om belang te stellen in de geschiedenis van dit land en dat volk. Daardoor toch zullen wij het voorgeslacht vereeren, waaraan wij zoo groote verpligting hebben, en kunnen opmerken hoeveel dank wij Gode verschuldigd zijn voor de hulp en bescherming, waarmede hij ons voorgeslacht boven vele andere volken begunstigde. Die belangstelling zal der Friezen nationaliteit en vaderlandsliefde, waardoor zij zich steeds blijven onderscheiden, waardig zijn. Zelfs zullen deze nieuw voedsel ontvangen door de vermelding van den roem huns lands en de eer huns volks. Nimmer echter moge dit in ijdelen volkstrots ontaarden, die tot beleediging of minachting van naburen strekt. Neen, de beoefening van die geschiedenis worde veeleer een middel tot beschaving, tot eene billijke opprijsstelling van de waarde der dingen, tot regtschapenheid en grootmoedigheid. Door haar verstandig te lezen en door acht te geven zoowel op de oorzaken en omstandigheden als op de gevolgen der daden en gebeurtenissen, zal deze bode der verloopene eeuwen de leermeesteres worden van onzen leeftijd, en licht verspreiden over onzen toestand. Zij zal vooral de eeuwige waarheid luide verkondigen, dat de hoogste Wijsheid in edele daden zelve hare belooning, gelijk in slechte daden de onvermijdelijke straf der boosheid zelve gelegd heeft. Zij zal ons met bemoedigende gevoelens vervullen voor de hoop der toekomst, daar zij aanwijst hoe met elk geslacht de toestand, de zeden en de beschaving des volks zijn verbeterd. Want waarheid bevat het kort en eenvoudig gezegde des dichters:

 
In ’t verleden ligt het heden,
In het nu wat worden zal.
 

Op die wijze beoefend, zal de geschiedenis voor ons een tafereel zijn van Gods leiding met het voorgeslacht; dan zal zij geen bloot geheugenwerk, maar een waardig voorwerp van nasporing zijn, omdat zij leert uit hetgeen geschied is, en omdat zij den oorsprong verklaart van den maatschappelijken toestand, waarin wij ons thans bevinden.

Hoe gaarne zouden wij eene uitvoerig bewerkte Geschiedenis van Friesland bezitten, waarin dat alles in bijzonderheden ontwikkeld ware! Tot bewerking daarvan schijnt echter de tijd nog niet gekomen te zijn, en moeten er vooraf nog vele bijzondere bronnen opgespoord en uitgegeven worden. Wij willen echter eene schrede doen op dit uitgestrekte veld, door de hoofdtrekken dier geschiedenis of de voornaamste gebeurtenissen kort en eenvoudig te verhalen. Daardoor moge voorloopig worden voorzien in eene behoefte, welke velen onzer landgenooten gaarne bevredigd zagen; velen, ook in andere provinciën des vaderlands, welke vroeger deelen waren van het uitgestrekte Friesche rijk, en wier geschiedenis dus zamenvloeit met die, welke wij in de hoofdzaak tot de tegenwoordige provincie of het eigenlijk Friesland moesten bepalen. Hartelijk wenschen wij, dat onze bewerking, die, wegens gebrek aan bescheiden, niet in alles volledig kan zijn, eene heldere voorstelling moge geven van de hoofdgebeurtenissen, die den schakel der geschiedenis vormen.

EERSTE TIJDVAK

HET OUDE FRIESLAND
VAN DE VROEGSTE TIJDEN TOT KEIZER KAREL DEN GROOTE
Van het jaar 11 voor- tot omstreeks 800 na Christus

Ende ist zaecke dat u belieft hier meer af te weeten, zoe bidde ik u, dat ghy neerstelicken wilt overleesen die oude historien van Vrieslant, inden welcken ghy alle dinck breeder ende claerder vertelt zult vinden.

Cornelis van Grebber, van Egmond.

(1198)1

1. De Afkomst der Friezen

De afkomst of oorsprong der Friezen schuilt zóó diep in den nacht der eeuwen en gaat het historische tijdperk, of de met zekerheid bekende geschiedenis van ons vaderland, zóó lang vooraf, dat niemand daaromtrent bepaalde berigten kan mededeelen. Het ontbreekt echter niet aan gissingen, vermoedens en volksverhalen deswege. Dat zij uit het noorden, uit Scandinavië of Zweden en Noorwegen afstammen, wordt evenzeer beweerd, als dat zij uit Azië of het oosten afkomstig en dóór Germanië getrokken zouden zijn, vóór zij zich hier op deze kustlanden vestigden. Anderen houden hen voor een stam der Kimbren; doch volgens de jongste onderzoekingen der geleerden, zouden zij afstammen van de Celten of Kelten, wier voorgangers (door hen Vóór-Kelten of Vóór-Germanen genoemd) in een gedeelte van Friesland, het hooggelegene Drenthe, de stichters waren van de reusachtige Hunebedden of opeengestapelde steenbrokken, welke gedurende zoo vele eeuwen voorwerpen van bewondering zijn geweest2. Ook in Gaasterland is in 1849 een dergelijk Hunebed, steengraf of kelder beneden den hoogen boschgrond ontdekt, bestaande uit eene massa zware steenbrokken, waar tusschen vuursteenen wiggen, urnscherven, houtskool enz. werden gevonden; een gedenkstuk der oudheid uit den vóór-historischen tijd, toen de bewoners dezer landen het gebruik van de metalen nog niet kenden3.

 

Meer geloof verwierf echter het volksverhaal, dat friso, eens Konings zoon uit Indië, na den dood van alexander den groote uit zijn vaderland verdreven, zich met zijne broeders saxo en bruno en vele anderen te scheep begeven hebbende, 313 jaren vóór onze tijdrekening met eene vloot in Friesland zou aangeland zijn. Hij wordt gehouden voor den stichter van Stavoren, voor den bevolker van dit land en alzoo voor den stamvader der Friezen, die van hem hun naam ontleenden, gelijk de Saksers en Brunswijkers den hunnen van zijne broeders zouden ontvangen hebben.

Het valt zeer moeijelijk te beslissen, in hoe ver dit aloude volksverhaal waarheid bevat. Toen het omstreeks veertien eeuwen later in de landskronyken werd opgenomen, werd het blijkbaar in den vorm en naar de denkwijze van dien tijd voorgesteld, versierd en uitgebreid, en daaraan eene gansche rij van Vorsten verbonden, die Prins friso in het bestuur van Friesland zouden opgevolgd zijn4. Bestendig is dit verhaal het voorwerp geweest van geschil tusschen vele geleerden, die het bestreden en verdedigd hebben. De dichter willem van haren heeft het zelfs tot onderwerp gekozen van een voortreffelijk heldendicht5.

Er bestaan nog meerdere verhalen en meeningen omtrent den oorsprong der Friezen, doch allen zijn even twijfelachtig, als de verklaringen van den naams-oorsprong6. Waarom zouden wij niet liever bekennen, dat de hooge oudheid ons verhindert deswege eenige zekerheid te bekomen, en dat er weinige trekken bekend zijn uit de eerste kindschheid der levensgeschiedenis onzer natie? Meer zeker is het echter, dat zij een der talrijke volksstammen waren van het uitgestrekte Duitschland of Germanië. Doch volkomen zeker is het, dat zij hier reeds gevestigd waren, deze lage landen zich reeds tot eene bewoonbare plek gemaakt- en zich over eene groote landstreek uitgebreid hadden, toen de Romeinen, 11 jaren vóór onze tijdrekening, voor het eerst in deze landen kwamen. De geschiedschrijvers van dat volk, wier werken wij bezitten als de eerste bronnen der geschiedenis van Nederland, maken melding van hen. Hoe lang zij toen reeds hier gewoond hadden, is onzeker, en, wegens gebrek aan kennis van de tijdrekenkunde en schrijfkunst bij dit volk, ook nimmer na te sporen.

2. De omvang en toestand van het Oude Friesland

Het gansche noordelijk gedeelte van Nederland, hetwelk thans de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe, benevens een deel van Overijssel, Noord-Holland en de Zuiderzee uitmaakt, was, bij den aanvang van onze tijdrekening, het land der Friezen. De rivier de Eems aan de oostzijde, en de Reker of Kinhem (bij Alkmaar), aan de zuidwestzijde, waren de grenzen van dit land7. Daar tusschen bevond zich het groote meer Flevo, met verscheidene grootere en kleinere rivieren, welke uit de hoogere oostelijke en zuidelijke streken door dit lagere land stroomden, om zich uit te storten in de Noordzee. Het waren de IJssel, de Vecht en het Flie, de Middelzee of het Boorndiep, de Lauwers, de Hunse, de Aa, de Fivel en andere stroomen, die alle, meest in noordelijke rigting, den bodem kliefden, vele beken en meren in zich opnamen, en zich een weg gebaand hadden door de duinen. De rij dezer door de natuur tegen de woede des oceaans opgeworpene zeeweringen was daardoor verbroken. De Noordzee had daardoor meer gelegenheid bekomen op deze landen in te breken. Haar geweld sloeg nu eerlang het voorland en daarna een groot deel der duinen zelve weg, waardoor de zeegaten vermeerderd en verbreed werden en de eilanden ontstonden. Zoo had dit land eeuwen lang te strijden met het geweld van stormen en vloeden, die hier groote stukken gronds wegrukten, daar den bodem deden aanwinnen, elders zandruggen en heuvels opwierpen, en de lagere landen met slib overdekten, waardoor de kleigronden zijn ontstaan.

De zamenstelling van de tegenwoordige oppervlakte van Friesland levert bij onderzoek nog vele kenmerken op van hare oorspronkelijke vorming. Op een zandbodem rustende, bevat zij vele overblijfselen uit den eeuwenlangen geweldigen strijd van aarde, water en wind, welke na tijden van beroering in rust gekomen schijnen te zijn. Die bezinkingen en laagsgewijze opeenstapelingen getuigen van een woesten water-arbeid en door elkander werking van zand, veen, klei en gemengde stoffen, waarnevens zoo vele sporen zijn van groote watergangen, kolken en meren. Plaatselijke omstandigheden deden hier poelen en lagere streken, elders hooge gronden met kleiruggen ontstaan, waarnaar de stroomen hunne rigting verkregen. Zelfs is het waarschijnlijk, dat het water in Friesland binnen de duinen eertijds boven de eb der Noordzee stond, doch van lieverlede is gedaald na het doorbreken van de duinen en het ontstaan van de eilanden, waardoor de gelegenheid tot afvoer van het uit het zuiden aanstroomende water gunstiger werd. Door die meerdere geulen en uitstroomingen kwam de stand van het binnen- met het buiten-water meer in evenwigt; een grooter gedeelte van den Frieschen grond kwam boven en werd bewoonbaar. Beurtelings gaf en nam zoo de Noordzee, waarmede dit kustland steeds in bestendigen strijd was. Door het dalen van den waterspiegel op Frieslands bodem verkregen de eertijds breede stroomen een grens en wallen, en kwamen de slijkruggen te stade, èn als waterkeeringen tegen de voortdurende overstroomingen, èn als woonplaatsen, welke door het ophoogen tot terpen eerlang de bewoonbaarheid vermeerderden van een land, dat eeuwen later voor het eerst door geregelde, hoewel nog zwakke, zeeweringen werd omgeven8.

3. De Oude Friezen

Omstreeks het begin onzer jaartelling werd dit land bewoond door de Friezen, welke destijds reeds in twee stammen verdeeld waren, waarvan de Groote Friezen ten oosten en de Kleine Friezen ten westen van den Fliestroom woonden. De eerste hadden de Cauchen ten oosten, de laatste de Frisiabonen, Caninefaten, Batavieren, Marsaten en andere stammen ten zuiden, tot naburen9. De gezinnen, familiën en horden, welke dezen Germaanschen volksstam uitmaakten, hadden welligt reeds lang een zwervend herdersleven geleid, vóór zij zich vestigden op deze kustlanden, waar de natuur toen anders nog weinig aanlokkelijks had. Zoo ver het oog reikte, bestond toch de bodem meest uit waterige landen of schorren, welke, allerwege doorsneden met killen, meren en poelen, dagelijks bij elk getij onderliepen. Nog vertoonde het land eene woeste natuur, eene onvruchtbare oppervlakte. Lang bleven de noordelijke, in de nabijheid der zee gelegene, landen zoo laag en moerassig, dat de Friezen met hun vee ze enkel des zomers konden bewonen. Zij waren alzoo verpligt in het najaar de hooger gelegene, min vruchtbare, doch veiliger zandstreken en wouden van Gaasterland, Opsterland, de Stellingwerven en Drenthe op te zoeken, ten einde daar te overwinteren.

 

Doch ten gevolge der veelvuldige overstroomingen van de zee werden de noordelijke landen van tijd tot tijd met een vetten kleibodem overdekt en verhoogd. Die meerdere vruchtbaarheid van den grond boven die der zandstreken lokte hen uit, zich daar meer te vestigen. Aan groote gevaren stelden zij zich echter daarbij bloot, dewijl zij immer met de hooge vloeden der zee hadden te kampen. Daarom wierpen zij op hooge plaatsen, meest in de nabijheid van de kust der Noordzee en der Middelzee, met gemeenschappelijke krachten die talrijke heuvels of terpen op, welke nog in Friesland, Groningen en elders onze bewondering verdienen. Op deze wijkplaatsen of vliedbergen, welke van tijd tot tijd verhoogd werden en waarin ze ook de aarden lijkbussen hunner afgestorvenen begroeven10, sloegen zij hunne woningen op. Nog waren dit slechts hutten van takken, rijswerk en leem zamengesteld. Hunne kleeding bestond nog in eene beestenvacht, welke zij om hunne forsch gebouwde leden heensloegen. Als in een natuurstaat leefden zij hoogst eenvoudig. Eerst waren het vischvangst en jagt, vervolgens veefokkerij en landbouw, welke in hunne weinige behoeften voorzagen, en hun de noodzakelijkste huishoudelijke voorwerpen verschaften. Onder den invloed van goede zeden, werden zij bestuurd door de oudsten der gezinnen en des volks, die tevens voorgangers of priesters waren bij de vereering van de heidensche Goden, aan welke zij op geheiligde plaatsen en in bosschen godsdienstige eer bewezen en de offers hunner dankbaarheid toebragten.

Zeker was het een krachtig en moedig volk, dat zich, in weerwil van zoo vele moeiten en gevaren, zulk een oord tot eene geschikte woonplaats wist te bereiden. Doch niet zelden ziet men een volk, begaafd met oorspronkelijke deugden, door aanhoudende inspanning zijner vermogens, van de ongenade der natuur wenschelijker vruchten trekken dan van hare liefelijkste weldaden. Reeds hadden zij in dit afgezonderd oord lang gewoond, en waren ze talrijk en magtig geworden, toen eene belangrijke gebeurtenis eene groote verandering in hunnen toestand te weeg bragt. Zij kwamen voor het eerst in aanraking met een vreemd en beschaafd volk.

4. Der Friezen verbond met- en opstand tegen de Romeinen. (11 jaren voor- en 28 na Christus.)

Het was den Romeinen niet genoeg, reeds vele volken van het oosten overwonnen- en ook Gallië (Frankrijk), België, de Batavieren en andere Germaansche stammen aan zich onderworpen te hebben. Met onbegrensde zucht tot uitbreiding van hun gebied, wilden zij, na den Rijnstroom als eene versterkingslinie met legerplaatsen bezet te hebben, ook de rustige volken van het noordelijk Germanië ten onder brengen. Het was hun veldheer drusus, die (11 jaren voor den aanvang onzer tijdrekening) met dat oogmerk den Rijn afzakte, en, met zijne schepen langs het land der Friezen trekkende, dit volk voor het eerst leerde kennen. Hij onderwierp het in zoo verre aan het Romeinsche gezag, dat hij een verbond van vriendschap met hen sloot, waarbij zij beloofden, jaarlijks een zeker getal ossenhuiden aan de Romeinen op te brengen.

Getrouw voldeden de Friezen aan deze belofte, en bleven daardoor in goede verstandhouding met de Romeinen, die, om de zee te vermijden, verscheidene kanalen in dit land groeven ter verbinding van de rivieren, waarover hunne vlooten daarna vele malen door Friesland stevenden. Maar, toen in het jaar 28 van onze jaartelling een wreede landvoogd, olennius, met de invordering van die schatting belast was, eischte hij eene grootere soort van ossenhuiden, dan zij konden leveren. Tegen zulk eene baatzuchtige handelwijze verzette het volk zich eerst niet. Doch, toen hij voortging hen te kwellen, en zich zelfs van hunne bezittingen, vrouwen en kinderen meester maakte, – toen stonden de Friezen tegen de Romeinen op en begonnen zij den regtvaardigsten strijd. Met al de woede van een getergd volk vielen zij op hunne onderdrukkers aan, versloegen de Romeinsche krijgsknechten, en belegerden hun bevelhebber, die in de sterkte Flevum, gevlugt was. Te vergeefs werd dit kasteel door de moedige, doch in de krijgskunst nog onbedrevene Friezen aangevallen. Weldra kwam nu een ander Romeinsch krijgshoofd, apronius, met eene talrijke magt ruiters en keurbenden tot ontzet opdagen. Doch het volk trok ook deze nieuwe vijanden te gemoet, met zulk een gelukkig gevolg, dat zij op verschillende punten deels teruggedreven, deels verslagen werden; terwijl op éénen dag bij een gewijd bosch, Baduhenna geheeten, 900 en op eene andere plaats 400 Romeinen door de handen der getergde Friezen den dood vonden.

Deze nederlaag kostte zoo vele Romeinen, en daaronder vele dappere oversten, het leven, dat de tijding daarvan Keizer tiberius ontzette, hoewel hij de schade ontveinsde, omdat hij het niet durfde wagen de schande zijner wapenen te wreken. De Romeinsche Geschiedschrijver, die deze gebeurtenis verhaalt, voegt er bij: Sinds dien tijd werd de Friesche naam vermaard onder de Germanen. (Zie Aant. 2.)

Sedert hebben de Romeinen de Friezen ongemoeid gelaten; ook later deden zij geene poging, om zich over deze nederlaag te wreken. Wèl kwam twintig jaren daarna hun veldheer corbulo hier op nieuw, om eene bezetting in Friesland te leggen, doch spoedig ontving hij van Keizer claudius bevel, om over den Rijn, als de grens des rijks, terug te trekken.

Roemrijk was alzoo deze overwinning van een klein en afgelegen volk op de wereld-dwingende Romeinen, die gewoon waren altijd te zegepralen en nooit eene nederlaag te lijden, en die der Friezen naburen, de Cauchen en Batavieren, nog zoo lang al de zwaarte der Romeinsche overheersching deden gevoelen. Het was destijds een even zeldzaam als merkwaardig blijk van heldenmoed en vrijheidsmin, hetwelk den Friezen een eervollen rang bezorgde in de geschiedenis der volken. Indien alle voorvallen uit de vroegste geschiedenis van een volk, gelijk uit de kindsche jaren van een groot man, belangrijk zijn, als middelen ter hunner ontwikkeling en volgende grootheid, dan is dit hier vooral het geval. Vandaar het schoone gezegde van onzen Frieschen dichter willem van haren:

 
O Dapperheid! o Deugd! Tot nog toe zag de zon
Geen volk, welks heerschappij zóó zegerijk begon. —
Ziedaar, hoe dat een volk, nog niet verwijfd van zeden,
Het onregtvaardig doel zeeghaftig kan weêrstaan
Van die de handen durft aan zijne Vrijheid slaan! 11
 
1Vermeld in de Aantt. op hofdijk’s Jonker van Brederode, Amst. 1849, bl. 208.
2Uitvoerig handelt daarover Dr. g. acker stratingh in zijne Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderl. Gron. 1849, II 44, 88, 108. Zie verder over de afkomst der Friezen de Voorrede van het 1e dl. van het Vriesch Charterboek; ypeij, Geschiedenis van de Ned. Taal, Gron. 1812, I 126, 150, II 106; foeke sjoerds, Beschrijving van Friesl., Leeuw. 1765, I 277; Oudheden en Gestichten, I 1, 38, II 337; Dr. l. j. f. janssen, Drenthsche Oudheden, 17, 167.
3Na een naauwkeurig onderzoek heeft de geleerde oudheidkenner Dr. l. j. f. janssen daarvan een uitvoerig verslag aan het Friesch Genootschap medegedeeld, hetwelk geplaatst is in de Vrije Fries, 1850, V 338.
4Zie het van de Friesche Vorsten, Opperhoofden, Koningen, Stadhouders enz., en de daar vóór geplaatste inleiding, achter de Aanteekeningen als Tweede Bijlage medegedeeld, ter bekoming van een algemeen overzigt van de opvolging, duur van regering en voornaamste feiten dezer personen.
5Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten, Amst. 1741, 8o. De tweede omgewerkte druk verscheen in 1758 in 4o. De mindere waarde van dezen laatsten druk heeft Dr. j. h. halbertsma uitvoerig aangetoond in zijne Fragmenten over het geslacht der van Harens, bl. 100, 137.
6Zie de opsomming daarvan in van leeuwen’s Aantt. op It aade Friesche terp, Leeuw. 1834, 291; van rijn’s Aantt. en Nabericht op de Oudheden en Gestichten van Vriesland, Leiden 1723, I 88, II 357; ypeij, Gesch. v. d. Ned. taal, I 150; de Voorrede van het Stamboek van den Frieschen Adel, Leeuw. 1846, bl. II; acker stratingh, II 108 en bij vele anderen.
7Zie over den loop dier rivieren de hierbij gevoegde Schets en . Die thans weinig meer bekende en verdwenen rivier de Richara, de Reker of Kinhem, waarvan Kennemerland zijn naam draagt, welke voor den noordelijksten Rijnmond wordt gehouden, die zich langs Alkmaar bij Petten in de Noordzee stortte, was destijds van veel belang, en verdient hier vooral opgemerkt te worden, dewijl zij als latere grensscheiding in de geschiedenis dikwijls voorkomt. Schotanus, Beschrijv. end Chronijck, opdr. en 301, Fran. 1655, noemt haar: „de stroom Alckmaere of Almere, welcke Frieslandt ende Hollandt dies tijdts scheydde.” Zie daarover vooral huydecoper op melis stoke, I 515; van den bergh, de Nederl. Wateren, in nijhoff’s Bijdragen, VII 208; acker stratingh, I 197 en ottema, in de Vrije Fries, IV 110; w. j. hofdijk noemt in zijn Kennemerland, 1850, 33: „het Reeker-wed, of wadde, (een doorwaadbare, ondiepe waterboezem) die zich van beneden Koedijk tot aan de Syper golf uitstrekte: alzoo eene natuurlijke grens vormende tusschen West-Friesland en ’t noordelijkst einde van Kennemerland.” Zie ook het Jaarboekje: Holland, 1851, bl. 175.
8Met genoegen heb ik bij deze globale voorstelling gebruik gemaakt van denkbeelden over den oorspronkelijken toestand der omstreken van Sneek, door den Heer j. f. bakker, Stedelijk Ontvanger te Sneek, onlangs medegedeeld aan de Tweede Afdeeling van het Friesch Genootschap.
9Omtrent de oorden, door die volksstammen bewoond, zie men de vermelde Schetskaart.
10Zie Oude Friesche Wetten in de Aantt. van p. wierdsma, 95, en verder bl. 277, 278 en 295 van het 1e dl. mijner Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, waar meerdere bijzonderheden en bronnen zijn vermeld, welke ik hier zeker niet behoef te herhalen.
11Even als de volgende dichtregelen, uit het vermelde heldendicht Friso.