Kostenlos

Het verhaal van de honingbij

Text
0
Kritiken
iOSAndroidWindows Phone
Wohin soll der Link zur App geschickt werden?
Schließen Sie dieses Fenster erst, wenn Sie den Code auf Ihrem Mobilgerät eingegeben haben
Erneut versuchenLink gesendet

Auf Wunsch des Urheberrechtsinhabers steht dieses Buch nicht als Datei zum Download zur Verfügung.

Sie können es jedoch in unseren mobilen Anwendungen (auch ohne Verbindung zum Internet) und online auf der LitRes-Website lesen.

Als gelesen kennzeichnen
Schriftart:Kleiner AaGrößer Aa

Maar de geheele veronderstelling is eigenlijk niets anders dan een treffend voorbeeld hoe verkeerd het is gevolgtrekkingen te maken uit een vergelijking. Geweekte erwten in een flesch zwellen op tot zeshoeken of liever twaalfhoeken, tengevolge der wet van wederzijdschen druk. Zeepbellen doen hetzelfde zonder andere drukking dan die van hun eigen gewicht. Maar erwten en zeepbellen waren op zichzelf bestaande dingen voordat zij te samen gebracht werden. Als de bijen een groot aantal losse ronde cellen maakten en ze dan alle gelijk te samen voegden, zouden zeker alle cellen, behalve de buitenste, den vorm van zeskanten krijgen. Maar juist de essence van de kunst en het vernuft der bijen ligt in het feit, dat zoo iets als een afzonderlijke cel niet bestaat. Iedere afdeeling in de raat heeft zijn deelen gemeenschappelijk met niet minder dan negen andere afdeelingen. En te praten van wederzijdschen druk wanneer er geen zelfstandig bestaan is, noem ik het zeestrand ploegen.

Er zijn nog andere omstandigheden in verband met den bouw der raten, die heel veel bijdragen tot bevestiging van de stelling, dat de bijen door verstand geleid worden, en door een verstand van de hoogste orde. Wij hebben al gezegd, dat het inwendige van een korf overdag niet geheel donker is. Waarschijnlijk hebben de bijen gedurende hunne bezigste uren altijd genoeg licht om hun weg te vinden met behulp van hun verwonderlijke binnenhuis-oogen, die, onder den mikroskoop gezien, al de plechtige wijsheid in zich hebben van uilenoogen. Maar het is een feit, dat het bouwen der raten in den nacht verricht wordt, als al de andere bezigheden tijdelijk zijn geschorst. Waarschijnlijk is wat voor onze menschenoogen de zwaarste duisternis schijnt, in ’t geheel geen duisternis voor bijen; in ieder geval, voor ons is het of de honingraat in het duister gemaakt wordt.

Intusschen worden zij naast elkaar gebouwd en dikwijls tegelijkertijd. Zij groeien tegelijk in benedenwaartsche richting, en behouden toch altijd hun juisten afstand van elkaar; zoodat, als zij voltooid zijn, er een doorgang blijft tusschen de verzegelde cellen, van ongeveer een 0.6 centimeter, juist genoeg voor de gaande en komende bijenstroomen om elkaar rug aan rug te kunnen voorbijgaan. Hoe worden nu die afstanden gelijk gehouden, daar de bijen aan het werk zijn aan den bovenrand van iedere raat, en van elkaar gescheiden door een leege donkere ruimte van 3 tot 4 c.M. ongeveer?

Een eenvoudige proef zal dit onmiddellijk ophelderen. Als een korf, waarin een zwerm ongeveer de halve diepte van den raatbouw voltooid heeft, even schuin wordt gezet, zoodat de raat uit de loodlijn komt, en men dan den korf zoo eenige dagen laat staan, dan zal men daarna bemerken, dat van het oogenblik van de stoornis af, bij den verderen bouw de nieuwe vertikale lijn gevolgd is; de raten zullen alle een lichte helling naar één kant vertoonen. Dit beduidt, dat de bijen òf een natuurlijken zin voor de loodrechte richting hebben, òf, dat zij met de loodlijn werken zooals de mensch gedwongen is te doen. En het schijnt werkelijk een feit, dat de recht naar beneden hangende waswerkstertros den dienst doet van een levend paslood, en de richting aangeeft voor den groei der raat naar beneden.

Maar hangen de bijen wel altijd hun raten op? Bouwen zij nooit hun wassen voorraadschuren zóó, dat zij laag op laag optrekken van den vloer af, naar de manier van dat meer intelligente schepsel, den Mensch?

Wat hier het eerst van te zeggen valt, is, dat zulk een afwijken van hun vaste methode geen vooruitgang, maar een stap terug zou zijn. Deze lange raatmuren van de bijen doen zeer sterk denken aan de nieuwe Amerikaansche “wolkenkrabbers”. De moeielijkheid bij het oprichten van dergelijke gebouwen is een basis te verkrijgen voldoende voor de hoogte. Als de Amerikaansche ingenieurs over materiaal konden beschikken, dat een voldoende spanningskracht bezat, en er bovendien in de natuur iets was om de skyscrapers aan op te hangen, dan zou het, wetenschappelijk gesproken, zeker praktischer zijn deze gebouwen te laten ophangen, dan ze op te richten, omdat zij dan volgens natuurlijke strekking hun vertikale richting zouden behouden en het grondslag-vraagstuk was dan van de baan. En daar de bijen grondstof van ideale spanning bij de hand hebben en een geschikte hangbalk, laten zij om dezelfde reden wijselijk hun zwaargeladen raten van het dak afhangen, in plaats van ze op te zetten zooals sommige mieren doen bij hun bouw.

Maar ongetwijfeld worden zij hier geleid door een ervaring van eeuwen hèr van het ras en worden zij niet verhinderd door gebrek aan bekwaamheid om de door den mensch bevonden methode te volgen. Zelden – slechts zóó zelden, dat de schrijver, gedurende het lange tijdsverloop dat hij onder bijen verkeerde, er niet meer dan éen voorbeeld van heeft gezien, bouwen de bijen hun raten opwaarts, als de omstandigheden geen andere mogelijkheid toelaten. En dit is zoo goed als een laatsten nagel slaan in de doodkist van die ongelukkige instinkt-theorie, en tegelijk er een grafschrift bij maken.

In het vermelde geval was een doos met glazen bodem omgekeerd over het voedingsgat van een gewonen korf gezet en was daar vergeten. In den loop van het seizoen geraakte de korf vol met bijen en honing, en het werd dringend noodig in de doos boven op den korf nieuwe proviandraat te bouwen. Maar het gladde glas bood geen vasten voet aan de metselbijen. Keer op keer moeten zij wel opnieuw gepoogd hebben om er den bouw te beginnen, met hun wastaschjes vol, en nooit mocht het gelukken; het was niet mogelijk hier op de gewone wijze te bouwen. Toen zijn de korfingenieurs, door de moeilijkheid geprikkeld, iets anders begonnen. Op den planken vloer beneden legden zij het plan uit voor een voorraadschuur niet volgens de gewone methode van parallelraten; maar een regelmatig, langwerpig huis met cellulaire provisiekamers en daartusschen verbindingsgangen. Hierop bouwden zij laag op laag van horizontale cellen, tot het glazen dak bijna bereikt was. Toen zij op dit punt gekomen waren, was waarschijnlijk de groote honingoogst buiten gedaan; want de cellen van het proviandhuis werden nooit verzegeld, hoewel zij bijna geheel vol met honing waren; later in den tijd werd dit honinghuisje gevonden en meegenomen door den ijmker, die het nog bewaart als een bijzondere kuriositeit. Hij draagt een welbekenden naam: Dr. Herbert Mac Donald Phillpotts, van Kingswear, Devon, en zijn getuigenis betreffende het vervaardigen van dit merkwaardige honinghuisje is boven allen twijfel verheven; maar bovendien draagt het zijn eigen onfeilbaren stempel van echtheid. Alle honingcellen, door bijen gemaakt, hebben een lichte opwaartsche buiging, waardoor, zooals reeds verklaard werd, het uitvloeien van den inhoud wordt belet, tot zij kunnen verzegeld worden. En iedere cel in dit proviandhuisje vertoonde duidelijk het opstaande kantje.

Hoofdstuk XIII
Waar “het Bieken honing puurt”

Het is een eigenaardig feit, dat zij, die van bijen onkundig zijn, zich dikwijls angstig toonen waar geen gevaar dreigt, en met de stoutmoedigheid, uit onwetenheid geboren, zich dáár wagen, waar juist de oude, ervaren bijenkenners niet graag een voet zouden zetten.

Bij dit onberekenbaarste van alle schepselen is het humeur nog onberekenbaarder dan al het andere. Er zijn tijden, b. v. als er een onweer dreigt en de lucht geladen is met elektriciteit, dat men zich in een wis gevaar begeeft als men onder bijen gaat; en dan weer, b.v. in het seizoen van den vollen nektaroogst, kan men zich letterlijk alle vrijheden met hen veroorloven, zonder dat er eenige wraak te duchten is. Toch is dit ook weer geen regel. Er hangt hier heel veel af van hun afkomst en de zuiverheid van het ras, en ook van de methode van den ijmker. Bijen zijn, als andere huisdieren, zeer gevoelig voor een wijze en tegemoetkomende behandeling. Als men doortastend, rustig en gelijkmatig met ze weet om te gaan, is men bij de kwaadaardigste kolonie dikwijls volkomen veilig; terwijl de zachtaardigste bijen tot eene onmiddellijke oorlogsverklaring overgaan bij eene schutterige, onhandige aanraking.

Sedert de Italiaansche bij, ongeveer een halve eeuw geleden, naar Engeland is overgebracht, is er zeker een aanmerkelijke wijziging gekomen in het Engelsche ras. Zelfs twijfelen eenige autoriteiten er aan of er in werkelijkheid nog wel volkomen raszuivere Engelsche bijen over zijn. Men ziet de gouden gordels van de Italiaansche op de onmogelijkste plaatsen opduiken; het vreemde bloed schijnt overal in het ras te zijn doorgedrongen, behalve in de allerverste uithoeken. Het is zeker te betreuren, hoewel dit berouw nu te laat komt, dat men ooit die ongewenschte vreemdelingen op onze terreinen toeliet. Wat in eenig land gedijt en er blijft voortbestaan, moet voor dat bijzondere land wel het best geschikt zijn, en deze zuidelijke bijenrassen schijnen, en zeer in het nadeel van onzen Engelschen stam, aan het ras eigenaardigheden te hebben teruggegeven, die bij de inheemsche bij door lange kultuur geheel verdwenen waren. Veel van de prikkelbaarheid en vatbaarheid voor verschillende ziekten, die wij bij de hedendaagsche honingbijen opmerken, zijn min of meer terug te brengen tot de inmenging van het vreemde bloed, en het groote en bijzondere voordeel van de Italiaansche bij, de beroemde en wijd en zijd uitgeklonken lange tong – is gebleken een fabel te zijn. Ontelbare opmetingen gedaan door onze grootste wetenschappelijke bijenkenners hebben aangetoond, dat de tong van de Italiaansche bij niet langer is dan die van eenige andere; echter kennen de meesten haar zeer gereedelijk een bijzonder langen en tot steken bereiden angel toe. Maar hier zijn wij onrechtvaardig: de Italiaansche werkbij van zuiver ras is even goed of slecht gehumeurd als iedere andere van haar soort. Het zijn de eerste kruisingen met de inheemsche bij, die zich zoo uitdagend en wraakzuchtig aanstelden, en daaraan heeft het geheele ras zijn slechten naam te danken.

 

In den rijksten oogsttijd – die in Zuid-Engeland al in Mei aanvangt, vroeg of laat, al naar het jaargetij uitvalt, en die dikwijls zes weken duurt – , komt het heel veel voor, dat men de angstige wandelaars ziet rennen langs de voetpaden tusschen de klavervelden, verschrikt door de geweldige roezigheid van de inzamelende bijen. Wanneer die velden zeer uitgestrekt zijn en het een bijzondere heldere dag is, krijgt dat geluid een omvang, dat men het haast niet meer houden kan voor een zang van werk en rust. Het lijkt meer op het dreunen van een algemeenen bijenoorlog, en het is niet te verwonderen, dat de onkundigen wat zeden en gewoonten der korven betreft, zich niet wagen in wat hun zeker een tooneel van moord en doodslag lijkt.

En toch is er in het heele jaar geen seizoen, waarin de bij minder geneigd is haar menschelijke medeschepselen te lijf te gaan. Zoo lang het honing-weder blijft aanhouden – de warme nachten waarin de nektar wordt afgescheiden, en de regenlooze dagen als hij kan ingezameld worden – is zij haast niet tot een aanval te prikkelen, al wordt haar huis ook binnenste buiten gekeerd, zoodat het zonlicht plotseling het duister door en door zeeft.

Tot voor betrekkelijk korten tijd was algemeen aangenomen, dat honing een zuivere, onaangeroerde afscheiding der planten was, en dat behalve het inzamelen en opleggen, de bijen geen deel aan zijn voortbrenging hadden. Dit is echter een ernstige vergissing. Honing moet vervaardigd worden, en verschilt bijna in alle opzichten van de zuivere sappen, die in de verschillende bloemen worden afgescheiden. De bloemennektar schijnt, vóórdat de bij hem heeft ingezameld, geen enkele van de elementen te bezitten, die den rijpen honing samenstellen. Drie vierde van het volume bestaat uit zuiver water, waarin ongeveer 20° rietsuiker is opgelost, terwijl de rest bestaat uit vluchtige olieën en gommen, die er den bijzonderen smaak aan geven. Maar rijpe honing bevat heel weinig water, nooit meer dan een zesde van zijn volume. En de suiker in honing is bijna geheel druivensuiker. Honing is ook zeer bepaald zuur, terwijl nektar positief neutraal is. En de olieën en aromatische essencen van de bloemsappen zijn gerijpt en overgegaan in den welbekenden honinggeur, die op niets anders ter wereld gelijkt.

Het staat vast, dat het verwerken van den nektar tot honing onmiddellijk begint als de bij het zoete sap uit de bloem tot zich neemt. Als het vocht in den honingzak komt, is het al vermengd met de zure afscheiding van de klier aan den tongwortel. Komt de bij in den korf terug dan brengt ze niet dadelijk den honing in de cellen; maar geeft dien over aan een van de huisbijen, die hem naar de honingraten overbrengt. Het is zelfs waarschijnlijk, dat hij nog een tweeden keer wordt overgegeven vóór hij in de cel komt, maar dat punt is nog niet vastgesteld. Het gevolg van het overgeven aan een ander is, dat er meer zure eigenschappen aan het oorspronkelijke sap worden toegevoegd.

De honing schijnt in den korf een geregeld brouwproces te ondergaan. Hij wordt gehouden op een temperatuur van 80° of 85° Fahr. en daarbij gaat het overtollige water in damp over. Op die wijze verliest de ruwe nektar minstens ⅔ van zijn natuurlijk volume, voordat hij definitief tot honing wordt omgewerkt. Men zegt dat op het laatste oogenblik, juist vóordat iedere cel verzegeld wordt met een ondoordringbaar wasdekseltje, de bij zich ronddraait en een droppel van het vergif uit haar angel in den honing spuit; maar hiervan schijnt niet het geringste bewijs aanwezig. Het is waar, dat de inhoud van het gifzakje voornamelijk uit mierenzuur bestaat, dat zéér bederfwerend is; en het is ook een feit, dat er sporen van mierenzuur in allen honing te vinden zijn. Maar het is toch ook stellig bewezen, dat dit zuur zijn weg tot den honing vindt uit het klierensysteem van de bij en niet door den angel.

De ijver, door de bij aan den dag gelegd bij het nektarzamelen, is altijd een punt van verbazing geweest en algemeen werd verondersteld, dat zij met het volle instinkt voor haar taak geboren wordt. Maar gaat men aan het waarnemen, dan ligt die theorie al heel gauw omver. Dit werk moet stap voor stap geleerd worden, zooals alle bijenwerk, dat een zekere bedrevenheid vereischt. De jonge bij gaat met den besten wil van de wereld op haar eerste vlucht uit, en haar nabootsingsvermogen is in hoogen mate ontwikkeld; maar met verdere gaven voor dezen specialen arbeid schijnt zij niet te zijn toegerust. Haar eerste pogingen zijn een opéénvolging van vergissingen. Zij schijnt niet zeker te weten waar dat begeerde zoet eigenlijk te vinden is, en men ziet haar soms op de onaannemelijkste plaatsen met een ernstig onderzoek in de weer, bij spleten in een muur, toefjes gras of de bladen van een plant, inplaats van bij de bloemen. Het feit, dat de nektar onder in de bloem verborgen is, voorbij het stuifmeeldragend mechanisme, schijnt pas voor haar te dagen na heel wat nadenken en vergeefsche moeite.

Het is bewezen, dat bijen soms tot twee en drie mijlen ver gaan op haar inzamelvluchten. De afstand schijnt in verband te staan met den aard van de streek. De bijen uit een heuvelland wagen zich maar op kleine afstanden van huis, terwijl in een vlakker streek de reizen veel verder worden uitgestrekt. De bijen-lijn is spreekwoordelijk geworden voor den rechten koers; maar het is te betwijfelen of de bij ooit volmaakt rechtuit vliegt van punt tot punt. De waarheid schijnt te wezen, dat er vaste lucht-wegen uit en thuis voor iederen bijentuin zijn, en dat die altijd door een dichten stroom gaande en komende bijen bezet zijn, gedurende de dagelijksche werkuren. Deze verkeerswegen liggen hoog boven de hoogste hindernissen, zóó hoog zelfs, dat het scherpste gezicht ze niet ontdekken zal. Alleen de bezige zang van de reizigers is te hooren, als was er een zingende rivier hoog boven ons.

In de South Down streek, waar de afgelegen boerderijen ieder omgeven zijn door hun kompakt akkersysteem met bloeiend schapenvoêr, en waartusschen niets te zien is dan mijlen en mijlen van kaal kortgrasland, kunnen die bijen-wegen in de lucht gemakkelijk gevonden en bestudeerd worden. Terwijl ge over het veêrend, golvend gras loopt in den kalmen vrede van een zomermorgen, dringt plotseling een verre vage toon tot u door, alsof hoog in het blauw een enkele harpsnaar werd aangeslagen. Ge doet een paar stappen en hebt hem weer verloren; gaat ge terug dan hoort ge hem weer. Zien doet ge niets, hoe ge uw oogen ook moogt inspannen; maar de oorzaak van het geluid is duidelijk, en met een beetje moeite kunt ge heel gauw de hoofdrichting van de vlucht uitmaken, en ge ziet dan verderop in de laagte het complex van de daken eener boerensteê met zijn geplekte akkers er omheen, wit van klaver of rozerood van Espareette, in vollen bloei.

Er is misschien op de geheele wereld nergens zulke kostelijke honing te vinden als in deze afgelegen Downlandsche boerderijen. Bij den gewonen verbruiker is honing eenvoudig honing en daarmee uit. Maar de bijenman weet, dat de honing evenzoo veel kwaliteiten kent als de wijn. Bij een eerste proefje kan hij onmiddellijk zeggen uit welke bloemen hij gemaakt is, of hij uit één of meerdere bronnen bijeen is gezameld, of hij enkel bloemessence is, of bezoedeld is geworden door dien afschuwelijken honingdauw, die in ’t geheel geen honing is. Beneden in het laagland is het, behalve in de zeldzame seizoenen, als er maar één soort van oogst is, bijna volslagen onmogelijk honing te krijgen van slechts één enkele bron. Maar hier op de heuvelen worden de bijen niet aangelokt door kleurige tuinen, met hun zwakke, waterige zoetigheid, noch worden zij er verleid door den groven liguster, of de paardenkastanje of zonnebloem. Neen, er is maar één gerecht op tafel: maar dit is dan ook onuitputtelijk, onbegrensd. Zij hebben niet anders te doen dan heen en weer te vliegen uit en thuis, tusschen hun korf en één enkelen akker.

Het is heel moeielijk met het schatten van de hoeveelheid honing, die één oogst van bloemen oplevert, de waarheid ook maar eenigszins te benaderen. Maar gesteld, dat alle omstandigheden meewerken, dan komt er op ieder roede Hollandsche klaver ongeveer vijf pond zuivere honing per dag, zoolang het veld in vollen bloei staat. De nektar wordt klaarblijkelijk door de bloem afgescheiden als aantrekking voor de bijen, die, met hun stuifmeel beklodderd lichaam er op neer vallend, onbewust de bevruchting bewerken. Onmiddellijk nadat dit doel bereikt is, schijnt het nektarvloeien in iedere bloem afzonderlijk op te houden en de honingdraagster gaat haar voorbij.

Als men de oude boeken over bijenkultuur bestudeert, verbaast men zich, dat er de honingdauw zoo geprezen wordt, terwijl er in de moderne bijentuinen niet genoeg kwaad van kan gezegd worden. Men hoort daar, dat onmiddellijk wanneer de bijen honingdauw beginnen te zamelen, de honingsecties uit de korven worden genomen, of de goede honing zou bedorven zijn, wat kleur en smaak betreft. Men toont ons een leelijk donker waterig goedje, dat zorgvuldig door de bijen verzegeld is en men vertelt, dat dat haast enkel honingdauw is. Maar dan vraagt men zichzelf af: “kan dit dezelfde stof zijn, die door de oude meesters zoo vurig geprezen wordt?” De waarheid is, dat wanneer de oude en middeleeuwsche schrijvers van honingdauw spraken, zij dat woord in ’t algemeen gebruikten voor alles wat de bijen inzamelden. Voor hen was alle honing een dauw, een goddelijk goed uit den hemel geregend; en het is volkomen in overeenstemming met het algemeen gebrek aan bijenkennis tot ongeveer het begin van de negentiende eeuw toe, dat zóó weinigen hebben gegist, dat bloemen iets met de zaak te maken hadden. Vergilius en de andere klassieken gaven uitsluitend den toon aan voor allen, die maar op eenige beschaving aanspraak maakten, en zelfs de naturalisten schijnen de wilde natuur alléén maar bestudeerd te hebben om de feiten aan te passen aan oude dichterlijke fantasieën. De oude schrijvers verklaarden het verschil in de hoedanigheid van den honing als veroorzaakt door den invloed van de sterren, die op het tijdstip der inzameling aan den hemel rezen, en de honing was goed of slecht naarmate die invloed gunstig of ongunstig was.

De hoedanigheid en samenstelling van den honing kan oneindig verschillen, afhankelijk als zij zijn van de verschillende nektarbronnen; maar ongetwijfeld verdient de honingdauw ten volle zijn slechten naam bij de moderne bijenhouders. Er worden door de Engelsche natuurkundigen misschien driehonderd soorten van bladluizen (aphides) onderscheiden, en al deze scheiden het zoete vocht af, dat onder sommige omstandigheden door de bijen wordt ingezameld. De smaak van dezen honingdauw verschilt naar de soorten van bronnen, waarop het sap gevonden wordt. Waarschijnlijk zijn de meeste soorten niet anders dan een zoet, eenigszins wee smakend vocht, dat in zuiveren staat den echten honing niet veel in smaak doet afwijken, tenminste voor een ongeoefend smaakorgaan. Maar, helaas voor de ijmkers, is de eik door die parasieten het meest gezocht; niet minder dan zes variëteiten houden zich òp op die ééne boomsoort. En de honingdauw van den eik is een walging. Vrij algemeen wordt verondersteld, dat de eerste koude nachten, die het begin van het honingseizoen kenmerken, de productie van honingdauw prikkelen; want na zulke kille nachten ziet men gewoonlijk de bijen aan het werk op de boomen waar de bladluizen huizen. Het is echter een aannemelijker theorie, dat de koude de afscheiding van den honingdauw niet versnelt; maar eerder de rechtmatige honingbronnen voor de bijen afsnijdt, juist wanneer zij nog in den vollen werktijd zijn; en zoo zijn dus de immense legers van proviandzoekers tijdelijk werkeloos en moeten een nieuw veld vinden om hun dringenden ijver te uiten. De afscheiding van den echten nektar geschiedt in hoofdzaak ’s nachts, en vraagt een temperatuur van ongeveer 70° Fahr. Iedere lagere temperatuur beduidt schraalte voor den volgenden dag, hoe mooi en warm het weer dan ook zijn moge.

De donkere kleur van de bladluisstroop – en het kleinste beetje er van bederft al de markt voor den prachtigsten honing – schijnt zoowel veroorzaakt te worden door vreemde stoffen als door zijn eigen slechte hoedanigheid. Er leeft een eigenaardige fungus op de schors van vele boomen, waarop bladluizen huizen, de roetfungus. Deze wordt met den honingdauw samen tot een donkere troebele massa – en zeer zeker zou zelfs het geringste spoor er van genoeg zijn om den kostelijksten honing te bederven. Er schijnt voor de ijmkers niets anders over te schieten, dan tegen het eind van het honingseizoen acht te geven op de eerste kille nachten, en dan heel vroeg in den ochtend er bij te zijn om de reserve honingraten uit te korven te nemen, vóór de bijen gelegenheid hebben gehad ze te bederven. Maar de bij is geen heldin in het vroeg opstaan, al staat zij nog zoo hoog aangeschreven in ’t boek der moraal. Gewoonlijk wacht zij tot de morgenzon den nachtdauw heeft opgedroogd en de bloemkelken verwarmd, en dan gaat zij pas in ernst aan den arbeid. De eerste vroege bijen, die men in het eerste zomermorgenlicht ziet uitvliegen, zijn waarschijnlijk waterdraagsters. In den broedtijd is voor iederen korf het water-dragen de eerste en de laatste zorg van den dag. Ieder bijenpark schijnt zijn eigen vaste waterreservoir te hebben, gewoonlijk de moerassige rand van een naburigen vijver; en hier kan men heele bijenbataillons zien drinken, in den vroegen morgen en tegen den laten namiddag, terwijl zij midden op den dag bijna geheel verlaten zijn. Het is aardig, dat deze tijden van het water-innemen samenvallen met die waarin het minst nektar te verkrijgen is, of wanneer de voorraad van dien dag is uitgeput; en hier valt weer een zijlicht op de economische eigenschappen van het bijenvolk.

 

De bijen op hun honingoogsten te volgen, staat gelijk met een overzicht te nemen van den geheelen natuurlijken groei en leven, het jaar rond. In Zuid-Engeland wordt de eerste nektar van de wilgen verkregen, die laat in Maart in bloei komen, maar hun zoet terughouden tot het eerste mooie warme weer volgt op de kille noordewinden. Er kan weinig of veel wilgenhoning zijn, al naar de nacht-temperatuur geweest is. Gewoonlijk gaat dat met horten en stooten. Soms zijn een paar dagen lang hier en daar de wilgen overstroomd met bijen, en soms gedurende weken heelemaal verlaten. Het is waar, dat altijd wanneer de zon schijnt, die boomen, die als gouden toortsen opstaan in het nevelig purper van de knoppende bosschen, vol zijn van een zoemende menigte; maar dat zijn enkel stuifmeeldraagsters. De wilgen, die den nektar inhouden, hebben een bescheidener aanzien. Hun katjes zijn klein: dichte, groene kwastjes; en als een warme nacht hun voordeel heeft gebracht, lokken zij de drukke zangers van mijlen uit de rondte. De ijmkers laten gewoonlijk de wilgen als honingbron buiten hunne berekeningen; maar in waterrijke distrikten en in gunstige seizoenen behooren zij toch niet voorbij gezien te worden. Het gebeurt soms, dat April inzet met een opeenvolging van zachte zonnige dagen en warme nachten, en dan zijn de korven plotseling boordende vol van wilgenhoning. Als de gele katjes uit het gezicht verdwijnen, verdwijnen licht ook de wilgen uit het geheugen, en het schijnt niet algemeen bekend, dat de vrouwelijke katjes voortgaan met rijkelijk nektar af te scheiden tot soms het eind van Mei toe.

Goede honingjaren zijn zeldzaam onder de veranderlijke Engelsche luchten; maar de natuur geeft toch blijkbaar aan de bijen een onafgebroken reeks van honingafscheidende planten, gedurende de geheele lengte van het lente- en zomerseizoen; en stuifmeel is er, wanneer maar een zonnige dag hen naar buiten lokt. De witte klaver is zelden in bloei vóór de eerste week van Juni; maar van de eerste wilgen in Maart af, tot de laatste van de bloemenoogsten in het eind van Juli, is er voorraad te over, als de wispelturige zon maar haar plicht wil doen. Als gevolg van de tegenwoordige wijze van het land te bebouwen is de klaver de hoofdbron voor den honing, tenminste voor Zuid-Engeland; maar de kenners zijn het er nog niet over ééns, welke plant eigenlijk den volstrekt volmaakten honing levert. De Schotten zijn o – wonder! – in dit enkel geval roerend éénstemmig en willen op dit punt van niets anders hooren dan van hei; zij onderscheiden daarbij nauwkeurig de dopheide, die goed, en de struikheide die nog onvergelijkelijk veel beter is. Maar er is toch een honingsoort, of liever een honingkombinatie, die ze alle overtreft, die echter even zeldzaam en kostbaar is als de eens beroemde druivenoogst in een komeetjaar. Men verkrijgt ze alléén dan, als de appelbloesem en meidoorn met hun vollen bloei tegelijk komen, en dat kan alleen wanneer een koude April den appel heeft teruggehouden, en een zomerachtige Mei den bloei van den meidoorn heeft verhaast. Want dan voegt zich bij den zachten fijnen appelbloesem-nektar, de pittige amandelgeur van de mei, en zoo wordt de honing, uit die twee samengesteld, de allerfijnst denkbare lekkernij.

Men heeft zich er dikwijls over verwonderd dat een van de meest algemeen gekweekte planten, de roode klaver, zoo zelden door de honingbij bezocht wordt, terwijl die velden den heelen dag vol zijn van het sonoor trombone-geluid der hommels. Het is wel waar, dat de tong van de honingbij niet in staat is den bodem van de lange bloemkelk van de roode klaver te bereiken; maar dat zou haar zeker niet terughouden als de nektar de moeite van het garen waard was. Zij zou de bloem aan de basis doorbijten, zooals zij het bij veel andere bloemen doet en zoo haar beter toegerusten mededinger een vlieg afvangen. Maar roode klavernektar is schraal van samenstelling en grof van smaak. In den vollen bloeitijd zou zij een onbeperkte hoeveelheid honing leveren; maar juist op dien tijd kan de bij veel voordeeliger werkzaam zijn. Nadat de eerste oogst van roode klaver gesneden is, komt er gewoonlijk een nabloei met minder ontwikkelde bloembuizen, die dus korter zijn dan de vorigen en nu beginnen ook de betere nektarbronnen hard te verminderen. En de bij, voor wie in tijden van voorspoed het beste maar juist goed genoeg is, moet haar smaak wijzigen naar de omstandigheden. Daarom is zij in dezen tijd ook zeer in de weer in de roode klaver. En hoort men haar helderder zachter toon tusschen de meer schorre contra-ält van de hommels, dan kan men rekenen, dat de hoogtijd van het jaar voorbij is, en de gevulde sekties moeten zonder verwijl uit de korven genomen worden.