Kostenlos

Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Groningen was bevrijd en de kracht des vijands geknakt; —Blokzyl was gewonnen door onze legermagt, wier sterkte nu ontzag baarde. De nood scheen dus geweken, de overwinning nabij te zijn. Zoo brak de maand September 1672 aan, en keerden de uitgetrokkene burgers terug. Weêr vingen de vergaderingen op den Doelen te Leeuwarden aan. Deze »Doelisten” verzochten den Magistraat, om op nieuw de afgevaardigden uit alle Steden van Friesland bijeen te roepen. Dit geschiedde, en op den 9 September werden de vergaderingen van deze op het Raadhuis weder geopend. Zij ontwierpen 53 punten van reformatie, voor het meerendeel de zelfde doleanciën van 1626, doch nu meer uitgewerkt en toegepast op de tegenwoordige behoeften234. De hoofdzaken waren gebleven: dat niemand meer dan één ambt zou mogen bedienen; dat geene Grietmannen of ambtenaren leden der Staten mogten zijn, en dat niemand voortaan eenig ambt zou mogen verkoopen of voor geld overdragen.

Deze Remonstrantie der Friesche Steden werd door 37 harer Gecommitteerden, die zich den 12 September in plegtigen optogt naar het Landshuis begaven, den Staten aangeboden. Bij monde van hieronimus de blau, Burgemeester van Leeuwarden, verzochten zij de goedkeuring en aanneming van deze punten, »die tot groot nut en eenigste behoud van het land strekten: opdat alzoo eenmaal, de misbruiken geweerd zijnde, de staat des lands in ouden luister en glans hersteld-, het regtmatig misnoegen der gemeente weggenomen- en hare gemoederen gerustgesteld mogten worden.”

Die moedige poging, waarbij tevens de zaak des volks door de Regenten der Steden was overgenomen en voorgestaan, verwekte ontzag. De Staten, die zich niet in toereikend getal aanwezig bevonden, om daarover te beraadslagen, namen hierop dit krachtig besluit: dat niemand der aanwezige leden Leeuwarden zou mogen verlaten, en dat de overige leden op den 16 September ter vergadering moesten verschijnen, bij verbeurte van 500 gouden Friesche rijders (ongev. 1750 Gld). Nu werden de poorten gesloten en door de burgerwacht beveiligd: eensdeels, om het vertrekken van personen te keer te gaan, en anderdeels, om te verhoeden, dat de Staten meerdere krijgsmagt in de stad bragten, ten einde de reformatie in de geboorte te stuiten. Daarvoor bestond vrees. Groot was de spanning der gemoederen.

De Staten vergaderden werkelijk op den bepaalden tijd, en hielden zich met het onderzoek van het voorgestelde bezig. Tevens kwamen de afgevaardigden der Steden weder bijeen, en begaven zich naar den Landsdag, om op de aanneming van hare punten aan te dringen. Ook het volk kon mede den uitslag kwalijk afwachten, maar verzamelde zich op den 20 en 21 in grooten getale voor het Landshuis, met dreigend verzoek tot afdoening. Het werd echter gerustgesteld door genoemde afgevaardigden en eenige burgers, die inzage verzocht hadden van den stand der zaken. Doch, toen er op den 27 September nog geen besluit gevallen was, werd de opgewondene gemeente zóó ongeduldig, dat zij, de vergaderplaats bezettende, dreigde niet van daar te zullen gaan, vóór de resolutie genomen was; weshalve de Magistraat twee compagniën burgers derwaarts zond, om gevreesde onheilen te voorkomen. Op den laten avond werd echter het volk tevreden gesteld door het berigt, dat de Staten alle punten hadden aangenomen235.

Aldus was er aan de volksstem gehoor gegeven, en bleef het gemeen zich nu en vervolgens onthouden van uitspattingen en gewelddadigheden, die zoo dikwijls met de invoering van groote veranderingen gepaard gaan. Doch niet minder gewigtig waren de gevolgen der uitvoering van dit Staatsbesluit. Tegen den 14 October werd er een nieuwe Landsdag uitgeschreven, waartoe nu vooraf vrije personen, die geene ambten of betrekkingen hadden, moesten worden gestemd. Dit geschiedde, en op den bepaalden dag werden de nieuwe Staten, op het Landshuis vergaderd, door den Stadhouder en Gedeputeerde Staten plegtig en wettig »geintroduceerd”, als ’s lands hoogste en souvereine magt. Dan, al dadelijk rees er verschil, wie de geloofsbrieven der nieuwe leden moest onderzoeken. De oude Gedeputeerden verlangden dit te doen, in weerwil den 29 Maart te voren bepaald- en als eene fundamenteele wet aangenomen was, dat het visiteren der procuratiën van de Volmagten zou geschieden door 12 Staten en 4 Gedeputeerden, tot op de helft afgeloot, waar tegen het kwartier der Steden zich toen en nu weder verzette.

Ons bestek gedoogt niet, deze in vele opzigten belangrijke verschillen hier in het breede te vermelden. Het zij genoeg, hier mede te deelen, dat de nieuwe Staten nu zelve elkanders geloofsbrieven onderzochten, dat zij nieuwe leden kozen tot Gedeputeerden, en dat zij zich vestigden als ’s lands hoogste magt, in weerwil het kwartier der Steden zich aan de vergadering onthield.

Die tweespalt werkte niet weinig de partij in de hand van die oude regeringsleden, welke noode van het gezag afstand hadden gedaan, en nu zich hevig beklaagden, dat zij binnen ’s tijds wederregtelijk uit de regering gezet waren, zoodat zij hunne opvolgers niet als de wettige magt wilden erkennen. Integendeel, voor een vol jaar tot Volmagt gekozen, wilden zij het gezag zoo lang blijven uitoefenen. Daartoe schreven acht hunner, meest Grietmannen, die zich »de olde en wettelycke Regeringe deser Provintie” noemden, een Landsdag van al de vroegere Staten te Sneek uit, gaven eene uitvoerige Deductie van hun regt, alsmede hunne punten van reformatie in het licht, en bevolen Gedeputeerde Staten zich naar Sneek te begeven, nadat de regering van Leeuwarden geweigerd had, hen in deze stad, als Staten, te ontvangen.

Ziedaar dan op nieuw een vuur van verdeeldheid aan het branden, dat, terwijl de vijand de grenzen des lands nog steeds bedreigde, hoogst gevaarlijk was voor de veiligheid en het gezag van den Staat. Immers, indien de jeugdige Stadhouder en zijne moeder de partij der nieuwe Staten te Leeuwarden hadden gekozen, was er een overwigt geweest; maar beide, het meest belang hebbende bij het kwartier der Steden, dat zich nog altijd aan de vergadering bleef onttrekken, schroomden, uit verregaande voorzigtigheid, zich partij te stellen, en riepen de hulp in van het Hof, om de twistende Staatsleden te bevredigen. Dit was echter niet mogelijk, dewijl de nieuwe Staten den Landsdag te Sneek niet erkenden, zich mede bij Deductie daar tegen verdedigden, en geene pogingen onbeproefd lieten, om de Steden te bewegen ter vergadering te verschijnen, en den Stadhouder, om zitting te nemen aan het hoofd der Gedeputeerden, welk collegie echter nog niet ter helft voltallig was. Alle pogingen om deze geschillen bij te leggen, bleken ijdel te zijn: want ieder stond op zijn vermeend regt, zonder daarvan iets ten behoeve van den vrede te willen opofferen. De reeds zegevierende partij van vooruitgang en verbetering, of de nieuwe Staten, had, behalve de volksgunst, enkel tot steun de Regering van Leeuwarden, terwijl de partij van het behoud, of de oude Staten te Sneek, gesteund werd door den Stadhouder en zijne moeder met het Hof en het leger, benevens de overige Steden. De kans stond dus hagchelijk, of de reformatie in het belang des volks duurzaam zou zegepralen. Gelukkig, dat het volk zich rustig hield, terwijl het in sterke spanning den uitslag verbeidde. Eindelijk sloeg de twist tusschen de beide staatsmagten tot feitelijkheden over, waarbij de tusschenkomst van het Hof noodzakelijk was. In zulk een toestand van verwarring eindigde het merkwaardige jaar 1672.

Reeds voor eenigen tijd hadden de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden hunne tusschenkomst aangeboden tot herstel van de rust. De oude Staten hadden die verzocht en aangenomen; doch de nieuwe bedankten daarvoor, dewijl zij achtten, dat er geene andere wettige vergadering dan de hunne kon bestaan; terwijl zij, even als Gedeputeerde Staten, van al het voorgevallene een uitvoerig verslag naar ’s Gravenhage opzonden, waarbij zij tevens de oude Staten als verstoorders van de gemeene rust aanklaagden236. Daarom wilden zij veeleer de bemiddeling van het Hof inroepen; doch daar dit hiertoe moeijelijk te bewegen was, en twee Landsdagen te gelijk niet konden blijven bestaan, zoo vonden de Staten-Generaal goed, in het begin des jaars 1673 drie hunner leden herwaarts te zenden. Het waren de Heeren r. van molenschot, Pensionaris van Dordrecht, wegens Holland, m. van crommon, wegens Zeeland, en johs. eeck, wegens Groningen, die in last hadden, »om de ontstane onlusten tusschen de Regenten in deze provincie in der minne bij te leggen” niet alleen, maar ook, »om de Staten serieuselyck te versoeken ende aen te maenen tot betalinge van de quota voor de militie, de legerlasten ende subsidien, aen de geallieerden van den Staet belooft, waarin Frieslandt, door de groote Verdeeltheden onder de Regenten, defectueus was gebleven”; terwijl zij vast besloten waren, niet te vertrekken vóór de geschillen nedergelegd waren.

 

Werkelijk hebben deze Heeren, in vereeniging met den Stadhouder en daarna met eenige leden van het Hof, geene moeite onbeproefd gelaten, om dit doel te bereiken, waartoe zij onderscheidene voorstellen, reglementen en 105 punten van reformatie voordroegen. Doch hieruit rezen nieuwe tegenkantingen en onlusten, welke met veel moeite werden bedwongen. Nadat den 17 Februarij een nieuwe landsdag te Leeuwarden was beschreven, waarbij die voorstellen met allen ernst werden aangedrongen, had men goede hope op een gunstig besluit van dezen. Doch alles te vergeefs: »alsoo dat de Heeren Gecommitteerden van Haer Hoog Mog., na met beleefde woorden soo wel als harde dreigementen sterck te hebben aengehouden, eyndelyck den 2 Maart vruchteloos en onverrichter saecken hebben moeten vertrecken, tot droefheyt van de welmeenende Ingesetenen des Landts”237.

Zoo scheen dan de breuke onheelbaar te zijn, en Friesland op nieuw eene prooi der partijwoede te zullen worden. Doch neen! zij was in waarheid der genezing nabij: want alleen de vreemde inmenging der Staten-Generaal, door de onderliggende partij van Sneek slechts begeerd, doch door die van Leeuwarden steeds afgekeerd en vermeden, had de toenadering verhinderd. Die fiere Friezen wilden de herstelling van het gezag niet aan de hulp van vreemden dank weten. Met het vertrek der afgevaardigden veranderde de gansche zaak, terwijl de Landsdag te Sneek bereids in zich zelven was te niet gegaan. Reeds den 7 Maart werd bij Staats-resolutie de beslissing van de verschilpunten aan den Stadhouder en negen Staatsleden opgedragen. Binnen acht dagen dienden deze een Reglement en 97 »Poincten Reformatoir” in, bevattende uitvoerige bepalingen ter wering van misbruiken en tot omschrijving van de grenzen des gezags in het bestuur dezer provincie. Daarbij werd tevens de uitschrijving van eene algemeene Amnestie voorgesteld, »op dat de memorie ende geheugenisse van alle die gepasseerde onlusten, dissentien ende murmuratien tusschen de Regenten te eenemael mogen worden weggenomen ende uytgewischt.”

Het was dit Reglement, hetwelk op den 19 Maart 1673 bij Staats-resolutie werd aangenomen, goedgekeurd en uitgevaardigd, waarbij voor den vervolge een beteren voet van regering werd vastgesteld, en waarmede deze onzalige staatstwisten een einde namen, tot groote vreugde van al de welmeenende ingezetenen des lands238.

Deze bijlegging van de geschillen, die zegepraal der partij van den vooruitgang was niet enkel ter bevordering van de staatkundige regten des volks en ter afschaffing van vele misbruiken-, maar ook om eene andere reden eene zaak van groot belang. Hoe gelukkig men in den vorigen jare ook tegen de buitenlandsche magten had gestreden; met welk gunstig gevolg de dappere willem III de Franschen op de Hollandsche grenzen wederstand had geboden, terwijl de ruyter ter zee de Engelschen met roem bestreed – de toestand des lands was en bleef nog hoogst gevaarlijk. Gegrond was hier de vrees, dat de Bisschop van Munster met versche benden herwaarts zou optrekken, om het verlorene Koevorden te herwinnen, en deze noordelijke streken op nieuw met kracht aan te vallen. Ja, zelfs werd er eerlang een gerucht verspreid, dat turenne met eene groote magt naar Friesland zou oprukken. Daarom trachtten de Staten het gansche gewest tijdig in weerbaren staat te stellen. Reeds den 25 Januarij 1673 werd bevolen, dat alle manschappen van 18 tot 60 jaren zich moesten voorzien van geweer en dagelijks wapenoefeningen houden, en dat elk huisgezin één man moest leveren, om op het eerste bevel uit te trekken. Den 18 Maart werd het bevel herhaald, dat alle weerbare ingezetenen zich gereed moesten houden, om in geval van nood dadelijk op te komen. Den 21 April kwam de Veldmaarschalk Prins joan maurits van Nassau herwaarts, gevolgd van eenige regimenten ruiterij en voetvolk, die tot versterking van Heerenveen en Joure gebruikt werden. Hier vernam hij, dat de Bisschop werkelijk in aantogt was, om een aanslag op Koevorden te wagen, waarop hij zich dadelijk naar Groningen begaf, om orde te stellen op het voorzien van genoemde vesting en de beveiliging van die provincie. Vervolgens gelastte hij hier de zeesluizen te openen, tot het inunderen van de lage streken; terwijl er een dam gelegd werd in de Linde, en de wegen op de grenzen onbruikbaar gemaakt werden. Hij riep de landlieden op, om aan het versterken van de schansen te arbeiden. Den 11 Julij bepaalden de Staten, dat het uittrekken van den derden man binnen 14 dagen zou plaats hebben, waarna het getal daarvan den 28 Julij op 3,000 man werd vastgesteld, welke iedere 14 dagen door anderen zouden afgelost worden. Dit uittrekken werd toen echter vertraagd door verschillen over het onderhouden van die manschappen, hetwelk de Staten ten laste der steden en grietenijen hadden gebragt239.

Men had echter goed gezien, dat het gevaar toen op het hoogst was, en dat men een hevigen aanval van de Bisschoppelijke troepen had te wachten. Tusschen deze en de onzen hadden er wel gedurig schermutselingen plaatsgehad, waarbij met afwisselend geluk was gestreden; ook had Prins maurits den 2 Julij vier regimenten voetvolk en een regiment dragonders der Munsterschen in hun kwartier te Staphorst aangetast, waarna aylva te vergeefs een aanval op Zwartsluis waagde: – doch dit alles bragt geene beslissing te weeg, maar diende enkel, om onze grenzen te beveiligen en den vijand af te matten, of te ontmoedigen, om aan den voorgenomen aanval te denken240.

De Bisschop, na in de omliggende provinciën zoo veel tegenspoed en schade geleden te hebben, wilde echter de verovering van Friesland beproeven, en in deze uiterste kracht-inspanning tevens de beslissing van den ganschen veldtogt wagen. Uit de Geldersche en Overijsselsche steden brengt hij van de beste Fransche, Keulsche en Munstersche troepen te Steenwijk eene magt bijeen, welke op 6 à 7,000 man (door anderen op 8,000 voetknechten en 100 ruiters) begroot werd. Op den 15 Augustus rukt hij daarmede langs verschillende wegen op Friesland aan. Op het eerste berigt daarvan, trekken de onzen, onder gedurige schermutselingen met den vijand, van Wolvega terug tot Heerenveen, welk hoofdkwartier Prins maurits, Prins hendrik casimir en aylva tot het uiterste wilden verdedigen, waartoe ook dadelijk de derde man opgeroepen werd en de burgers van Leeuwarden, Sneek, Franeker enz. reeds den volgenden nacht naar Heerenveen vertrokken. Na de schansen van de Blessebrug en Bekaf genomen te hebben, trok de vijand de Stellingwerven in tot Oudeschoot. Verschillende gevechten vielen er voor, waarin hij herhaaldelijk werd geslagen. Zijne pogingen, om Heerenveen te overweldigen, mislukten, en nu zocht hij zijn moedwil te koelen door de ingezetenen op contributie te stellen, door de dorpen te berooven, te plunderen en te branden, door het vee uit de weiden met zich te voeren en de vruchten des velds, welke stonden ingezameld te worden, te rooven of te verwoesten. Vooral Wolvega, Oudeberkoop en Makkinga hebben daarbij veel geleden. Ondanks het bekomen van versterking uit Steenwijk, vond hij in de dapperheid der Friesche benden, in de groote magt, welke hem tegengesteld werd door het spoedig toesnellen van de gewapende burgers, en in het door een hevigen noordwestewind opgestuwde water zoo veel tegenstand, dat zijn aanval geheel mislukte, en dat de bisschoppelijke troepen na verloop van vijf à zes dagen met groot verlies naar Zwolle, Zutphen en Arnhem terugtrokken. Eerst nadat de Friezen nog eenmaal krachtige hulp hadden geboden, om het door den Bisschop zoo lang en fel benarde Koevorden te ontzetten, hetgeen in het begin van October, meest ten gevolge van een sterken oostewind, gelukte, werd het den uitgetrokken burgers vergund, de door hen bezette posten te verlaten en naar hunne woningen terug te keeren241. (Zie Aanteekening 25.)

Groot en algemeen was de vreugde over deze bevrijding van Friesland, hetwelk, terwijl het grootste gedeelte der Nederlandsche provinciën zoo lang door de vijandelijke benden was overheerd, geplaagd en uitgezogen geworden, volkomen vrij was gebleven. Der Friezen oude moed en trouw had, met Gods bijstand, dit gewest in het bijzonder weder beveiligd. De vast- en bededagen, welke men zoo dikwijls had gehouden, werden nu vervangen door dankdagen, ook wegens de verlossing van het gansche vaderland van de overmagtige vijanden, die door hooger magt waren gestuit in hunne geweldige pogingen, om het te overmeesteren en onder hunne heerschappij te brengen.

»Zoo werd het wijd beroemde en heldhaftige Friesland, van alle eeuwen vermaard als de moeder en te gelijk het kind van de Vrijheid; van de Romeinen gevreesd, door de Britten gehoorzaamd en door de Franken geëerd, als de voedster van ontembare helden, op nieuw met handen en tanden verdedigd. Zoo werd den Munsterschen Bisschop afgeleerd, de grenzen in te breken van een land, dat, door natuurlijke kracht en schrandere kunst versterkt, voor buitenlandsch geweld ongenaakbaar bleek te zijn, zoo lang het beschermd werd door fiere nazaten, niet ontaard van de heldendeugd der roemrijke voorvaderen”242.

Na zoo krachtvolle inspanning had het vaderland behoefte aan rust en vrede. Er werden daartoe met Munster, Keulen, Engeland, ja zelfs eerlang ook met Frankrijk, en wel bij herhaling, verdragen gesloten, doch de trouweloosheid van den oorlogszuchtigen lodewijk XIV hield ons land nog langer dan twintig jaren in de wapenen, daar eerst met den vrede van Rijswijk (1697) de rust duurzaam scheen te zullen zijn. Hoe gelukkig, dat Nederland gedurende al die jaren in den, eerst lang vernederden, doch daarna roemrijk verhevenen, Prins willem III een staatsman en held bezat, die den Franschen monarch, na hem dit land eerst hevig betwist te hebben, bij voortduring het hoofd kon bieden, en die nieuwe lauweren voor den vaderlandschen krijgsroem mogt behalen.

 

Ook Friesland, dat, ver van het tooneel des oorlogs verwijderd, zich sedert 1673 weder rustig aan zijne eigene belangen kon wijden en de welvaart zijner ingezetenen bestendig zag toenemen, – ook dit gewest bezat gelijktijdig staatsmannen en helden, die den Prins van Oranje krachtdadig ondersteunden in het beveiligen van het vaderland en het bevorderen van zijne waardigheid en eer tegenover magtige naburen. De ruyter vond bij zijne laatste zeetogten in de dapperheid der, onder banckers vereenigde, Zeeuwen en Friezen, die de Franschen en Engelschen »met hunne gewone kloekmoedigheid aantastten”; een krachtigen steun243. De dappere jacob binckes, geroemd als »een voorsichtig soldaat, een manhaftig Capiteyn, een getrouw Commandeur en een goedertieren Christen, wiens voorige Heldendaden bewijs gaven van grooter verwachtingen,” mogt intusschen de eer der Nederlandsche vlag in de West-Indien roemrijk handhaven, en in 1677 nog eene overwinning op de Franschen behalen, na »een der hardnekkigste gevechten, waarvan de Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen gewag maakt”244. De belangrijke Friesche staatsstukken van dien tijd getuigen van de uitstekende bekwaamheden van Staatsmannen, als willem van haren, allart pieter van jongestal, hans van wyckel, pibo van doma, matthijs, assuerus en gysbert van vierssen, isaac de schepper en anderen245, waarvan de eerste alleen in twaalf gezantschappen naar vreemde mogendheden en als vredehandelaar het hoog gezag des lands deed gelden en de belangen van oorlog en vrede regelde. Nog grooter roem behaalden hans willem Baron van aylva (hier vóór reeds zoo dikwijls vermeld), menno Baron van coehoorn en de Stadhouder hendrik casimir II in den strijd voor het vaderland.

Aylva, die van de bescherming zijner provincie zoo veel eer mogt verwerven, wist in den slag van Senef (1674) »door uitstekende dapperheid zijn reeds verkregen »roem loffelijk te handhaven,” en dien bij de belegering van Keizersweerd en Bonn en inzonderheid vóór en in den slag van Fleurus (1690) te vergrooten. Als een der voortreffelijkste legerhoofden geacht, zag hij zich in het laatst zijns levens het opperbevel over de Staatsche troepen in Braband opgedragen246. Coehoorn, die zich in 1673 bij de belegering van Maastricht als Kapitein voor het eerst door dapperheid onderscheidde, en vóór Grave247 en in den slag van Senef aan zijn heldenmoed de bevordering tot Kolonel had te danken, muntte vervolgens evenzeer als legerhoofd en als uitstekend vestingbouwkundige uit, daar hij in de versterkingskunst voor ons land een nieuw tijdvak deed aanbreken, en alzoo een waardig tegenstander werd van den beroemden Franschen Ingenieur vauban. In den slag van Fleurus, waar hij »boven andere Nederlanders uitmuntte”; bij de roemrijke verdediging en daarna herneming van de sterke vesting Namen (1692, 1695); door de versterking van Groningen, Koevorden, Nijmegen en Bergen op Zoom; door de verovering van Luik (1702), van Bonn (1703) en andere schitterende wapenfeiten verdiende hij, tot de hoogste waardigheden opgeklommen en de groote Stededwinger en Friesche Jupiter genaamd, een eervollen rang onder de groote mannen des vaderlands248.

Prins hendrik casimir II, bij den dood zijns vaders slechts zeven jaren oud, ontving eene verstandige opvoeding van zijne voortreffelijke moeder, Prinses albertine agnes, die, ook nadat hij in 1672, ruim 15 jaren oud, tot werkelijk Stadhouder was verheven, hem tot 1679 als voogdes ter zijde stond249, gelijk hij in aylva een uitstekend leermeester en voorganger vond in den krijg. Reeds op zeventienjarigen ouderdom woonde hij den slag van Senef bij, en was, »ook in het dreigendst levensgevaar, onafscheidelijk aan de zijde van den jeugdigen Opperbevelhebber willem III, waardoor hij zich waardig toonde de spruit te zijn, in wie de edelaardigheid der telgen van oranje op den Frieschen stam was overgeplant.” Als Stadhouder, mede over Groningen en Drenthe, was hij zeer geacht, en gedroeg hij zich steeds edelmoedig jegens Prins willem III, toen deze in 1677, al te heerschzuchtig over de afdanking van Friesch krijgsvolk beschikkende, daardoor, en mede bij de door hem voorgestelde werving van 16,000 man in 1684, een krachtigen tegenstand uitlokte van Frieslands Staten, die onverzettelijk bleven in de uitoefening van hun regt, om zelve patenten of marschorders aan de troepen af te geven. Die Staten gaven den jeugdigen Vorst menig blijk van hunne genegenheid en vertrouwen. Zij verzochten hem zelfs eene gemalin te kiezen, en toen hij die gevonden had in de schrandere Prinses amalia van Anhalt-Dessau, werd haar niet enkel een geschenk van 100,000 Gld. aangeboden, maar ook het vorstelijk paar bij den luisterrijken intogt te Leeuwarden, op den 19 Augustus 1684, een onthaal bereid, zoo als hier nog geen Vorst was ten deel gevallen, en waarbij men al de blijken van den rijkdom en de weelde dier bloeijende dagen ten toon spreidde250. In 1690 aangesteld tot tweeden Veldmaarschalk, gaf hij nieuwe blijken van ongemeene dapperheid in de veldslagen van Fleurus, waarbij zijne lijfgarde twee vaandelen veroverde op de bloem des Franschen legers, van Steenkerke en Neerwinden. Nadat zijne gezondheid reeds bij den eersten veldtogt was geknakt, overleed hij den 15 Maart 1696 te Leeuwarden, algemeen om zijne deugden en verdiensten diep betreurd. Zijne edele moeder, Prinses albertine agnes, overleefde hem slechts twee maanden, daar zij den 14 Mei 1696 op het door haar gestichte lusthuis Oranjewoud overleed251.

Behalve zeven dochters, liet de Prins slechts een zoon na, jan willem friso, die naauwelijks den ouderdom van acht jaren had bereikt. Al de waardigheden des vaders werden hem dadelijk door de Friesche Staten toegezegd, terwijl het bewind intusschen door zijne moeder en voogdes werd waargenomen. Van deze bekwame en schrandere vrouw ontving hij eene voortreffelijke opvoeding, welke zijn gunstigen aanleg dermate ontwikkelde, dat hij reeds op zijn 13e jaar de Hoogeschool te Franeker kon bezoeken. In het volgende jaar verwisselde hij deze met die van Utrecht, en wel op verzoek van Prins willem III, die, zelf geene kinderen hebbende, den naam van Oranje en de voortduring van zijn Huis in de Nederlanden op dezen jongeling vestigen wilde, en hem daarom ook genoegzaam als zoon aannam en tot zijn vollen erfgenaam verklaarde. De spoedig hierop gevolgde dood van dezen tweeden vader (1702) was alzoo voor de verdere opleiding van den jongen Vorst een even groot nadeel, als de erfenis van titel en bezittingen hem voordeel scheen te beloven. De naijver van Holland en de overige, nu op nieuw Stadhouderlooze, provinciën jegens Friesland en zijne Stadhouders, reeds vroeger zoo dikwijls gebleken, was nu weder de oorzaak, dat men niet alleen aan de begeerte des Konings, om den jongen Prins in zijne waardigheden te doen opvolgen, geenszins voldeed, maar ook onverschillig toezag, dat Pruissen zich van een gedeelte der erfenis van Oranje meester maakte, hoezeer ook de Algemeene Staten, als uitvoerders van Koning willem’s uitersten wil, daarvoor hadden behooren te zorgen. Te vergeefs ijverden de Friesche Staten dus voor zijne benoeming tot Generaal (1703), waarbij zij bestendig van de andere provinciën tegenwerking ondervonden252. Doch hij wilde dien rang niet als gunst ontvangen, maar door dappere daden verdienen.

Daartoe scheen de gelegenheid zich aan te bieden, toen hij in 1703, eerst 16 jaren oud, als vrijwilliger met zijn leidsman van heemstra den eersten veldtogt bijwoonde. Immers, de zelfde oorlogszuchtige en trouwelooze Koning lodewijk XIV, die ons vaderland nu reeds langer dan 30 jaren bijna onafgebroken met magtige legers had bestreden, had nu, ten gevolge van een staatkundig verschil over de Spaansche erfopvolging, den oorlogsfakkel in de Spaansche Nederlanden (België) geworpen, waar zijn verbazend leger, op 300,000 man begroot, hevige tegenstanders ontmoette in Prins eugenius van Savoije, die de troepen des Duitschen Keizers, en in den Hertog van marlborough, die de verbondene Engelsche en Nederlandsche benden aanvoerde. Wegens het belang der zaak, waaraan men »de vrijheid van gantsch Europa” gelegen achtte, waren de Staten der Vereenigde gewesten, en wel bijzonder Friesland, eenstemmig gezind, tegenover den Franschen despoot eene geduchte magt te ontwikkelen. Zij hielden woord, en bragten gedurende dezen bloedigen oorlog van 1702 tot 1712 een leger te velde, dat jaarlijks tusschen de 110 tot 130,000 man bedroeg253. Ook Friesland getroostte zich tot dat einde verbazende opofferingen van geld en manschap, en zag de dapperheid zijner krijgsoversten en soldaten met eere erkend. Reeds omtrent de vier eerste jaren van dien krijg vermeldt een schrijver van dien tijd zulks in de volgende woorden: »Nu heeft die heerlyke Provintie de Lof, dat haare Vriesen zo te voet als te paard, wel een groot gewicht in des Lands overwinningen inbrengen; en dat zy, streng en hardnekkig vechtende, de uitgepikte magt van ’s Konings huis by Ramillies gebrooken en vertreeden hebben, en in de Beleegeringen standvastig en schrander zyn, zo dat de vyandlycke Steeden, zelfs de alderuitgeleezenste sterke Vestingen, voor ’t vuur van Koehoorn, de Vriesschen Archimedes, plooyen; voortgaande met zegevierende schreeden na Europa’as Vryheid, door het vernederen van dien ontrouwen en hovaardigen Franschen Dwingeland”254.

’t Mogt den jeugdigen Prins friso, hoezeer brandend verlangende naar den strijd, niet gebeuren, in de eerste jaren, dat hij den Successie-oorlog aan de zijde van ouwerkerk bijwoonde, bijzondere blijken te geven van zijn krijgsmansaard en heldengeest. Niettemin waren die togten voor hem eene belangrijke leerschool; en miskenning was hem een prikkel, om zich zelven met waardigheid te verheffen. Eerst in 1708 werd hij in de gelegenheid gesteld, zich door dapperheid te onderscheiden en aller oogen op zich te vestigen. Doch toen ook was hij niet enkel bevorderd tot Generaal van het voetvolk, maar ook tot de waardigheden zijns vaders. Nadat hij, den ouderdom van 20 jaren bereikt hebbende, den 18 November 1707 met groote plegtigheid te Leeuwarden was ingehaald, werd hij den 22 dier maand tot Stadhouder en Kapitein-Generaal van Friesland gehuldigd; terwijl zijne moeder als Voogdes den dank der Staten en eene gift en een jaargeld van 5,000 Gld. ontving. De luister van zijn Huis, in 1704 door den aankoop van de heerlijkheid Ameland (voor ƒ175,000), en in 1708 door het Stadhouderschap van Groningen en Drenthe verhoogd, werd in het volgende jaar bekroond door een gelukkig huwelijk met de schoone en brave Prinses maria louisa van Hessen-Kassel, waarover groote vreugde werd bedreven255.

Inmiddels had de Prins in den slag bij Oudenaarden (Mei 1708) zich de baan des roems ontsloten en getoond, wat het vaderland van hem verwachten kon. Met heldenmoed rukte hij aan het hoofd zijner bataljons op de bloem des Franschen legers aan en noodzaakte die te wijken: eerst viel hij het »door een meesterlijken togt en zwenking in de flank, en daarna door een stouten marsch in den rug”, zoodat hij veel toebragt tot deze roemrijke overwinning. »De beslissende dapperheid, door Frieslands jeugdigen Stadhouder hier betoond, zweefde op de tong van elken Vaderlandlievenden Nederlander256. In het beleg van Rijssel, in 117 dagen met verbazende opofferingen gewonnen, was hij de tweede in het opperbevel, doch de eerste bij elk gevecht en iederen aanval. Ook St. Amand, Doornik en Gent hielp hij veroveren. Telkens bleek het, dat voor zijne onversaagdheid geen gevaar te groot en voor zijn moed geen tegenstand te sterk was. In den hoogst belangrijken slag bij Malplaquet (1709), eerst geplaatst aan het hoofd van negen bataljons, die de vijandelijke verschansingen moesten beklimmen, rukt hij met zeldzame dapperheid tegen een vreeselijk kanon- en geweervuur in. »Voort, voort!” klinkt in een hevig kruisvuur zijne stem, en, als sleepte hij zijne troepen aan koorden met zich mede, spoeden zij naar hun doel. Het eerst de grachtboord der verschansing bereikende, zwaait de jonge held met den hoed in de hoogte, en stuiven al zijne benden in de gracht, bestijgen en veroveren met leeuwenmoed de borstwering, en verdrijven den vijand met de bajonet. Duizenden ziet hij om zich henen vallen en zelfs bijna al zijne officieren; met het klimmende gevaar voelt hij echter zijn heldenmoed rijzen, en blijft hij de zijnen aanvoeren, al zijn reeds twee paarden onder hem doodgeschoten. Een vaandrig grijpt hij het vaandel uit de hand, stuift daarmede alléén op de vijandelijke werken in, en, roepende: »volgt mij, mijne vrienden! hier is uw post!” plant hij het op de borstwering, die op nieuw wordt veroverd. Juist deze »voorbeeldelooze stoutmoedigheid,” die persoonlijke, alle gevaar trotserende, moed van Oranje, welke aan roekeloosheid grensden, hadden de overwinning mede mogelijk gemaakt, ofschoon zij in hem misduid werden, daar hij altijd moest bedenken, dat hij de eenige Vorst was uit de huizen van Nassau en Oranje, waarop de hoop des vaderlands was gevestigd. De Voorzienigheid spaarde hem echter als door een wonder.

234De beroemde ulrik huber gaf in een naamloos geschrift, getit. Spiegel van Doleancie en Reformatie, eene beoordeeling van deze punten, met eene, in die dagen van opgewondenheid zoo nuttige waarschuwing, „dat soo heerlijcken werck niet werde bezoedelt met de vlecke van onrecht en onvoorsichtigheydt.” Het ambtverkoopen noemt hij daarin: „de schandvlecke ende de kancker van de Vriesche Regeringe.”
235Zie Charterboek V 835, 837, benevens de toenmaals afzonderlijk gedrukte stukken, welke zich bevinden in het HS. van vitringa, wiens verhaal ik ben gevolgd, met aanvulling uit sylvius, I 567 env.
236Zie deze en verder hiertoe betrekkelijke stukken in het Charterboek, V 888, 892, 931 env.
237Vitringa, Memoriale Annotatien, I 706.
238Zie deze stukken in het Charterb. V 957, 959 env. Ook zijn ze afzonderlijk gedrukt, en mede opgenomen in het Recueil van Reglementen enz. gedrukt te ’s Gravenhage in 1678, toen er over de nakoming van deze punten nieuwe geschillen ontstonden.
239Zie Charterb. V 946, 973, 977, 983, 985, 988.
240Sylvius, Historien, I 635, 636.
241Uitvoerige bijzonderheden omtrent al het voorgevallene vindt men in de belangrijke werken van dien tijd: Holl. Mercurius, 152, en d’Ontwaekte Leeuw, Amst. 1673, I 36, 47, 60, 74, 122, 130; II 15, 46, 47 env.; sylvius, I 653; zie ook van leeuwen, Kronyk, 254.
242Romyn de hooghe, Spiegel van Staat, Amsterdam 1706, I, 7e tafereel, 1, 7.
243Zie de voorbeelden daarvan bij de jonge, Zeewezen, III a 130, 150, 269, 292.
244Behalve het vroeger aangehaalde uit de jonge, op , blijkt dit uit veelvuldige plaatsen in het 3e dl. 1e en 2e st. van zijn voortreffelijk werk, waaruit ik tot mijn leedwezen geene meerdere bijzonderheden kan mededeelen. Ook sylvius, I, 14e bk. 341, 348, 15e bk. 93 enz. gewaagt met veel lof van de heldendaden van binckes.
245Zie over dezen scheltema, Staatkundig Nederland, het Wapenboek, het Stamboek, het Charterboek enz.
246Sylvius, Vervolg op aitzema, dat aan hem werd opgedragen, I 287, 562 env. III, 1691, 51; bosscha, Heldendaden, II 166, 232, 240, Bijlage 9 env.; Friesche Volks Almanak, 1841, 62.
247Uit dit beleg is de bijzonderheid bewaard, dat de Friesche Luitenant laurentius de blau, bij een aanval doodelijk getroffen, door zijne achttienjarige jongevrouw, antje tjebbes tjebbinga, met veel onverschrokkenheid uit de loopgraven werd gedragen, in de legerplaats gebragt en naar Leeuwarden vervoerd, om hem bij zijne vaderen te doen rusten. Zie ferwerda, Wapenboek, I in de Blau. Ook bosscha, II 193 vermeldt dit en Mr. van halmael bezong dit blijk van huwelijkstrouw in den Alm. v. ’t schoone en goede, 1837.
248Bosscha, II 144, 172, 188, 192, 240, 258, 261, 315, 319 env.; Friesche Volks Almanak, 1840, 104; n. ypeij, Gedenkschrift van Coehoorn, Fran. 1781; chalmot, Biogr. Woordenb. VII 129; kok, Vaderl. Woordenb. X 366; Levensbes. van Nederl. Mannen, VII 169; merkes, Memorie over Coehoorn, ’s Hage 1825; van kampen, Geschied. II 138; Karakterkunde, II 415; van loon, Historiepenn. IV 342; van leeuwen in het Friesch Jierboeckje, 1829, 1.
249Toen de Prinses in 1679 naar Duitschland vertrok en haar zoon het bewind aanvaardde, nam zij van de Staten afscheid bij eene Missive, waarin zij treffende blijken gaf van hare „groote liefde, affectie ende danckbare erkentenis jegens dese gezegende Provincie;” waarop de Staten eene resolutie namen, welke evenzeer van hunne erkentenis en toegenegenheid getuigde en vergezeld ging van een geschenk van 5,000 Gld. met toezegging van een jaarlijksch lijfpensioen tot gelijk bedrag. Zie deze Missive en Resolutie bij sylvius, II 42. De regering van Leeuwarden ontving bovendien een brief, waarin de Vorstin hare goede gezindheden nog sterker uitdrukte. Zie Geschiedk. Beschrijv. II 298. Later keerde zij echter in Friesland terug, en woonde meest op het Oranjewoud.
250Behalve in stukken van het Stedelijk Archief, vindt men eene uitvoerige beschrijving van deze „Princelyke Inhalinge” bij sylvius, II, 1684, 125.
251Zie over deze Vorst en Vorstin: Charterb. V 914, 1103, 1216, 1242; sylvius, I 552, 653, b 97, 178; Regist. Staats res. 46, 513, 587; kok, Vaderl. Woordenb. II 507, XVI 606, XX 547; foeke sjoerds, Beschrijv. II 188; Tegenw. Staat, II 147; van kampen, Karakterk. II 337, 405, 414; bosscha, Heldendaden, II 103, 168, 239, 240, 258; steenbergen, Lijkrede op Prinses Albertine Agnes; van leeuwen, Kronyk, 456; van halmael in den Friesche Volks-Almanak, 1844, 182.
252Zie die geschillen vermeld bij kok, XVI 607; Reg. Staats-resol. 517. – „Holland was voor Frieschen invloed bevreesd”, zegt groen van prinsterer, Handboek der Vaderl. Geschiedenis, 589.
253Bosscha, II 301, 541 env. Bovendien had Staat gelijktijdig over de 50 zware linieschepen in dienst. De schuld der republiek werd door dezen oorlog vermeerderd met 350 millioen! Groen, 588.
254Romyn de hooghe, Spiegel van Staat, Amst. 1706, I, 7e tafereel, 28.
255Zie Reg. Staats-resol. 343, 517; lamigue, Leven van J. W. Friso, II 9, 30, 109, 117; kok, XVI 682; Tegenw. Staat, II 376. Ook deze Prinses ontving van de Friesche Staten eene tonne gouds als huwelijks-gift, en de Prins een geschenk van 16,000 Gld.
256Van kampen, Karaktk. II b 530: bosscha, Neerl. Held. II 420.